Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
E. d'Oliveira
| |
[pagina 80]
| |
was iets in hem dat me aantrok, misschien kwam het doordat hij er fatsoenlijker uitzag dan de overige studenten. Ik heb hem toen meegepakt en we maakten een lange wandeling langs de Amsteldijk, en bij Diemerbrug of bij de Kruislaan zijn wij in 't gras gaan liggen praten. Van dien dag dateert onze vriendschap. Door van Eeden kwam ik in '83 in aanraking met Verwey, Paap, van der Goes en Kloos. Ik had altijd een enorme bewondering voor mijn vrind, maar ik schreef zelf nog niets wat de moeite waard is. Hij is altijd de groote figuur in mijn leven gebleven, en hoewel we na ons arts-examen uit elkaar dwaalden, hoewel wij geheel verschillende ideeën hebben, mijn oude liefde komt toch telkens weer boven. - Vlak na mijn candidaats, kwam er een bedonderde periode in mijn leven. Ik voelde me zóo, dat, was ik in aanraking gekomen met een zuiplap, dan had ik net zoo goed een zuiplap kunnen worden. De heele rommel kon mij absoluut niets meer schelen. Het gebeurde op een Maandagavond, ik had weer een verschrikkelijk dag achter de rug, dat ik ging zitten werken op mijn kamer, maar de menschen waar ik woonde hadden een seraphinorgel, en daar begonnen ze me psalmen op te spelen. Ik kon niet blijven zitten, zoo beroerd werd ik d'r van. Ik liep d'r uit en ik dacht: weet je wat, ik ga naar van Eeden, die moet dan maar de menschen waar ik woonde hadden een seraphineorgel, en daar begonnen ze me psalmen op te spelen. Ik kòn niet blijven zitten, zoo beroerd werd ik d'r van. Ik liep d'r uit en naar Haarlem. Nu moet u weten: ze beschouwden me in mijn familie altijd als zoo'n beetje half mal. Ze zeiden 't me dikwijls: ‘Och jonge, jij bent gek!’ En ik was heel verbaasd toen van Eeden zijn meisje, daar was-ie toen in stilte mee verloofd, Martha van Vloten, en haar zuster Kitty, later mevrouw Verwey, toen die mij heel gewoon vonden. Nu: toen kwamen de mooiste jaren uit mijn geheele studietijd. Die meisjes van Vloten wisten mij er heelemaal weer bovenop te brengen. Van Eeden las mij toen ook al voor wat hij af had van De kleine Johannes. - Ik sukkelde jaren lang erg aan mijn oogen, en ik moest wel eens weken in 't donker zitten. Overdag las mijn moeder mij voor uit de krant, maar veel menschen sprak ik natuurlijk niet. En zoo op een avond, had ik weer vreeslijk 't land, en ik ging naar van Eeden. Toen kwam de kleine Johannes. Dien avond zal ik nooit vergeten, en zooals op dien avond zie ik ook altijd van Eeden voor me en van dien van Eeden zal ik altijd blijven houden. Hij bracht me later bij de lui van De Nieuwe Gids. U moet u er goed in denken, dat ik me altijd hun mindere voelde. Ik zei 't dikwijls: zooals jullie schrijven leer ik 't nooit! In '85, ik zat weer in 't donker, heb ik mijn allereerste schets bedacht en gedikteerd. Hij heet ook werkelijk ‘In het donker’. U kunt u niet begrijpen hoe blij of ik was toen Kloos die schets in de zomer van '86 plaatste. Ik had 't nooit durven hopen. Maar van toen af ging het schrijven heel geregeld zijn gang. Ik had toen al heel veel gelezen. Massaas. De redactieleden van De Nieuwe Gids kenden de Fransche naturalisten nog niet, toen ze hun tijdschrift oprichtten. Ik behoorde tot de eersten in ons