Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 66]
| |
Dat er in die aanduiding niet de geringste kwaadaardigheid schuilging, blijkt overtuigend uit de opmerkelijke bijzonderheid dat Aletrino, toen niet en ook later niet een boezemvriend van Van DeysselGa naar eindnoot5., niettemin op 28 april 1886 - samen met intimi als Frans Erens, Frank van der Goes, Willem Kloos en Albert Verwey - voorkwam op het lijstje van wie bedacht werden met een present-exemplaar van Van Deyssels Over literatuur, de bekende brochure contra de Haagse literator Frans Netscher. Geruime tijd lang zou nu tussen Aletrino en Van Deyssel een stilte vallen. Eerst toen de laatste zich, dan woonachtig te Bergen-op-Zoom, in augustus 1891 tot het schrijven zette, ditmaal onder het pseudoniem Max C., van De artistieke komedie/Nieuwe-Gids-blijspel in Drie Bedrijven, ontvloeide weer eens de naam Aletrino aan zijn pen.Ga naar eindnoot6. Op de lijst van dramatis personae mocht ook A. Aletrino figureren en wel in de rol van ‘Een doode’. Het lijdt geen twijfel dat Van Deyssel zich bij de toekenning van deze rol heeft laten leiden door een zin die hem was bijgebleven uit Aletrino's novelle ‘Uit den dood’, verschenen in De Nieuwe Gids van april 1887, p. 92-103: ‘Alles wat hij dacht, eindigde met den dood, alles wat hij voelde, wat hij zag, wat hij hoorde, alles loste zich op in één groot, vaag begrip: dood.’ In december 1891, in zijn bespreking van Zuster Bertha, zou Van Deyssel het Aletrino als een gebrek aanrekenen dat in het elfde hoofdstuk van die roman alsmaar gepraat werd over de dood en de vrees voor de dood. ‘Dat’, aldus de criticus, ‘is niet een artistiek genoteerde stemming, daarin is zelfs geen psychologie, maar het is laagblijvend praten, in disharmonie met het schoonkunstig overige.’ Van Van Deyssels reeds in de kiem mislukte poging een blijspel te schrijven, heeft Aletrino intussen nooit weet gehad. Toen Van Deyssel enkele maanden later, om precies te zijn: op 2 november 1891 Aletrino's roman Zuster Bertha in huis kreeg en dat boek nog diezelfde dag, tussen twee en half zeven, in één ruk gelezen had, moet hij korte tijd later Aletrino een levensteken hebben gezonden waarin een bespreking van diens roman in het vooruitzicht werd gesteld. Tevens moet hij toen Aletrino hebben gevraagd een exemplaar van Zuster Bertha aan J. de Koo, redacteur van het Weekblad De Amsterdammer, te willen doen toekomen, waarschijnlijk onder het uitspreken van de hoop dat De Koo dit boek zou willen laten bespreken door A.J., achter welke letters... Lodewijk van Deyssel schuilging! Vanuit zijn woning op de Achtergracht 17 te Amsterdam reageerde Aletrino, op 10 november 1891, nogal merkwaardig, om niet te zeggen heel en al overeenkomstig het hem door Van Deyssel opgeplakte etiket van het eerlijke snoeshaanschap: Amice, ik heb op je verzoek aan De Koo een exemplaar gestuurd. Ik dank je wel voor je felicitatie en 't gunstige oordeel over mijn werk en ben zeer benieuwd naar je recensies vooral om te weten waarin je mijn werk beter vindt dan je eigen werk. Graag echter wilde ik iets van je weten. Is 't een spot van je dat je zegt boos te zijn ‘omdat ik niet ingenomen ben met je werk’? Ik meen natuurlijk niet je boosheid want dan zou je me niet geschreven hebben maar eigenlijk bedoel ik: hecht je zoo aan een oordeel van wie ook, alsmede aan 't mijne? En ten tweede hoe weet je dat ik niet