Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Kees Joosse
| |
[pagina 59]
| |
toen kwamen de mooiste jaren uit mijn geheele studietijd. Die meisjes van Vloten wisten mij er heelemaal weer bovenop te brengen. Van Eeden las mij toen ook voor wat hij af had van ‘De kleine Johannes’ [Aletrino sukkelde in die tijd met zijn ogen!]. Vanaf die tijd moet de vriendschap tussen Arnold en Frederik intens en warm geweest zijn. Dat blijkt uit hun briefwisseling die, op een enkele brief na, afkomstig is uit de periode na hun studententijd. Frederik van Eeden
In een brief van 19 juli 1885 schrijft Arnold aan Frederik dat hij niet bij hem zal komen, doordat hij zich allerbelabberdst voelt. Een wenk voor Frederik om dan maar naar Arnold - die over het algemeen niet schroomt om steun te zoeken bij zijn vriend Frederik als hij zich depressief voelt - toe te komen? Doodmoe van lichaam met een onoverkomelijke neiging tot slapen, een kokosnoten gevoel in mijn hoofd gepaard met heftige hoofdpijnen en een melancholie waarbij zwarte Hein zonneschijn lijkt. T' een hangt samen met 't ander. Ik weet niet of mijn lichaam moê is wijl mijn hoofd niet meer aan inspanning is gewend of omgekeerd; of die hoofdpijnen van beiden afhankelijk zijn weet ik niet doch 't is wel waarschijnlijk. Ik werk zooveel ik kan en durf, en als ik niet werk luister ik naar mijn secretaris en als dat gedaan is verveel ik me iets wat ook vermoeit. Ik maak elken ochtend de visite mee met Tilanus [J.W. Tilanus, professor in de heelkunde; kreeg bekendheid door nieuwe operatietechnieken] of ik ga naar oogheelkunde [waarschijnlijk voor de behandeling van zijn oogkwaal], vlied om twaalf uur naar huis om mij te vullen en zit om een uur aan 't werk tot half zes, vul mij dan wederom en wacht mijn secretaris die mij occupeert tot half negen of negen uur, vervolgens komt Erens eenige malen per week en ik werk met hem door tot een uur of twaalf [Aletrino stelt met François Erens een bloemlezing van de Franse literatuur samen, een bloemlezing die overigens nooit uitgegeven is]. Dan zijg ik vermoeid in mijn sponde en slaap slecht of niet of wel al naar de muggen en mijn hoofd willen. Dikwijls niet en dan ben ik doodop den volgenden ochtend. Ik ben zoo verschrikkelijk zwaar van hoofd dat ik nu en dan neiging voel om languit te gaan liggen, maar de gedachte dat ik dan nog minder zal uitvoeren dan ik al doe, houdt mij terug. Of 't daarover is dat ik zoo zwartgallig ben weet ik niet; ik zou bijzonder lust hebben eens lang uit te blazen tussen groen en in de zon met niets aan mijn hoofd, liefst op een onbewoond eiland om weêr tot de overtuiging te komen dat ik ben zooals men moet zijn en dat ik meer dan iedereen ben. Dat is (alleen) mogelijk op een onbewoond eiland want onder menschen voel ik mij elken dag minder. Daarbij komen emoties van allerlei aard, geldemoties en morele. De laatste zijn 't minst want men kan ze negeren door woedend werken en zijn hoofd voortdurend te occuperen, maar dat geld! Voor de morele emotie zonder ik mij af, behalve wanneer ik zoo'n beetje moet als gepasseerde Vrijdag toen Chap afscheidsreceptie hield. [Chap. van Deventer, leraar scheikunde te Goes, later assistent bij professor Van 't Hoff te Amsterdam; leverde onder andere bijdragen aan De Nieuwe Gids] Bij die gelegenheid draai ik mezelf een beetje op om niet een dooden diender te zijn. Overigens zoek ik de alleenigheid want ik voel ik kan niet meer met menschen omgaan. ‘Detragnement universelle du système nerveau central’ is de diagnose; ik wordt hoe langer hoe raarder in mijn hoofd en mijn doen. Ik weet