land die Zola lazen. En Zola heeft ook erg veel invloed op mij gehad. Maar laat ik nu, naar vervolg, vertellen hoe mijn romans tot stand kwamen. Eerst Zuster Bertha. Ik had in het gasthuis een historie bijgewoond, en ik was daar zelf in gemengd geweest, van een verpleegster die verliefd werd op een student. Die student heeft haar een kind gemaakt en haar toen laten stikken. Ik kende ze allebei. En die geschiedenis zette zich in mijn hoofd en ik wilde daar een roman van bouwen. Te gelijkertijd woonde ik een liefdeshistorie in het gasthuis bij tusschen een dokter en een hoofdverpleegster. Die liefde raakte af. En ook daar was ik in betrokken. En ook deze geschiedenis speelde mij door 't hoofd. Natuurlijk is mijn roman in 't begin mislukt. Ik liet de boel hangen tot januari '87. Maar toen ik assistent was geworden op de vrouwenafdeeling, ben ik weer begonnen. Ik had toen opeens al mijn gegevens. Ik liet de geschiedenis spelen op de chirurgische afdeeling. Ik was op de interne afdeeling, en de menschen die dachten dat ik 't over mij zelf had, begrepen maar niet hoe dat rijmde. Ja, ik denk wel dat die hoofdverpleegster moet gesnapt hebben dat zij 't was. In '91 had ik het boek klaar. Ik ging er meê naar Versluys en die nam het direct aan, ik denk doordat ik al te voren in De Nieuwe Gids had geschreven. Aan Martha ben ik begonnen in '93. Daar heb ik maar anderhalf jaar over gedaan. Aan dat onderwerp kwam ik op een heel gekke manier. Op een avond zat ik in de tram met mijn vrouw: we zouden naar een kennis van ons gaan. Toen kwam ik ineens op de gedachte: Hé, wat zou dat komiek zijn, als ik 't leven van die twee eens ging beschrijven. Hij was een vreeslijk goeie man, maar verdomd materialistisch. En zij was een mallige etherische vrouw met hooge eischen. Daar zou wel wat van te maken zijn, meende ik. En werkelijk ik heb d'r mijn ‘Martha’ van gemaakt. Per slot van rekening leek 't niet zóóveel op het oorspronkelijke motief. Want de vrouw van mijn kennis is bv. nooit weggeloopen. Daarna had ik een heele tijd dat ik alleen maar schetsen schreef. En in '96 ben ik begonnen aan Stille Uren. Daar kreeg ik twee hoofdstukken van af, en die liet ik toen weer liggen tot '99. Ik was er erg schuw voor om dat te gaan schrijven. Want het is een stuk uit mijn eigen leven. Ik schrijf gewoonlijk twee hoofdstukken en dan een novelle. Veel tijd om te schrijven heb ik niet. Ik werk alleen op Zondag. Dan begin ik, als ik niet uitmoet, om tien uur en dan werk ik gewoonlijk door tot half zes. Meestal moet ik er wel uit en dan kan ik pas om half een beginnen. Ik doe dat al jaren zoo, en daardoor schiet ik zoo langzaam op. Nu moet ik nog spreken over mijn laatste werk: Moewe jaren. Dat ging erg merkwaardig. Een vriend van me vertelde mij, dat hij een briefje had gekregen; ‘une femme qui t' a été très chère une fois, désire te voir avant de partir pour toujours’. En er werd hem rendez-vous gegeven aan een tusschenstation. Hij ging er op af. Wachtte. En zag uit den volgenden trein een vrouw komen, waar hij vroeger een liaison mee had gehad. En, terwijl hij met die vrouw urenlang rondwandelde, dacht hij aan mij. Dat is wel wat voor hèm, dacht ie. En ik hou van die sentimenteele romantiek. Ik bouwde toen de heele roman op, op dat