ingenomen ben met je werk? Ik vind mijn oordeel tegenover jouw werk er zoo weinig op aankomen dat ik nooit er aan heb gedacht dat 't je misschien ter oore zou komen. Had ik 't geweten dan had ik nooit eenig oordeel gezegd. Want ik vind 't jammer om iemand verdriet te doen of onaangenaam te zijn wanneer die verdrietelijkheid niet tot iets goeds of beters leidt. Begrijp me wel. Wanneer ik niet ingenomen ben met je werk dan bewijst dat voor, mij dat ik er niet bij kan, dat ik 't niet begrijp, maar volstrekt niet dat 't niet goed is of zoo en zelfs zou ik 't jammer vinden als jij of een ander ('t is heel mal om 't te zeggen) je werk ging veranderen zoodat 't naar mijn smaak was want dan zou ik 't een achteruitgang vinden. Let wel, dit is een opinie die ik alleen in me zelf, voor me zelf er op na houd, iets wat niet belet dat ik tegenover een ander durf te zeggen dat dit of dat me niet lijkt. Ik vind me zelf geen artiest en voel me dus zeker veel minder dan jij. Daarentegen voel ik me tegenover anderen van de N.G. hooger maar dat doet niets ter zake. Misschien kan ik 't je duidelijker maken: als iemand me zou vragen mijn opinie over sommige N.G. schrijvers op te schrijven en uit te geven zou ik er geen bezwaar over maken zelfs al was deze opinie ongunstig, terwijl ik nooit van mijn leven een oordeel over jouw werk, gunstig of niet, zou durven publiek maken omdat ik voel dat ik jouw werk niet onder de duim kan krijgen. Zie zoo, ben je nu tevreden en niet meer boos. Ik begrijp zelfs niet dat je iets goeds in mijn werk vind. Ik zelf vind hier en daar wel iets wat ik goed vind maar dat komt, volgens mij, omdat ik, als ik 't lees, er zoo duizendmaal meer bij voel dan een ander kan voelen bij dingen die hem niet aangaan. Kijk eens een spot-recensie had ik niet verwacht van je want daarvoor heeft mijn werk te weinig pretentie en is te ernstig gepoogd, maar ik had ook niet een felicitatie verwacht. Dat heeft me zeer verrast en plezier gedaan. Daarom ook ben ik nieuwsgierig wat je van mijn werk zult zeggen en zal 't me een groot plezier doen als ik weet waarin je meening komen zal en ik ze kan te pakken krijgen. Intussen bij voorbaat bedankt voor de moeite. Als 't je niet verveelt wilde ik je graag eenige dingen over je werk vragen en over andere dingen van kunst. Ik zal 't nu niet doen omdat 't je misschien wel verveelt en zal wachten tot ik eens iets van je hoor. Tot ziens, t.t. Aletrino. Op het ogenblik waarop deze brief Van Deyssel bereikte had hij al, op 4 november 1891, de bespreking voor De Amsterdammer voltooid: ze zou daarin, onder de titel Een fraai prozawerk, het licht zien op 22 november 1891. Ook was hij toen al iets verder dan halverwege gevorderd met de op 7 november begonnen en op 17 november 1891 voltooide bespreking die bestemd was voor de december-aflevering van De Nieuwe Gids, bespreking die voor de eerste maal werd herdrukt in de Tweede bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, p. 175-186. De onder de letters A.J. in De Amsterdammer gepubliceerde recensie, die Aletrino dus eerder onder ogen kreeg dan die in De Nieuwe Gids, is nimmer herdrukt. Omdat ze voor de doorsnee-lezer niet gemakkelijk bereikbaar is, laat ik haar nu volgen: ‘De heer A. Aletrino is een der eerste vertegenwoordigers geweest van de nieuwe richting in het Nederlandsche proza. De eerste jaargangen van ‘De Nieuwe Gids’ bevatten bijdragen van zijn hand, korte