Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Kees Joosse
| |
[pagina 84]
| |
dat moment te Parijs studeert bij de medicus, psychiater Charcot, een vreemde brief: de brief is namelijk met potlood en met analinepotlood geschreven. Na een regel potlood volgt een regel analinepotlood en na deze regel analinepotlood volgt weer een met potlood geschreven regel. Het potloodgedeelte vormt één brief, het analinegedeelte vormt ook één brief. Voor iemand die door een oogkwaal gekweld wordt, is een dergelijke manier van schrijven niet bepaald voor de hand liggend! Aletrino hield er echter van om zich van tijd tot tijd te kwellen en in die karakteristiek ligt mogelijkerwijs de verklaring voor dit vreemde epistel. De analinebrief begint met de volgende zin: Hoe was die bietebauw op de boulevard goed in zijn pels of moet ze in mijn asyl waar ze op mijn verjaardag een schelvisch op hun bak krijgen. Vervolgens spreekt Arnold Frederik vaderlijk toe over de desillusies die de grote stad hem bracht. Vrouwen zijn in de ogen van Van Eeden minderwaardige wezens geworden die hun eer te grabbel gooien op de boulevards. Arnold maakt Frederik erop attent dat 't de man is die de vrouw slecht maakt. Als wij maar beter waren zouden zij 't ook wel zijn maar wij zijn zoo vervloekt beroerd omdat ons genitaal uitwendig is en voortdurend aan aanraking bloot staat. Daardoor loopen wij vroeg naar de meiden of scheppen vermaak in zwijnerij en behandelen geslachtsleven als modder. Aan het eind van de brief komt Arnold weer op zijn vertrouwde onderwerp terug: ‘Groet die wilde bietebauw.’Ga naar eindnoot3. In het voorjaar van het jaar 1886 maken Frederik en Martha van Eeden hun huwelijkreis. Arnold, met zijn voeten in een voetenzak gezeten, schrijft het jonge paar, dat zich koestert in de Italiaanse zon, over het literaire leven in Nederland. Frans Netschers bundel Studies naar het naakt model is net verschenen en Arnold wijt zijn slechte briefstijl aan de invloed van deze bundel. Lodewijk van Deyssel heeft zijn brochure Over literatuur geschreven, een niet van enige jaloezie gespeende aanval op Netschers proza. Het blijspel De student thuis van Frederik van Eeden heeft de pennen van de recensenten in beroering gebracht. Arnold wil daar niet verder op ingaan omdat Frank van der Goes Frederik de recensies zal sturen. Wel schrijft hij Frederik dat 't ‘pombliek 't over 't algemeen aardig vind en de ondergeteekende ongemeen aardig’. De brief wordt besloten met de volgende zinnen: En nu oude jongen, heb veel plezier en zeg aan Martje dat ik heel blij ben dat ze zich zoo prettig voelt. Amuseer jelui goed en laat me wat doen voor jelui. Dag Kees, dat Martje jelui moet de bietebauwen maar eens goed knijpen in den hals als jelui ze weêr ontmoet. Adieu, dag jongens In andere brieven van Arnold aan Frederik worden de ‘bietebauwen’ met naam en toenaam genoemd. Dan luidt de laatste zin: Groet Malmijntje en de Hazebas met de warme pootjes. Als Arnold gehoord heeft dat Frederik en Martha van plan zijn om een poes weg te doen, klimt hij direct in de pen. Een poes aan de dijk zetten, betekent onheil in huis halen: In allen geval pas jelui op: ik heb gehoord van plannen om den spat weg te doen. Wees voorzichtig, als een jong huisgezin een bietebauw op straat zet, loopt 't nooit goed. Zoo'n biet neemt wraak en stuurt jelui allerlei onaangenaamheden thuis als verstopte bestekamers, lekkende dakgoten enz. en wat 't ergste is, ze maken dat je nooit meer een beest in huis kan houden. Je moet erg voorzichtig met ze zijn en wees nu verstandig en doe niet onberaden een stap die jelui later zal berouwen. Kijk maar hoe 't is gegaan met Koekie die ze naar de suikerfabriek hebben gestuurd: twee honden dood