laatste. Wij hadden een dienstmeisje bij ons thuis. Dat was een heel aardig meisje. En daar praatte ik veel mee. Wacht, dacht ik. - Ja, hoe kómen die dingen in iemand zijn hoofd! - als ik een dergelijk meisje nu eens verliefd laat worden op de zoon des huizes. Dan wil de moeder het niet hebben, en de boel rolt van zelf. Ik had dus een hoofdstuk. En op een goeie dag kwam ik bij een patiënt in de Haarlemmer Houttuinen. Een achterkamer zag ik en die keek uit op de viaduct waar de treinen over loopen. Ik dacht; dat zou mooi zijn, als ik dat meisje daar in haar eentje laat wonen en misère hebben. Dat schreef ik toen op. Het derde hoofdstuk ... ja dat was eigenlijk een patiënt van mij; een lieve ouwe man die negentig jaar is geworden en die alleen woonde met een huishoudster. Zijn negentigste verjaardag komt dan ook in mijn boek. Mijn novellen komen soms op nog doller wijze tot stand. Daar heb je dat meisje met die speeldoos. ‘Gebroken klanken’. Die werd mij verteld in '89, door een dame. Ik had idee dat er wel wat moois van te maken viel, en ik heb 't ettelijke malen geprobeerd. Maar er kwam niets van. Nu drie jaar geleden mislukte 't mij weer. In de vacantie was ik met haar (Aletrino's vrouw) in de Harz en we gaan een stukje elastiek koopen voor mijn parapluie, en terwijl ik daar in een winkeltje zit: ‘Waarachtig zeg ik tegen haar, ik ben d'r’. En zóó gebeurde 't ook. Zooals ik u vertel: Zondagmiddag, is de eenige dag dat hier op mijn kamer niemand mag komen. Dan zit ik maar door te tikken - want ik schrijf alles op de machine. Soms veel, soms weinig. Als 't mij goed lukt dan schrijf ik van tien tot haf zes vijf bladzijden. Die zijn dan meestal definitief. Wil 't mij niet lukken, forceer ik de boel, dan moet ik 't de volgende week altijd weer verscheuren. Neen, alles wat ik schrijf blijft gewoonlijk zoo staan. Begin ik aan een roman, dan heb ik hem mees- | |
[pagina 81]
| |
tal heelemaal voor me. Ja, wat ik zeggen wou ... als zij dan om half zes binnen komt, en 't is mij gelukt, dan krijg ik meestal een enorm standje, vanwege de sigarettestompjes. Ze kan altijd vooruit merken hoe 't is afgeloopen, ze hoeft de stompjes maar te tellen. Maar soms heb ik ook wanhopige dagen. Dan zit ik daar de eenige Zondag die ik heb, en verduveld! dan lukt 't me niet! Eén zin pers ik er dan nog wel eens uit, maar die deugt dan ook al niet. En dan krijg ik het gevoel: Ik kan niet-meer. Wanhopig! Razend! Dan heb ik er eerst een heele week mee in mijn hoofd geloopen. Want mijn wetenschappelijk werk (daar schrijf ik bijna elken avond aan) èn mijn literatuur, die heb ik naast mekaar in mijn hoofd. Elken avond wetenschappelijk werk. En op Zaterdagavond, dan wordt 't eene kantoor gesloten en 't andere kantoor geopend. Dan gaat de eene kraan dicht, de andere open. In mijn rijtuig schrijf ik dikwijls wel zinnetjes en zoo op, die mij invallen terwijl ik de patiënten bezoek. En elke zondagmiddag, als ik klaar ben, dan moet zij 't allemaal hooren en keuren. Dan lees ik 't haar hardop voor. Zegt zij: 't is goed, dan is 't ook goed. En anders dan gaat 't weg. En dat is ook wel aardig: als ik voorlees dan sta ik altijd verbaasd van mijn ritme. Want als ik schrijf denk ik daar heelemaal niet aan. Dat hoor ik pas als het hardop gaat.