schetsen, welke, met eenige onuitgegevene vermeerderd, een paar jaar geleden in een afzonderlijk bundeltje samengevoegd zijn geworden en door Eisendrath gepubliceerd. Thans heeft de heer Aletrino den roman, waaraan hij, blijkens de dateering aan het einde, een goede drie jaar heeft geärbeid, voltooid en doen verschijnen, en kan hij nu gerekend worden te behooren tot de meest verdienstelijke schrijvers der nieuwere school. Zuster Bertha is een fraai prozawerk, een sober, maar met diep gevoel geschreven boek. Letterlijk iedere volzin en ieder woord is rijpelijk overdacht voor het werd neêrgeschreven. En de nauwkeurige en moeitevolle samenstelling van dit proza nagaande, kan men begrijpen, dat de schrijver er zoo langen tijd met zorg en studie aan heeft geärbeid. Het boek behelst maar eene eenvoudige geschiedenis, doch vermindert daarom, onzes inziens, niet in waarde. Zuster Bertha is een meisje, wier jeugd niet heel vroolijk is geweest en grootendeels werd doorgebracht in een sombere binnenkamer met uitzicht op een slecht onderhouden tuin. Haar moeder was zelden thuis, haar vader ziekelijk en neêrslachtig. Zij had altijd een bijzonder verlangen gehad om voor haar leven een mooi en groot doel te zien, dat zij tot dan toe niet bespeurde, een verlangen om lief te hebben en zich op te offeren. Toen haar vader gestorven was, ging zij met haar moeder een bovenhuis bewonen. En de moeder, die nauwelijks rondkwam met haar | |
[pagina 67]
| |
kleine inkomen, zette haar aan om te huwen met zekeren Karel Albrechts, een gefortuneerd man, veel ouder dan zij en die haar geheel onverschillig was. Daar zij echter geen huwelijk zonder liefde wilde sluiten en ook hare moeder, die wenschte dat zij dat wèl zoude doen, niet tot last wilde zijn, besloot zij voor zich zelve de kost te gaan winnen. En de betrekking, welke haar, in verband met haar opofferingsgezindheid, het verlokkelijkst leek, was die van pleegzuster. Zij werd dan pleegzuster in het Binnen-Gasthuis en leerde daar een dokter kennen, dien zij begon lief te krijgen. Het was aangekomen met de gesprekken, die zij op het portaal bleven houden na dat de avondvisite was afgeloopen. Ook het verleden van den jongen dokter was niet rooskleurig geweest en er ontstond tusschen hen sympathie door de overeen-komst van haar verleden en levensopvatting en de zijne. Beiden hadden de zelfde illusies gekend en aan beiden waren die illusies weder ontnomen, beiden voelden zich alleen, verlaten en verdrietig in 't leven. Om wederzijds steun te vinden kwamen zij tot elkaâr. Zij waren eenigen tijd gelukkig samen, een half jaar, in hunne kuische betrekking. Doch hetgeen voor Bertha eene diepe en ernstige liefde was geworden, bleek, wat den dokter aangaat, slechts eene genegenheid van voorbijgaanden aard te wezen. Dien heelen winter, dat hunne liefde duurde, had de dokter zeer afgezonderd geleefd en was Bertha eigenlijk de eenige met wie hij in aanraking kwam en met wie hij de vriendelijke gesprekken hield, die tot hun liefde hadden geleid. Nu bedroog hij haar niet, toen hij haar van zijn liefde sprak, want hij zelf geloofde daar vast aan. Toen hij in vakantie ging en het leven een geheel ander aanzien voor hem kreeg, was 't voor hem zelf eene ontdekking geweest, dat die liefde niet zoo diepe wortel bleek geschoten te hebben als hij wel had gedacht. Toen hij van de vakantie terugkeerde tot zijn dagelijksche