niet goed wat 't is maar ik ben deze laatste 14 dagen zoo raar in mijn doen en laten, ik denk zoo vreemd en ben zoo lam dat ik meer en meer een raadsel voor mijzelf ben. Om al die redenen en nog meer te vervelend en te klagend om je ze te schrijven kom ik niet. Ik wil niet meer met menschen omgaan als zeer oppervlakkig met Erens loopt 't mij al te intiem, ik wil geen intieme omgang meer want ik doe mijzelf en een ander verdriet. Een ander hinder ik door mijn malle cuprieusheid, mijzelf door de voortdurend vernieuwde overtuiging dat ik veel minder dan anderen ben, dat ik 't nooit tot de hoogte van een gewoon mensch kan brengen en dat ik altijd en eeuwig zal moeten blijven waartoe ik geboren ben: een onding. Dat ongelukkig dunne laagje vernis dat jelui op me hebben gebracht is niet geschikt om de veenmol in de bruine boêl te bedekken en die vervuiling is zoo erg dat zij mij begint te vervelen. Phosphoresceerde 't maar; doch dat niet alleen rotheid en nog eens vuile rotheid. Over mijn geestesontwikkeling spreek ik niet eens je weet zelf hoe die is een verzameling Fransche romannetjes en oplegsel! Als ik eens naga wat ik in mijn leven heb gedaan, beroemde daden en gewone, zie ik dat de eerste totaal afwezig zijn en dat 't beetje dat ik dan voor anderen heb gedaan 't product is van slechte eigenschappen. Och maar je weet niet waarom ik dat alles denk en waarom ik mijn hart eens lucht! Er zijn weêr dagen geweest van zenuwachtige opwinding en ellende en daardoor ben ik aan 't denken geslagen. Ik heb wel gelijk: ik moet niet nadenken, il faut rester à la surface. T' verveelt me je verhalen te doen van die dagen en ze kunnen jou niet interesseren, alleen de conclusie is geen inktmop en geen zwartgallige traan. Je ziet de moppen vliegen uit mijn pen weg [de brief vertoont inderdaad diverse inktmoppen], ik heb geen lust om mij te verplaatsen of met menschen in aanraking te komen.Ga naar eindnoot4. Aletrino voelt zich vaak depressief en hij steekt dit in zijn brieven aan Van Eeden niet onder stoelen of banken. Toch typeert Van Eeden Aletrino in een artikel in De Amsterdammer als iemand die naast zijn sombere kant ook een vrolijke kant heeft. Niemand kon lachen als Sam. Als hij een van zijn malle verhalen begon, dan bleef hij meestal middenin steeken door zijn eigen gelach. Hij kon er niet uitkomen van 't lachen, hij begon op nieuw twee, drie malen, maar het lachen was hem te machtig, en zijn bril dreef weg op zijn tranen.Ga naar eindnoot5. | |
[pagina 60]
| |
Met plezier denkt Van Eeden terug aan de zaterdagmiddagen die ze bij Sam - Aletrino's bijnaam voor de intimi - doorbrachten nadat ze de colleges bezocht hadden. Dan werden er boterhammen met jam gegeten en speelde Arnold op de piano. In Van Eedens schetsboekje is nog een tekening te vinden die uit die tijd stamt. Zonder nu de zwaarmoedigheid waar Aletrino onder lijdt te willen bagatelliseren, moeten we toch concluderen dat Arnold zijn depressies, bewust of onbewust, koestert. Hij heeft de neiging zichzelf somberder te beschrijven dan hij in werkelijkheid is. Iets dergelijks zien we terug in zijn proza. De hoofdfiguren uit zijn schetsen, novellen en romans scheppen er een zeker behagen in te lijden; ze kunnen niet zonder lijden. In november 1885 verblijft Van Eeden te Parijs. Hij doet ervaring op bij Charcot, een medicus die zich toelegt op de hypnose als hulpmiddel bij genezing en bereidt zich voor op zijn proefschrift over de kunstmatige voeding bij tuberculoze patiënten. Parijs heeft Frederik van Eeden ontnuchterd: hij constateert dat het met de zeden in deze grote stad slecht