De gasthuistijd is van groote invloed geweest op mijn literatuur. Ik heb nooit van mijn leven iets vroolijks kunnen schrijven. En dat komt, geloof ik, van 't gasthuis. Eens heb ik 't geprobeerd. Dat was voor de feuilleton in de huwelijkskrant van van Eeden. Ik beschreef toen een scène uit 't leven of liever uit de engagementstijd van van Eeden. Hij was in de stilte geëngageerd met Martha. En 's morgens vroeg ontmoetten ze mekaar. Op een morgen had van Eeden zijn wandelstok in de grond gestoken, stevig en diep. En hij is bezig te praten met zijn meisje ... waarachtig! daar hooren ze geritsel in de struiken ... van Eeden die vliegt d'r van door, en Martha gaat met een effen gezicht zitten lezen. Wie was 't? Kitty, haar zus. ‘Hé’, zegt die, ‘zit jij daar zóo vroeg al te studeeren?’ - ‘Ja’. - ‘En zoo heelemaal alleen?’ ‘Zoals je ziet!’ - ‘Vin je dat dan gezellig?’- ‘Natuurlijk, anders deed ik 't niet’. - ‘Maar zeg 's, Martha, waarvoor gebruik je dan die wandelstok?’ - Daar zàt ze mee! Nu, ik heb geprobeerd er iets van te maken. En toch eindigde 't weer met een heel treurige, droefgestemde zin. - Dat is nu eenmaal mijn natuur. En 't komt misschien wel van 't gasthuis. De heele studie van de medicijnen heeft me die knauw gegeven. Ik was altijd een beetje contemplatief. Niet dat ik niet soms verschrikkelijk lawaaiige onzinbuien kan hebben, dan weet u nu wel, maar de grondtoon blijft toch altijd heel ernstig. En 't gasthuis heeft me dat verergerd. O, voor mijn part word ik vijfhonderd jaar, daar niet van. Dood wil ik niet. Maar juist dat je dood mòet, dat maakt 't leven zoo verdomd ellendig. Eens op een Zaterdagavond, ik was nog student en mijn neef was assistent bij Wurfbain, zegt die tegen me: ‘Ga jij eens kijken, of de patiënt boven al dood is’. Die patiënt had ik een paar jaar geleden gekend in een andere afdeeling. Stel je nu voor, dat ouwe gasthuis, met die ellendig-sombere hooizolders die daar waren. Die droefheid viel je voor je voeten als je binnen kwam. Daar lag me die arme stumper te sterven, heel alleen, achter een schot met een kaars naast zich. Toen ik die avond de trap weer af ging, kwam de verandering in mijn leven. Ik was zoo beroerd. En altijd dacht ik maar aan die verschrikkelijke dood. 't Is zoo'n wanhopig gevoel: Er komt een dag dat je doodgaat, dat 't uit is met je, dat d'r niks meer voor je is. Wat is de heele boel waard? Waarom werk je, waarom studeer je, waarom haal je je beroerdigheid aan? Je moet immers de een of de andere dag crepeere! - Ik heb mijn eigen familie behandeld, en dat is vreeslijk stom. Dat moet je laten: Ik herinner me nog, ik moest doctoraal doen, en mijn moeder leed erg aan hoofdpijn. Op een dag heb ik haar urine onderzocht. En daar zag ik dat ze nierziekte had. Dat heeft mij een geweldige knak gegeven. Ik wist dat ze dood moest. En vijf jaar lang heb ik steeds in angst geleefd dat ze weg zou gaan... En al die vervloekte gevallen van nierziekte die ik in 't gasthuis kreeg, ik zag er steeds mijn goede stakker van een moeder in... Toen ik eenmaal assistent was zat ik midden in de misère. Zoo'n gasthuis is een concentratie van ellende. En toch: als dokter heb ik daar mijn beste tijd doorgemaakt. Nooit zou ik in de praktijk zijn gegaan als ik niet moest... Ja! een concentratie van ellende. Ik heb daar wat afgehuild! ... De vrouwenafdeeling was nog het prettigst voor me. Ik behandel veel liever vrouwen dan mannen... Maar dàt heeft mij zoo somber gemaakt. Ik zie altijd de donkere kant van de dingen. Ik geloof niet, dat er één minuut in mijn leven is van ongestoord geluk. In de mooiste momenten van mijn leven stond altijd direct naast me: Och God, d'r komt een dag... Bijvoorbeeld toen ik geëngageerd was. Direct stond er