gasthuis-bezigheden was de liefde bij hem verdwenen, en daar het hem op den duur verdroot een gevoel voor te wenden, dat hij niet werkelijk had, moest hij aan Bertha, die hem was blijven beminnen, den zwaarsten slag haars leven toebrengen door haar de waarheid te doen beseffen. Daarop kwam er een einde aan hunne verhouding, waaronder Bertha zeer veel leed. De realiteit van het verpleegsterschap had niet beantwoord aan het droombeeld, dat zij er zich van te voren van had geschapen, en in de liefde die haar geheele leven gelukkig scheen te zullen maken, was zij diep teleurgesteld geworden. Bertha verliet het gasthuis en keerde in de woning harer moeder terug. Daar was alles het zelfde gebleven. Ook de plannen der oude dame betreffende een huwelijk van Bertha met Karel Albrechts. En Bertha, in haar verdrietige onverschilligheid, niet meer bestand tegen het dringen en drijven harer moeder, stemde eindelijk toe en werd Karel's vrouw. De receptie ter gelegenheid van het huwelijk is het laatste gedeelte der geschiedenis. Men ziet: een eenvoudig verhaal, en dat dan ook alleen waarde heeft om de artistieke wijze, waarop het wordt gedaan. De heer Aletrino gaat zeer ver in 't veranderen en maken van woorden, welke de beschreven indrukken en stemmingen moeten weêrgeven, zoo dat er geheele bladzijden in het boek voorkomen, die niet meer op gewoon Hollandsch gelijken. Den lezer, die hiervan niet houdt of hieraan niet gewend is, zij derhalve de lectuur niet aangeraden. Voor de personen, die eenigermate met deze kunst-soort vertrouwd zijn geraakt, zal de lezing van Dr. Aletrino's roman evenwel veel genot opleveren. Zij zullen er niet zo zeer eene belangrijke zielkundige studie dan wel een reeks van zeer schoone stemming - beschrijvingen in vinden. Het werk is naar het ons voorkomt goed samengesteld en zonder leemten. Alleen in de passage, waar de dokter zich zijn gymnasium-tijd herinnert en bij sommige overwegingen over den Dood, houdt de stijl op artistiek te zijn en past niet in het geheel.
4 November 1891 A.J. Alweer weldra twintig jaar geleden schreef ik een en ander ‘Naar aanleiding van een notulering door de Nieuwe Gidsredactie’.Ga naar eindnoot7. Die notulering betrof de weigering, op 25 november 1891, door de redactie van De Nieuwe Gids, van Van Deyssels bespreking van Zuster Bertha. Wie er mijn artikel op naleest, zal ontdekken dat de bespreking te elfder ure nog in de aflevering van december 1891 meekonGa naar eindnoot8. nadat Van Deyssel een tweetal wijzigingen had aangebracht: éen uit eigen beweging en een tweede conform het verlangen van de redactie-secretaris Willem Kloos. De passages die aldus zijn komen te vervallen, en die Van Deyssel ook niet meer hersteld heeft bij gelegenheid van de herdruk van zijn bespreking, werden in het betreffende artikel integraal openbaar gemaakt. In zijn Nieuwe Gids-bespreking roemde Van Deyssel het toen recentelijk door Charles M. van Deventer aan de Wetenschappelijke Bladen bijgedragen uitvoerig opstel over Zuster BerthaGa naar eindnoot9. als ‘voortreffelijk’. Dit had weer tot gevolg dat Van Deventer zich op 10 december 1891 met een brief tot Van Deyssel richtte zowel over diens bespreking van Aletrino's roman als over wat Van Deyssel had opgemerkt naar aanleiding van Van Deventers recensie. Deze brief van Van Deventer heb ik in 1969 openbaar gemaakt.Ga naar eindnoot10. Ik volsta thans met het volgende citaat uit