gesteld is. Aletrino schrijft hem een brief terug die getuigt van veel levenswijsheid op dit gebied. Aangezien hij last heeft van zijn ogen is de brief in een gebrekkig handschrift geschreven. Daar komt nog bij dat Aletrino gebruik gemaakt heeft van gewoon potlood en analine potlood, wat de leesbaarheid ook al niet bevordert. Om het Frederik van Eeden ‘makkelijk’ te maken schrijft hij eerst een regel met analinepotlood en vervolgens een regel met gewoon potlood. De analine regels vormen tesamen een brief, evenals de regels die met gewoon potlood geschreven zijn. De brief bevat dus twee, door elkaar geschreven brieven. Zwijnerij is overal en je had 't alles ook hier kunnen zien als je maar je hersens had open gezet. En door je vervloekte stomheid ga je nu veranderen en hebt verdriet. T' is niet waar Kees [Aletrino noemt Frederik meestal Kees, een naam die door de intimi gebruikt werd], een vrouw is niet zoo vuil als een vrouw [sic] en niet zij door ons maar wij worden door haar goed gevonden. Zie mij maar. Ik zou een markies de Sade zijn als Martha [Martha van Vloten, Frederiks verloofde] er niet was geweest en Jan [Jan van Someren Brand, jurist; Arnold raakt met hem bevriend tijdens zijn studie] en zooveel anderen. En jij ook maar je ongeluk is dat je die nooit altijd ontmoet hebt en niet die als ik ze heb gekend op mijn weg. En je weet niets van zwijnerij en hun zonden. T' is hier net zoo. Ik heb twee zoons ontmoet die de hoer van hun vader naliepen. In Parijs is 't quantum grooter als hier. Je moet niet anders gaan denken over vrouwen want 't is niet zoo. Als wij maar beter waren zouden zij 't ook wel zijn maar wij zijn zoo vervloekt beroerd omdat ons genitaal uitwendig is en voortdurend aan aanraking bloot staat. Daardoor loopen wij vroeg naar de meiden of scheppen vermaak in zwijnerij en behandelen geslachtsleven als modder. En 't staat zeer hoog want de liefde is een hoog gevoel en maakt beter. Arnold eindigt de zo vaderlijk begonnen analinebrief met de wens weer snel met zijn vriend te kunnen praten. Als ‘medicijn’ tegen de smarten waaronder hij gebukt gaat, moet Frederik hasjisch meebrengen. Dag Kees, je moet maar niet over mijn brieven denken want ik ben raar door donker [Arnold brengt het grootste gedeelte van de dag in het donker door vanwege zijn oogkwaal] en een groote stomkop. Maar ik moet met je praten. Informeer voor me naar hadchiz. In de rue Richelieu en op de place Vendome is een parfumerie Turque daar zullen ze 't je wel kunnen geven.Ga naar eindnoot6. In april 1886 trouwt Frederik van Eeden met Martha van Vloten. Ze maken een huwelijksreis naar Italië, alwaar ze de Rivièra en Toscane bezoeken. Arnold blijft achter in het koude, natte Amsterdam: een grote leegte valt om hem heen. Alles is weg hier, Veth weg, Chap weg, Hans obscuur, Kloos leeft in een permanente toestand van niet thuis zijn. Ik ben de eenige die thuis is. De praktijk gaat woest: ik genees ze nu gemiddeld in een dag of drie als 't niet langer duurt, en ik begin erg in mijn eigen knapheid vertrouwen te stellen. Overigens werk ik tamelijk en verveel me erg en voel me om twaalf uur 's middags als een bedelaar die moet zien waar hij te eten krijgt. Ik heb alle moeite om me voeten een andere weg op te dwingen dan Amstelhof en kijk met smachtende blik naar je kamer als ik de Halvemaansbrug over loop. O Kees, Kees, waarom ben je er zoo uitgesprongen, waarom ben je weg, waarom laat je me hier alleen. Ik heb zoo'n leeg gevoel al die tijd, iets raars of ik in een vreemde stad ben waar ik niemand intiem ken. Je bent een goede jongen dat je nog