naast me: ‘Och God, er komt een dag dat zij dood moet’. In 't gasthuis, onder die voortdurende drainage van patiënten, had ik niet altijd gelegenheid om mij aan de menschen te hechten. Maar wee! als je in je naaste omgeving menschen hebt, waar je van houdt, die ziek worden. O, dan voel je je zoo zwak: liegen en een beetje suggereeren, dat is alles. Absoluut niks kan je voor ze doen. Een vervloekt ambacht is 't. Tegenwoordig gaat 't nu nog een beetje. De politiepractijk is niet zoo erg. De erge gevallen gaan meestal naar 't ziekenhuis. En onder die klasse van menschen waar ik nu kom, daar heb je die ergste ellende niet. En toch zijn er nog gevallen die mij wanhopig maken. Laatst nog had ik een arme stakker van een kerel, die was pas gepensioneerd. Ik wist dat-ie een hartgebrek had. ‘Weet je wat, dokter’ zegt-ie tegen me, ‘ik zal 't toch wel niet lang meer maken’. Die berusting van zoo'n man. Maar ... vroeger, toen ik nog armedokter vas, toen heb ik geleden! Daar op de Kadijk en op Kattenburg, Godallemachtig wat was dat erg. Maar 't Gasthuis was nog naarder. Die erge patiënten, ik kan ze nòg voor mijn geest halen. Zoo had ik eens een ongelukkig vrouwtje dat blind was geworden. Ongeneeslijke nierziekte. Ik had ze nog altijd op de been weten te houden door te zeggen: ‘We worden nog wel beter’. En verduiveld op een goeie dag, daar is me de heele pan in duigen gevallen. 't Mensch wanhopig. Ik kan me d'r nòg woedend om maken... Dominee was bij d'r geweest, en die had gezeid ze most zich maar voorbereiden. Toen heb ik de directeur verlof gevraagd om die dominée de trap af te smijten. Verdommelinge van kerels zijn 't, om zoo'n arme stumper zóó te pesten om Gods-wil! De dingen die in mijn romans voorkomen zijn meestal mijn eigen gevoelens. Ook wel dingen die ik van anderen hoor, of van anderen haal. Dat is een van de voordeelen van mijn dokter zijn, dat ik een hoop psychologie te hooren krijg, van die echte menschelijke psychologie. Ik behandel meestal vrouwen in mijn boeken. Over mannen schrijf ik weinig. Ik voel vrouwen veel beter dan mannen. Ik voel me heelemaal niet als een echte man met een dikke rooie nek; die met kameraden uit gaat. Ik begrijp gewoonweg niet, hoe men voor zijn plezier met drie kerels op reis kan gaan... God bewaar me, eer dat ik zoo iets dee' in mij leven, werd ik liever kruidenier. Niet alleen om die kalmeerende invloed van 't stroop overgieten, maar ook omdat je dan de heele dag vrouwen om je heen hebt, een heele harem, allemaal vrouwen die voor een paar rozijnen of een stukje sucade vriendelijk kijken. O, zij weet dat wel van me. En ze begrijpt dat wel. Ze is er niets kwaad om
Voorkeur heb ik voor geen enkele richting. Ik geloof eenvoudig niet aan richtingen. Men schrijft zooals men voelt, en later construeeren ze daar een richting uit. Maar ik hou erg veel van Zola, tot Rome, van Flaubert, van Huysmans, van Goncourt, van Guy de Maupassant. Ah, die is soms zoo geweldig melancholisch. Ik heb zelden iemand gelezen die zulke bitter-melancholieke dingen kan schrijven als Guy. En dat noemen de menschen schuin... Van sommige Denen hou ik ook veel. En dan: van Deyssel. Een liefde van van Deyssel: Enorm! - Frans Coenen. Van Eeden: alleen De kleine Johannes en De koele meren. Enorm goed! - Robbers: De bruidstijd van Annie de | |
[pagina 82]
| |
Boogh: Mooi! - Annie Salomons. Geweldig - mooie en teere dingen kan die schrijven. Dan van Looy. Geweldig! Feesten! ... Maar daarentegen ben ik ook een enorm ‘Heine’-man. Twee jaar geleden, toen ik ziek was, heb ik Heine weer heelemaal doorgelezen, altijd weer met 't zelfde plezier en het zelfde trieste genot. Ik hou dol veel van die Heine. Ook sommige verzen van Kloos, van Verwey en enkele van Verlaine...