dit lange en belangwekkende epistel: Nu ge eenmaal mij genoemd hebt, bevreemdde het mij, dat ge niet kategorischer verklaardet het met mij oneens te wezen over de eindwerking van Aletrino's bemoeiingen. Ge zijt zoo goed mijn recensie voortreffelijk te noemen, en tevens opgewonden over Aletrino; hoe gaat dat samen? Bovendien had ik gehoopt bij u instemming of bestrijding te vinden aangaande mijn bezwaren over zijn eentonigheid in diktie en fraseering. Ik erken ten volle de mogelijkheid dat het niet-getroffen worden aan mij ligt, en wilde juist daarom gaarne van anderen vernemen wat hun ervaring is over den definitieven indruk. Kloos noemde Z.B. ‘knap, maar wat droog’,Ga naar eindnoot11. en dit stemt vrijwel overeen met mijn meening, doch wat vindt gij nu eigenlijk ervan behalve het verblijdende als historisch verschijnsel? Dat is mij nog niet duidelijk. Is het niet curieus, dat Aletrino zelf het elfde hoofdstuk het beste achtte, terwijl ieder ander het slecht vindt? Toen Van Deyssel en Albert Verwey in september 1894 onder hun beider redactie het eerste nummer van het Tweemaandelijksch Tijschrift lieten verschijnen,Ga naar eindnoot12. vonden zij het een vanzelfsprekend iets dat daaraan ook een ‘woord-artiest’Ga naar eindnoot13. als Aletrino zou gaan meewerken. Reeds in de eerste aflevering was hij present met een aan Isaac Israëls opgedragen ‘Herinnering’; voorts kon hij in de eerste jaargang, verspreid over vijf afleveringen, zijn aan Dr. N. van Rijnberk opgedragen Martha onderbrengen. Hij bleef een regelmatig medewerker, ook nadat het Tweemaandelijksch Tijdschrift voortaan De XXe Eeuw was gaan heten. Na september 1897 leek die regelmaat te stokken, om vanaf februari 1903 weer het oude rythme te hervatten. De verstoring van dat rythme hing uiteraard samen met de suicide, op 13 november 1897, van Aletrino's vrouw, Rachel Mendes da Costa. Van Deyssel behoorde tot degenen die een rouwcirculaire ontvingen. In het avonduur van 14 november 1897 reageerde hij met een condoléance-schrijven, dat niet bewaard is gebleven, in tegenstelling tot Van Deyssels aantekening dat dit rouwbeklag ‘30 briefregels’ lang was. Dat Van Deyssel Aletrino hoog aansloeg, blijkt heel onverwacht uit een notitie van 3 maart 1898, in Het leven van Frank Rozelaar. ‘Die Aletrino is toch een uitmuntend artiest. Ik las dezer dagen die vertelling van dien blinden vioolspeler. Die is als een landschap of binnenhuis gezien door een venster dat omlijst is door levende en brekende eile kristalletjes van emotie.’Ga naar eindnoot14. Het betrof hier een herlezing van Aletrino's schets ‘Op reis’, verschenen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van juli 1896, p. 390-399, later herdrukt in de bundel Uit 't leven (1901). In een hem in juni 1908 door E. d'Oliveira Jr. afgenomen | |
[pagina 68]
| |
interview, verschenen in het tijdschrift Den Gulden Winckel van 15 augustus 1908, merkte Aletrino op: 't Is heel prettig als mensen zeggen dat ze de dingen mooi vinden. Waarachtig! Ik vond 't heerlijk indertijd, toen Kloos mijn stuk goed vond. En ik vind 't schrijven zelf prettig. Ik vind het nog altijd enorm, als Van Deyssel iets van mij goed vindt, of Van Looy. Welnu, Van Deyssel heeft, alles bij elkaar geteld, vijf- à zesentwintig maal werk van Aletrino's hand goedgekeurd. Jammer genoeg zijn de brieven of briefkaarten waarmee Van Deyssel reageerde op Aletrino's zendingen, niet