zoo aan me denkt in dat mooie land en dat je me schrijft. Zoo gaat 't altijd: ubi volis ibi nolunt, ubi nolis, cupiunt ultro [Als jij iets wilt, dan willen zij niet en als jij niet wilt, dan willen zij graag]. Toen ik je hier had liet ik je in malle buien weken zitten zonder bij je te komen, nu je weg bent verlang ik naar je en zou zoo graag weêr eens zoo'n paar eigenaardige tikken op mijn hoofd voelen en je stem met die uitdrukking die je wel kent: Sammetje, jongen wat is er! In oktober 1886 schrijft Aletrino een artikel in de Noord-Hollandsche Courant over De Nieuwe Gids. Zowel de brochure die het nieuwe tijdschrift aankondigde, als de eerste nummers, besteedden volgens Aletrino te veel aandacht aan de politiek. Politiek doodt de kunst! Aletrino, sedert mei van dat jaar archivaris van De Nieuwe Gids, vindt dat het tijdschrift zich bij haar leest moet houden: verspreiding van de nieuwe literatuur. Gaat men aandacht besteden aan politiek, dan is dat een teken van gebrek aan kopij. Aletrino heeft Kloos en Van der Goes over het artikel in de Noord-Hollandsche Courant gesproken en beiden maakten geen bezwaar. Kloos moest er zelfs om lachen. Desalniettemin is Van Eeden furieus over Arnolds bijdrage aan het Noordhollandse dagblad. Hij beticht Arnold van dilettantisme en schijnheiligheid. Arnold is helemaal niet in staat om een oordeel te vellen over De Nieuwe Gids, sterker nog Arnold mag als medewerker aan De Nieuwe Gids een dergelijk oordeel niet vellen. Uiteraard is Aletrino het helemaal niet eens met Van Eeden, temeer daar hij zich nog ingehouden heeft tijdens het schrijven van het bewuste artikel. En uit eerbied voor onze vriendschap, uit eerbied voor mijn eigen gevoel van jaren heb ik me ingehouden en heb niet dadelijk geantwoord op je schrijven, want ik voelde dat ik toen kwaad was en dat ik mezelf niet in bedwang had. Maar nu ben ik niet kwaad maar verdrietig. T' hindert me erg van jou [...] er is iets kouds gekomen tussen ons dat voel ik. Maar daarom wil ik niet ‘kwaad’ blijven, zooals je zegt. We kunnen gewoon blijven niet waar? Maar we zullen blijven en niet bij elkaâr komen want gerust dat zal niet meer gaan, er zal iets gewrongens zijn dat zal hinderen. Daarom bewaar ik liever een prettige herinnering aan vroeger dan dat ik telkens een onaangenaam gevoel op een onaangenaam gevoel verzamel die me die prettige herinnering zouden wegnemen. De gemoederen komen al snel tot bedaren. Nog datzelfde jaar schrijft Aletrino de Van Eedens. In de aanhef van de brief vinden we nog niet het gebruikelijke ‘Amici’ of ‘Amicissimi’, maar ‘Waarde Heer en Mevrouw’. Onderaan de brief vinden we de afkorting t.s.v.p. Als we de brief omdraaien, staat daar ‘tr. Sam’ oftewel trouwe Sam, iets wat beslist nog wel op de voorkant had gekund. De verrassing zal voor Frederik van Eeden waarschijnlijk niet groot geweest zijn. Hij wist, voelde, hoezeer Arnold op hem gesteld was, hoezeer hij geestelijk op hem steunde! De brieven uit het jaar 1887 dragen dan ook weer de vertrouwde aanhef: Amici of Waarde Keesje of Waarde Martha. Aan het eind van 1887 ontstaat er toch weer wrijving tussen Aletrino en Van Eeden. In augustus had Van Eeden, samen met dr. A.W. van Renterghem, een kliniek opgericht voor psychische therapie. In deze kliniek werden de patiënten | |
[pagina 61]
| |