De maatschappelijke roeping van de literatuur? Ik geloof dat als je beter wordt door wat je leest, dan bén je al goed. Ik geloof niet dat je een goeie, stevige Amsterdamsche of Rotterdamsche man van de handel zal veranderen als je hem de fijnste dingen van Kloos of van Deyssel in handen geeft. Geen bliksem, hoor! Vergeet intusschen niet, dat ik Ary Prins enorm bewonder. Neen, met de beste literatuur kan je een harde ziel toch niet murw beuken. Een intellectueel kan literatuur ook wel mooi vinden, net zoo goed als hij statistiek mooi vindt, maar dat is niet met zijn ziel. Daar moet je gevoelig voor zijn. Denk je dat je een stuk hout kan murw kloppen met verzen? Ja, dat was ook zoo'n bezopen geschiedenis met Een meisjesstudentje. Van Annie Salomons. Een echt fijn werk. Daar komt me warempel die professor Blok, uit Leiden, een kurken vent die heel zijn leven heeft besteed aan de vaderlandsche geschiedenis, (ik weet niet wat er moois in is, maar je moet een brok kurk zijn om daar je leven aan te wijden), en uit dat heele boek haalt-ie de kwestie naar voren of een vrouw al of niet geschikt is om te studeeren. Denk je dat die kurken ziel iets gevoeld heeft van al dat mooie, lieve, zachte in dat boek?... ha-ha-ha ... 1600, Slag bij Nieuwpoort; Jan Willem Friso verdrinkt bij de Moerdijk ... Hè, ik kan me toch zoo verdomd nijdig maken op dat soort menschen. Ik heb zoo weinig tijd voor dat soort zaken, anders ... ik verzeker je, ik had d'r op los getimmerd ... Hoe begrijp je uit zoo'n boek...! Of vròuwen geschikt...! Is hij dan zoo geschikt geweest, die kerel van kurk, die het niet verder heeft gebracht als de vaderlandsche geschiedenis? Je kan me razend maken met zulke dingen. Neen, als wij mooie dingen schrijven, dan worden die alleen gevoeld door een klein groepje menschen. Het publiek leert er heusch niet door voelen. Van zijn leven niet. - Toen Zuster Bertha is uitgekomen heeft meneer van Hall in de ‘Gids’, daar ook zoo'n kostelijkheid over gezegd. U weet wel, achter in, zoo'n kort beoordeelinkje ... Wat denkt u dat hem ‘getroffen’ heeft, van een boek waar ik met hart en ziel aan heb gewerkt? Je raait 't nooit! ... ‘Hm ... Ja ... 't Is jammer dat in dit boek zoo'n onbetamelijk woord voorkomt.’ Nu vraag ik je! Ik had verteld van een jongmensch dat niet uit ging omdat-ie bang was voor syphilis... Wat mot je nu toch voor een ziel hebben om in een heel boek over zoo'n woordje te vallen. Wat kan 't mij bommen, al staan d'r een dozijn van die woorden in een boek! Ik denk daar net, nu we weer de examens op 't Gymnasium hebben, aan de heeren van 't klassicisme. Die overstag gaan, op de grond vallen, en een hysterische aanval krijgen: als je een woord rept van Homerus, Horatius en die lui. Die nemen je verduveld kwalijk als je durft zeggen dat je ze leelijk vindt. Maar o jé, ze weten niet eens hoe of dat Grieksch indertijd werd uitgesproken. Die accenten hebben ze uitgevonden, om tenminste een tamelijk eenvormige uitspraak te hebben. Hoe kun je nu toch een taal mooi vinden, hoe kun je hem voelen, als je de uitspraak niet kent. Je moet toch de klank van de woorden voelen, hun ziel! Hoe kan zoo'n soort mensch de brutaliteit hebben, om dat Grieksch mooi te gaan vinden? Die meneeren begrijpen niets van een heerlijk sonnet van Kloos, maar als ze een Grieksch ding ontmoeten, al weten ze d'r niks van, ze vallen op hun buik en worden waanzinnig van bewondering. U zal zeggen: Waarom schrijf je dan? Ja, dat weet ik niet. Omdat ik er trek in heb. Ik ben nog niet eens zoo altruïst om te denken: Daar is een kringetje van vrinden die dat mooi vinden. Waarom geef je dan uit? Omdat men dat nu eenmaal doet. Als je geschreven heb, dan geef je 't uit. Verder denk