bewaard gebleven. Dat is wèl gebeurd met Aletrino's begeleidende epistels, die echter zo beknopt en zo bescheiden mogelijk zijn uitgevallen. Zo schrijft hij op 18 november 1901, vanuit de Den Texstraat 50 in Amsterdam: Amice, Zoodra ik het werk af heb dat ik onderhanden heb, de uitgaaf van eenige colleges die ik heb gegeven, zal ik weer met litterair werk beginnen. Ik heb al die jaren niet de moed gehad litterair werk te doen: heb mij op de wetenschap (?) toegelegd. Ik hoop mijn roman ‘Stille uren’ waarvan de twee eerste hoofdstukken in het Tweemaandelijks verschenen zijn [in januari en juli 1897 - H.P.] te vervolgen en zal, zoodra ik er een eind meê op streek ben, of haar geheel af heb aan de redactie zenden. Na groet, ook aan Verwey t.t. Aletrino. Wie briefjes onder ogen krijgt als dat van 17 april 1903 (Amice, Kun je nevengaande novelle voor de 20ste eeuw gebruiken?) of dat van 15 november 1903 (Amice, Kun je dit novelletje voor de 20ste eeuw gebruiken) vindt dit toch maar uiterst magere begeleidingen van, in 't ene geval de aan Jupie van Stockum opgedragen novelle ‘Line’, verschenen in De XXe Eeuw van juni 1903, en in 't andere geval de voor Betsy Bonger met de toevoeging, Il bel canto geschreven novelle ‘Desillusie’, verschenen in De XXe eeuw van januari 1904. Advertentie in De XXe Eeuw, 1 juli 1903
De XXe Eeuw van januari 1902 bevatte (p. 107-115) Van Deyssels hooggestemde bespreking van de bundel Uit 't leven, (1901), bespreking die voor de eerste maal werd herdrukt in de Zevende bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, p. 55-64 en die laatstelijk werd opgenomen in de in juni 1982, als Prisma no. 2033 bij Het Spectrum verschenen heruitgave van Uit 't leven. Deze herdruk van Van Deyssels bespreking, niet conform de ‘Ausgabe letzter Hand’ en voorzien van een slordige bibliografische aantekening, waarin bovendien het jaartal 1932 moet worden gelezen als 1922, is echter geheel buiten mijn voorkennis geschied!Ga naar eindnoot15. Zoals Aletrino destijds niet reageerde op Van Deyssels beide besprekingen van Zuster Bertha, zo bewaarde hij ook het stilzwijgen over die van Uit 't leven, maar wel stond hij enkele maanden later, op 10 april 1902, zijn lezing ‘Hoe een roman wordt geschreven’ af aan De XXe Eeuw, waarin ze in juni 1902 het licht zou zien. En op 4 december van dat jaar was het dan eindelijk zo ver dat hij Van Deyssel vragen kon: Kan je voor de 20ste Eeuw nevengaand fragment uit mijn roman ‘Stille uren’ gebruiken? Het zijn de hoofdstukken 3, 4 en 5. Wanneer ik verdere hoofdstukken afmaak, zal ik ze ook zenden mettertijd, wanneer je tenminste mijn werk goed vindt. Na je uitsputtering tegen Van Eeden,Ga naar eindnoot16. die zeer welverdiend is, ik moet 't zeggen, ben ik zeer schuw geworden. De al of niet opneming van mijn werk zal dan tevens een diagnosticum voor me zijn om op de ingeslagen weg voort te gaan of om de pen aan de wilgen (oud-Joodsch gebruik) te hangen. Maar laat me niet te lang in spanning of je het goed vindt en bericht me even of je het wilt plaatsen. Met de plaatsing van alle hoofdstukken van Stille uren heeft Van Deyssel van harte ingestemd, zoals hij dat in 1908 zou doen ten aanzien van Moewe jaren en zelfs ten aanzien van de aan Mr. S.R. Steinmetz opgedragen studie ‘Is “celstraf” nog langer geoorloofd en gewenscht’, die in De XXe Eeuw van 1906 te veel plaatsruimte zou vergen en die, achteraf