en drie bieten verdwenen heel geheimzinnig of gestorven aan duistere kwalen, de vierde die we nu hebben lijd een uithuizig leven maar hij begint toch al. Hij heeft kakplekken op zijn pels en heeft wat men buikloop noemt. Dat komt allemaal door de snaak van Koekie. Bij mijn zuster idem. Die had een cypersche hengst, ze heeft hem op gemene manier naar de suikerfabriek gestuurd, nu sterven alle goudvissen, salamanders, vogels en verdere huisgenoten. Ik ben maar dankbaar dat hij van die kleine Selima [dochter van Anna Aletrino Lopez Suasso, oftewel dochter van Arnolds zuster] afblijft. Pas dus op, zie liever dat je 't Malmijntje onder 't oog en staartje brengt, haar ondeugendheid in de kattebak. Jelui hebt me niet willen geloven: een beschaafde biet doet 't niet op zand, die moet turfmolm hebben. Een heer of dame voelt zich niet op zijn ‘gemak’ onder de brug of aan de wallekant, dan doen ze 't liever in hun kleren. Zoo is 't met malmijntje ook. Misschien is 't nog niet te laat. De Hazebas is wat anders, die is grover aangelegd. Pas op, pas op, die bieten zijn een geheimzinnige vereeniging onder elkaar. (22-6-1886) Arnolds belangstelling voor katten gaat niet onopgemerkt voorbij aan Albert Verwey. In 1886 publiceert hij twee gedichten in De Nieuwe Gids onder de titel ‘Kinderen’. Het eerste sonnet handelt over de wreedheid van kinderen: ze kunnen niet slapen zonder hun pop, wat hen echter niet belet om de volgende dag diezelfde pop in twee stukken te scheuren. Het tweede gedicht handelt over de manier waarop kinderen hun poes ‘vertroetelen’ en 't is opgedragen aan A. Aletrino. II
Zij sollen met hun katje en torschen 't dier,
Met waggelende beentjes, rood van pret,
Den gang door, bang dat iemand op hen let,
En tillen 't bij den kop en stikken 't schier, -
Of strekken 't met de pootjes, alle vier,
Rechtuit, bij 't slapengaan, naast zich in bed,
En grinneken en fluistren: ‘Kijk broêr, net
Een mensch!’ 't Beest draagt een jakje van papier.
En als dat lang genoeg geduurd heeft, gaan
Zij met het dier den tuin in, naar den put,
En tillen 't op, en laten 't dan - zoo - los;
Dan zien ze over den rand het grapjen aan,
Haal jij nu gauw een touwtje, met een klos ...Ga naar eindnoot4.
Dit gedicht roept vele vraagtekens op. Moet Arnold zich gevlijd voelen omdat Albert Verwey een gedicht in De Nieuwe Gids aan hem opdraagt? Moet Arnold - een ware kattenliefhebber - zich gegriefd voelen omdat een gedicht dat handelt over de mishandeling van een ‘katje’ aan hem wordt opgedragen? Wil Verwey Arnold kwetsen? Zo ja, waarom? Ziet hij in Arnold een rivaal in de liefde? Arnold onderhoudt namelijk vriendschappelijke betrekkingen met Kitty van Vloten, een moderne, ontwikkelde jonge dame waar Albert Verwey zich in de herfst van 1888 mee zal verloven. In diverse briefwisselingen vinden we aanwijzingen voor de vriendschappelijke betrekkingen tussen Arnold en Kitty. Op 29 april 1886 schrijft Arnold de ‘waarde echtgenoten’ oftewel het echtpaar Van Eeden dat op huwelijksreis is in Italië: Kit is naar Zwolle en blijft daar weken, zoodat ik een drukke briefwisseling met haar heb.Ga naar eindnoot5. Frank van der Goes schrijft de kersverse echtelieden eveneens. Hij informeert hen over een bezoek dat Arnold en hijzelf aan Betty en Kitty van Vloten brachten: Zondag zijn Sam [Arnolds naam voor de intimi] en ik in Haarlem geweest en hebben alleraangenaamst gedelikateerd in Florapark 46. We hebben eerst koffie gedronken, en zijn toen met Kitty en Betsy gaan wandelen, in de duinen. Ons plan was met de trein van half vijf terug te gaan, maar het werd eenigszins laat, en er schoot niets over dan om vijf uur | |
[pagina 85]
| |