ik er niet bij. Maar 't is heel prettig als menschen zeggen dat ze de dingen mooi vinden. Waarachtig! Ik vond 't heerlijk indertijd toen Kloos mijn stuk goed vond. En ik vind 't schrijven zelf prettig. Ik vind het nog altijd enorm, als van Deyssel iets van mij goed vindt, of van Looy. Als ik in lang niet heb geschreven, dan is 't of ik in mijn vingers de behoefte voel om weêr te beginnen. Ja, dat moet u ook nog weten: Ik bedenk de dingen altijd op reis. Wij loopen dan met z'n tweeën uren achter mekaar te soezen, en onder de hand bedenk ik. Wij gaan altijd 's zomers naar de Harz. Dan doe ik de eerste dagen niks. Maar dan ... ha! ... dan ga ik pamfletten bedenken: om die te raken, en die te raken ... allemaal menschen waar ik het land aan heb. En dan zegt zij: Nu word je weer beter. Ben ik dan door 't wreede stadium heen, dan ga ik literatuur bedenken. Maar als ik intusschen mooie pamfletten vind, dan gaan ze ook hardop. Ik heb er altijd nog een paar liggen. Maar die komen wel eens. - De menschen denken altijd dat ik een gesmolten traan ben. Ik was eens uitgenoodigd door de Nationale Vrouwenraad om een lezing te houden, te Rotterdam. Juist, Alet Jacobs was president. En daar heb ik toen gedineerd. En naast mij aan tafel kreeg ik een dame, op haar speciaal verzoek, die vooraf had gevraagd, welke toon zij tegen mij moest aanslaan. Toen zei Alet: ‘Nu dat zal je wel merken als je naast 'm zit’. Maar nooit heb ik iemand zoo zien lachen als dàt mensch. Die had zeker niet gedacht dat er zooveel onzin kan komen uit de wanhopige jongeling. Ik ben heelemaal geen wanhopige jongeling in mijn dagelijksch leven. Maar wel als ik alleen ben. Dan komen de echte gevoelens weer boven. Maar daarmee wil ik toch niet zeggen dat de ‘onzin’ valsch is.
Wat mijn verder werk betreft. Ik heb nog een paar novellen liggen, en als die klaar zijn, dan wou ik wel weer beginnen aan een groote roman, ook al weer een ‘psychologie de femme’. Van een meisje dat op haar negentiende jaar trouwt met een man die veel ouder is, na een paar jaar een ‘amant’ krijgt, die haar weer loslaat, en daarna maar voortleeft met haar eigen man.
Nog heel lang heb ik gepraat met dezen vreemden, fijngevoeligen kerel. Over zijn verdriet dat hem nooit rust laat, over zijn vrees voor de Dood. Hij vertelde mij hoe hij, die indertijd als politie-arts de aangespoelde lijken moest schouwen, nooit alleen het huisje op de begraafplaats binnen dorst gaan, altijd een agent meenam ‘om de sleutel te dragen’. Dat hij zich telkens en telkens voorstelt: hoe hij zal liggen als het met hem zelve zoo ver is gekomen. Zijn eerste gedachte als hij een vreemd huis binnen komt is altijd: Hoe zullen ze me hier uit kunne dragen?... En als hij 's nachts niet kan slapen, ligt hij te turen naar de wanden, naar de daken in de omtrek, naar de meubels ... altijd weer met de gedachte: De dag komt dat je dit alles niet meer zult zien! O, hij kan geen woorden vinden voor zijn verschrikkelijke angst, en steeds bitterder moet hij 't zelfde herhalen: ‘dat ellendige ambacht, dat beroerde vak ... dat enorm navrante gasthuis ... Och, die groote ellende overal’... Zijn zorgzame, lieve vrouw, (ik kan in enkele regels haar geen recht doen) zat er bij. En zoo vaak ze met aanminnige deelneming een van haar getemperd-vroolijke woordekens sprak tusschen zijn bittere klachten door, zag ik zijn gelaat nog treuriger worden: ‘En zij ook nog. Als ik me daar in denk ... dat zij ook eens ... dat haar dag ook zal komen ... dan zeg ik vaak tot me zelf ... (Ja, als u 't vorige mee hebt gevoeld moet u dit ook begrijpen, kunt u 't niet wreed vinden): ‘O god, was 't dan maar al zoover. Dan was tenminste 't verschrikkelijkste geleden...’
Juni 1908 |
|