beschouwd, beter op haar plaats zou zijn geweest in een vakblad voor criminologen. Dat Van Deyssel ook die bijdragen geaccepteerd heeft, moet wel de consequentie zijn van de geleidelijk aan, hoezeer ook op een afstand blijvende, hartelijker betrekking tussen hem en Aletrino. Had trouwens deze laatste Van Deyssel niet gevraagd, in een brief van 26 september 1904, toen al naar buiten was uitgelekt dat Albert Verwey met ingang van 1 januari 1905 het redacteurschap van De XXe Eeuw zou neerleggen: Ik heb er gisteren over gedacht (...) om je te vragen of ik je den eersten tijd niet met eenig redactie-werk kan helpen en je je taak een beetje verlichten, omdat je er nu alleen voor zult staan tot je een mederedacteur hebt. Mocht je van mijn diensten moeten en willen gebruik maken, dan vind je me bereid (...) Ik vond 't heel prettig dat je bij ons bent geweest en mijn vrouw laat je hartelijk groeten. Tussen deze brief en Aletrino's volgende en tevens allerlaatste brief aan Van Deyssel liggen meer dan acht jaar. Die laatste brief, op 25 maart 1913 geschreven in het Chalet George Maurice te Charnex sur Montreux, is tevens de meest persoonlijke van al Aletrino's brieven aan Van Deyssel. Dat persoonlijk karakter is intussen verklaarbaar uit de omstandigheid dat Aletrino's brief reageerde op een zeer persoonlijk schrijven van Lodewijk van Deyssel, waartoe deze zich had gezet nadat hij in de eenzaamheid van zijn kamer in het Grand Hôtel des Ardennes te Laroche sur Ourthe tot de slotsom was gekomen dat hij voor de zoveelste maal het hoofd te bieden had aan een hevig op zijn zenuwen werkende crisis-situatie. Aletrino's laatste brief aan Van Deyssel, waarin deze voor de eerste maal wordt aangesproken als Thijm, is een autobiografisch document van niet geringe orde en wordt dan ook nagenoeg volledig hieronder afgedrukt: ‘Aangenaam en onaangenaam, waarde Thijm, werd ik door je brief verrast. Aangenaam, omdat het me altijd plezierig aandoet en aan zal blijven doen, wanneer ik iets van je hoor, voor wien ik - al uit ik het niet of heel weinig - altijd een diepe en vereerende vriendschap voel; onaangenaam omdat ik uit je schrijven bemerk, dat je gezondheids-toestand niet van dien aard is, dat jij of een ander die in eenzelfden toestand verkeert, en tevreden mee kunt zijn. En nog onplezieriger vind ik het, omdat ik je slechts een magere troost er in kan geven. Zeker heb ik gevallen gezien en ken ik gevallen, waarin met de jaren zulk een aangeboren of verkregen neurasthenie genas, | |
[pagina 69]
| |
al was het dan ook - zooals geneesheeren het uitdrukken - met een defect, dat is, dat men nooit heelemaal de oude meer wordt. Maar dat wordt je, om zoo te zeggen, geen enkelen dag en elken dag verandert een mensch en verschilt met den vorigen. En als het defect nu niet zoo heel groot is, komt dat er betrekkelijk weinig op aan. Maar wat het beroerde is, het gaat op onzen leeftijd zoo geweldig langzaam, het beter worden. Wanneer je nog een jonge spring-in-het-veld bent, gaan al die aandoeningen veel sneller beter. Maar wanneer je zoo boven de dertig bent, gaat alles zooveel langzamer en zijn de weefsels niet meer zoo elastisch en de verschillende functies gaan zooveel trager. Ik kan je mezelf tot voorbeeld geven. Ik ben al zoo lang bezig met mijn gezondheid en heb er mijn praktijk voor moeten opgeven. Ik zit nu al vier jaar hier, heb een heerlijk bestaan, namelijk ik kan