zooveel te gaan. Dit was dan ook afgesproken, toen Betje, het huis naderende haar mama in dezer voege toesprak, die in de serre zat: Mama, ze zijn te laat. Zullen ze maar blijven? Mevrouw, viel ik haar, snel beraden, in de rede, het is geen doorgestoken werk, hoor! Op 11 augustus 1887 schrijft Arnold Frederik van Eeden: Nu heeft Kitty met mij afgesproken of liever heeft mij gevraagd of ik een dag bij haar in Noordwijk kwam. Maak jij dat met haar in orde en beschik na Maandag 1 uur (... [onleesbaar] in 't Gasthuis) over mijn persoon. Ten minste als 't je niet te lastig is en 't afspreken en mij te logeren te hebben. De laatste zinsnede slaat op een logeerpartij van Arnold ten huize van Frederik van Eeden, een logeerpartij die al geruime tijd afgesproken is maar uitgesteld werd. In zijn brief van 11 augustus verontschuldigt Arnold zich als volgt: Ik heb niet veel lust om te schrijven wijl ik voortdurend wordt afgeleid door 't vechten met een lief meisje. Ja Keesje, c'est toujours la femme qui m'attire. Dat is dan ook een reden van mijn laat aannemen van deze uitnodiging. Wie zou dat ‘lief meisje’ zijn? Rachel Mendes da Costa, het meisje waar Arnold zich tot verbazing van zijn vrienden in juni 1888 mee verlooft? Arnold eindigt zijn brief als volgt: Schrijf mij ook hoe lang je mij wilt hebben, met 't oog op de schoone kousen. Op 10 november 1887 schrijft een aangebrande Arnold vanuit het Binnengasthuis waar hij assistent op het ‘vrouwenverband’, de vrouwenafdeling, is: Amici, ik heb Kit vandaag gesproken. Tot mijn verveling heeft ze je over me gesproken en heb jij daardoor heel andere gedachten gekregen dan ik bedoelde. Bij voorbeeld denk je dat ik niet in Haarlem ben gekomen omdat jij er zou zijn. Dat is niet zoo ik ben niet gekomen omdat ik er geen lust toe voelde, evenmin als ik lust voel bij jou in Bussum te komen.Ga naar eindnoot7. We mogen uit deze brieven concluderen dat Arnold, die in 1886 zijn in De Nieuwe Gids verschenen schets ‘Een dag van regen’ aan Kitty opdroeg, en Kitty elkaar regelmatig ontmoet hebben. Dit blijkt overigens ook uit het feit dat Chap. van Deventer direct aan Arnold denkt als hij in het voorjaar van 1888 tevergeefs op Kitty wacht met wie hij koffie zou gaan drinken. Woedend doopt hij de pen in en schrijft hem het volgende briefje: Ik heb u eenige minder aangename opmerkingen te maken. Door uw toedoen is het geschied dat mijn koffiedrinken met Kitty niet heeft plaats gehad. Ik weet geen woorden om mijn verbazing uit te drukken, hoe iemand zóó onhebbelijk, zóó ongeloofelijk ongepast durft te handelen, als gij gehandeld hebt. Ge zijt niet beter geweest dan iemand, die een bezoek brengend, een brief aan zijn gastheer gericht opent, leest en verbrandt. Gij kunt geen excuus hebben; onnadenkendheid is er geen; de eenige force majeure is uw eigen wil geweest, en die wordt niet verontschuldigd door het feit, dat het niet uw ernstige bedoeling was mij ongerief te bezorgen. Daarenboven was het misschien uw bedoeling wèl, doch daar gij uw zelven niet kent, zult gij dat niet meer weten, en niet van uw zelven gelooven. Arnold moet wel heel vreemd opgekeken hebben toen hij deze brief las. Het is namelijk Albert Verwey geweest die Chaps afspraak in de war gestuurd heeft. Albert had met Kitty een wandeling in de bossen rond Bussum gemaakt en was de weg kwijt geraakt. Daardoor mist Kitty haar trein en dientengevolge loopt haar afspraak met Chap. in het honderd.Ga naar eindnoot8. Chap, van Deventer is er echter voetstoots vanuit gegaan dat Arnold de boosdoener wel zou zijn! De correspondentie tussen Arnold en Albert Verwey geeft geen antwoord op de vraag of Albert het gedicht in De Nieuwe Gids aan Arnold heeft opgedragen om hem te treffen omdat hij vriendschappelijke betrekkingen met Kitty onderhoudt. Sedert 12 januari 1885 correspondeert Arnold met Albert Verwey. De correspondentie bestaat echter uit briefkaarten die handelen over Flanor, geleende boeken en kopy voor De Nieuwe Gids.Ga naar eindnoot9. Moet het gedicht suggereren dat Arnold zich wel kan vinden in dergelijke sadistische taferelen? Moet het gedicht suggereren dat Arnold niet vrij is van sadistische neigingen? In 1904 suggereert Jacob Israël de Haan iets dergelijks in zijn roman Pijpelijntjes. Sam, voor de lezer via allerlei vingerwijzingen herkenbaar als Arnold, gooit in deze roman ‘'t wit foxje’ van de Duitse juffrouw in de plee om het daar een gruwelijke dood te laten vinden. Het is natuurlijk de vraag of deze passage iets zegt over het karakter van Arnold of beschouwd moet worden als een verzinsel ontsproten aan het brein van Jacob Israël de Haan. In het laatste geval zegt de dood van ‘'t wit foxje’ misschien meer over De Haan dan over Aletrino! Hoe het ook zij, het gedicht in De Nieuwe Gids is wat zijn strekking betreft nu niet bepaald een pennevrucht waar men met plezier zijn naam boven ziet staan. Arnold, die toch op diverse plaatsen blijk geeft van zijn kattenliefde, zal daar wel niet veel anders over gedacht hebben.
In zijn correspondentie met neef Leopold Aletrino, toont Arnold zich in eerste instantie de wijze, oude oom die neeflief met raad en daad terzijde staat. Leopold vindt dit overigens niet onplezierig. Hij hecht grote waarde aan de woorden van zijn oom; hij hoopt eens de literaire schreden van zijn oom te volgen. In de brieven aan Leopold komen, hoe kan het ook anders in brieven aan een goede vriend, ook de katten ter sprake. Op 18 september 1910 schrijft Arnold vanuit zijn Zwitserse chalet George Maurice over de huiselijke beslommeringen die hem bezig houden. De meid Rose is vertrokken omdat ze ‘hooger op’ wilde. Een nieuwe meid is in aantocht. Dat brengt echter allerlei beslommeringen met zich mee. Alles wat enige waarde heeft, moet achter slot en grendel, opdat ze niet in verzoeking gebracht wordt. Arnold herinnert zich hoe één van de meiden die ze in Amsterdam hadden haar vrijer tracteerde op sigaren van een kwartje die hij cadeau gekregen had. Ik vraag je, die prol met een sigaar van een kwartje in zijn bek! Het meest spijt het me, dat er nu een nieuwe komt, omdat sje kasj nog niet goed is. Verleden week Donderdagavond heeft hij dan heelen tijd op de canapé gelegen, eigenlijk wordt het nu Donderdag al veertien dagen, en was lusteloos en suf. Den volgenden dag, lag hij te hijgen en kon bijna niet loopen. Ik was bang, dat hij zou doodgaan zoo ellendig was hij. Dat heeft zoo vijf dagen geduurd. Wij hebben hem 's nachts op het strijkkamertje laten slapen, om het ellendige idee, dat hij zoo ver, alleen in de kelder zou zijn. En de stakker was zoo geweldig benauwd en kroop | |
[pagina 86]
| |
telkens op den gang en naar beneden, om maar een beetje bij de menschen te zijn, zoodat wij hem maar naar beneden namen, onder het bankje in de voorkamer en dan weer eens een tijdje in den tuin of op het terrasje legden in een wollen deken. Het was zoo beroerd, dat ik voortdurend heb loopen huilen, die angstige smeek-oogjes waarmee hij je aankeek, wanneer je bij hem kwam, alsof hij iets wilde. En je kon niets voor hem doen dan heel zacht, heel lief tegen hem praten, wat ik dan ook gedaan heb. Wij hebben den vee-arts laten komen, die zei, dat hij pleuris had. Hij begon toen al wat beter te worden en ik ben om hem plezier te doen 's middags in mijn bed gaan liggen, dan kon hij er bij liggen, wat hij altijd prettig vond. Nu is hij langzamerhand opgeknapt of liever hij is nog aan het opkanappen [sic], hij is nog kort-ademig en eet nog niet als vroeger en is nog doodzwak, maar hij