net zoveel werken en niet werken als ik wil, ik kan het soort werk doen wat ik wil, kan rusten, wandelen, liggen, staan, alles waarin ik plezier heb of waartoe ik me op een gegeven moment voel aangetrokken en toch ben ik betrekkelijk zoo weinig vooruit gegaan in die vier jaar, dat ik er soms wanhopig onder word. Misschien is er tot een zekere hoogte veel eigen schuld bij, omdat ik - om mijn bestaan met voortdurende, ondragelijke rugpijn eenigszins dragelijk te maken - voortdurend van morfine gebruik moet maken, wat op zichzelf ook al schadelijk werkt. Maar zonder dat, zou het heelemaal niet zijn uit te houden. In alle geval, ben ik nu al vier jaar bezig voor mijn gezondheid te leven en kan nog niet zeggen, dat deze schitterend is. En toch geef ik de hoop niet op weer eens zóó te worden, dat ik kan doen wat ik wil en ik ben er van overtuigd, dat het bij jou ook wel het geval zal zijn, ofschoon ik er niet goed over kan oordelen, waar ik heelemaal niet weet hoe je leeft en wat je doet en laat. Maar ik ga met mijn ervaring te rade en dan moet ik zeggen, dat niet-tegenstaande je leeftijd er toch wel kans is, dat je een beter bestaan kunt krijgen dan op het oogenblik uit je schrijven is op te maken. Die ellendige gezondheid is bij mij de oorzaak, dat ik bijna niets uitvoer dan maar steeds boeken beoordelen. literair werk produceeren kan ik niet, dat spant me te veel in en ik krijg er dadelijk een vermeerdering van pijn door, zoodat ik het voor onbepaalden tijd heb uitgesteld. En dat maakt me ook alweer ellendig, zoodat alles één beroerde cirkelgang is. Zoodra ik echter kan, ga ik weer probeeren of ik niet weer iets literairs kan doen en ik schrijf nu mijn beoordelingen alleen met de gedachte om me mijn hand te onderhouden en het schrijf-métier niet heelemaal te verleeren. Om de roem doe ik noch het een, noch het ander. Wèl heb ik me altijd achteruit gezet gevoeld, omdat er nooit van me werd gesproken, maar nadat ik voor het eerst en later jouw beoordeelingen en die van Kloos over mijn werk had vernomen, heb ik me daarmee ten volle tevreden gesteld en het heeft me daarna nooit kunnen schelen, wat anderen van mijn werk beliefden op te merken of niet. Dat het misschien beter voor me zou zijn geweest, wanneer ik wat meer waardering van andere zijde zou hebben ontvangen, zal ik niet ontkennen. Ik ben overtuigd dat dat me meer zelfvertrouwen zou hebben gegeven. Maar roem heeft me, na jullie beoordeling, niets meer kunnen schelen en ik ben nu volkomen tevreden. Daardoor en daarom zal ik je altijd dankbaar blijven en altijd een groote vriendschap voor je blijven voelen. Het is beter door jou eens, dan door een gewoon kranten-mannetje of iets anders honderd keer gunstig te worden besproken. En zoo denken de meeste menschen en ik zou dolgraag je dat willen inprenten, dat zoo het oordeel van iedereen is en dat dit voor jouw roem meer doet en zegt, dan alle mogelijke andere eerbewijzen. Ik kan er dan ook niet inkomen, wat je die kunnen schelen. Je weet en bent er toch van overtuigd, dat jij de eerste bent en zult blijven en dat het menschdom nu eenmaal zoo is aangelegd, dat het alleen de mediocriteit aanbidt en voelen kan en geen begrip heeft van iets superieurs. Ik zou het voor jou veel treuriger vinden, wanneer iedereen je zou bewonderen, omdat dit een bewijs voor me zou zijn, dat je tot de middel-maat behoorde en niet zooals nu, de hoogste bent.’ |
|