begint toch al te willen spelen, al ontbreekt de ware lust. Toen hij ziek was, heb ik hem beloofd, dat hij wanneer hij beter was, met twaalf paar kouzen van me zou mogen spelen, maar al geef ik ze hem, hij probeert wel, maar het is het ware nog niet. Wel springt hij weer van de stoep op mijn vensterbank, en holt weer een andere kat achterna, maar hij is en blijft nog kort-ademig en is nog niet de oude. Ik begrijp niet, dat menschen niet van beesten houden of het gek vinden, dat je zóó van een beest houdt, dat je er om huilt wanneer hij ziek is. Ik weet wel, god, ja, dat is volkomen waar, dat als sje kasj van daag zou dood gaan, ik morgen weer gewoon zou zijn en dat ik er geen boterham minder om zou eten, maar toch dat machtelooze lijden, dat navrante van hun oogen en dat vreesselijk zacht en lieve en stille als zij ziek zijn, maakt je zoo ellendig. Net als ik niet begrijp hoe iemand het over zijn hart kan krijgen, een beest, dat in je huis is doodgegaan, in een vuilnisbak te gooien of in de gracht of zoo.Ga naar eindnoot10. Arnold houdt zijn neef, Herman Robbers, Frederik van Eeden en zijn nicht Selima van Booven op de hoogte van de legendarische kater Pieteloet. Het menu van deze kater is iets heel speciaals. Op 29 maart 1912 schrijft Arnold zijn neef: Pieteloet, de cypersche kater die wij hebben Leopoldus, eet boterhammen met oranje marmelade, wat zeg je van zoo iets lekkers? Zelfs gaat het zoover dat hij brood met boter niet eet, wanneer ik er geen marmelade opsmeer. Zoo iets heb ik nog nooit in mijn bieten-ondervinding bijgewoond.Ga naar eindnoot11. Pieteloet houdt er niet alleen eigenaardige eetgewoonten op na, hij gedraagt zich buiten ook nogal opvallend. Arnold wandelt 's morgens wat door zijn tuintje. Lange wandelingen zijn niet meer voor hem weggelegd, omdat zijn benen onder invloed van het overmatige morfinegebruik als lood geworden zijn. Pieteloet volgt zijn meester tijdens deze wandelingetjes als een hond. In het voorjaar van 1915 verdwijnt Pieteloet uit de correspondentie van Arnold Aletrino: Pieteloet is dood; veel kan ik daarover niet zeggen, omdat ik al zooveel over dat diertje heb gehuild, dat ik bang ben weer te gaan huilen. David Bueno de Mesquita, een talentvol schilder die in 1913 de Prix de Rome behaalde, bezocht tijdens zijn reizen de familie Aletrino in Zwitserland. Voor velen: Witsen, Van Eeden, Van Deventer, Robbers, Prins, was de woning van Arnold - chalet George Maurice - trouwens een plezierige onderbreking tijdens verre reizen. David portretteerde tijdens een verblijf in december 1913 Aletrino in een karakteristieke houding: zittend achter zijn bureau verdiept in zijn boeken. Op zijn bureau liggen echter niet alleen boeken. Temidden van al die kennis, van al die cultuur, ligt een stukje natuur: Pieteloet. Op 17 januari 1916 overlijdt Arnold Aletrino in Chernex, een plaatsje in de buurt van Montreux. Frederik van Eeden schrijft in de Amsterdammer een artikeltje ter nagedachtenis aan zijn vriend. Hierin komt de volgende passage voor: Arnold Aletrino (1913) vereeuwigd door D.A. Bueno de Mesquita
En kenmerkend voor zijn karakter was zijn liefde voor katten. Sam en een poes waren onafscheidelijk. Hij had een eigen taal waarin hij die dieren toesprak, een jargon dat alleen hij en zijn poes verstonden. En hij gebruikte vaak het citaat van een bemind fransch auteur: ‘qui aime les chats donne preuve de qualités supérieures.Ga naar eindnoot12. Ook P.H. Ritter jr. noemt in zijn herinneringen aan Nederlandse schrijvers Aletrino en zijn katten in één adem: ‘Nog zie ik hem zitten, in zijn leunstoel begraven, omringd door twee prachtige katten, die uitbeelding gaven aan de sloomheid, zijn levensatmosfeer.’Ga naar eindnoot13. |
|