behandeld volgens de methode van de Franse arts Liébeault, dat wil zeggen de patiënten worden gehypnotiseerd en tijdens hun hypnose genezen. Aletrino moet Van Eedens enthousiasme over de kracht van hypnose met lede ogen aangezien hebben. Vanuit het Binnengasthuis te Amsterdam, Aletrino is daar assistent bij professor Hertz, schrijft hij namelijk: Amici, ik heb Kit [Kitty van Vloten] vandaag gesproken. Tot mijn verveling heeft ze je over me gesproken en heb jij daardoor heel andere gedachten gekregen dan ik bedoelde. Bij voorbeeld denk je dat ik niet in Haarlem [bij de Van Vlotens] ben gekomen omdat jij er zou zijn. Dat is niet zoo ik ben niet gekomen omdat ik er geen lust toe gevoelde, evenmin als ik lust voel bij jou in Bussum te komen. Waarom ik geen lust heb, vraag ik niet meer, ik heb geen lust en dat is me genoeg. T' zou flauw van mij zijn te wrokken over dat hypnotisme; toen die tijd hinderde 't me omdat ik toen erg opgewonden was erover en omdat 't daardoor iets was dat ik niet kon krijgen. Nu daarentegen, nu me 't hypnotisme niets meer kan schelen, hindert 't me niet meer. Trouwens die hindering heeft maar een of twee dagen geduurd en dat is niet de reden waarom ik niet gekomen ben in Haarlem, bij jou of in hôtel Passage. Een narrige brief die geen spoortje van warmte toont. Geen verwijzing naar de studententijd waarin Arnold en Frederik intiem met elkaar bevriend waren, geen assertieve passages waarin Arnold Frederik om een blijk van vriendschap vraagt. De dierbare en tevens schrijnende herinneringen behoren echter niet definitief tot het verleden, want in een brief van 19 april 1889 neemt het studentenverleden uit de tijd dat Aletrino in de Boerhaavestraat bij zijn tante Bettemeu Pinedo woonde, weer een belangrijke plaats in. Frederik heeft een gevoelige snaar geraakt door het verleden weer op te roepen. te roepen. Je hebt een treurige snaar bij me betokkeld met spreken over de Boerhaavestraat. Je pijp is er nog en 't tabaksdoosje ook, even smerig als vroeger. Ik houd erg vast aan oude dingen, nu vooral nu alles zoo veranderd is en ik zelf veranderd ben. Maar probeer niet bij me te komen of schrijf 't vooruit want anders heb je weêr kans me niet thuis te treffen zooals die avond met Martha wat me nog spijt. Ik wou wel dat je weêr eens kwam om eens te praten. Ik schrijf niet meer want ik voel me te beroerd worden nu ik over vroeger denk. Groet Martha en de jongens. In het voorjaar van 1889 vraagt Van Eeden aan Aletrino of hij hem wil vergezellen op zijn reis naar Parijs. Arnold neemt Van Eedens uitnodiging met genoegen aan en is één en al enthousiasme als hij terug komt. Heet van de naald, oftewel net teruggekeerd uit Parijs, schrijft hij Van Eeden over het weerzien met Amsterdam. Toen ik thuis kwam, waar mij een feestelijke ontvangst bereid was door Rachel [Rachel Mendes da Costa, Arnolds verloofde], de drie oude jofferen bij wien ik inwoon en een taart van Annetje [Anna, Arnolds zuster], kreeg ik de boodschap om bij Gomez te komen die ziek was en om zijn praktijk waar te nemen. Ik was er weêr in! Onder ons gezegd was Amsterdam zoo doodstil, dat ik nog meer slaap kreeg dan ik al had! Een dorp! Ik heb dien middag slaperig en onwel van Parijsherinneringen, visites gemaakt. God weet hoe de patiënten er nog levend zijn afgekomen. Mijn pampiertjes vreemd, mijn potlood vreemd, doodsbang dat ik iets raars zou opschrijven, murias Monmartre of zoo, syrupus Seine in plaats van Syrupus Sennae en meer benauwde droomen. Al die bedden waar ik bij kwam gaven mij slaap, de stilte op straat, een gesoes in mijn ooren van het klikklakken op 't asfalt in Parijs en een gewriemel achter mijn oogen van de place de la Concorde met al die rijtuigen. Die vervloekte schoorsteen van de diamantslijperij [Arnold woont op het moment dat hij deze brief schrijft op de Achtergracht, een grachtje dat uitziet op de Amstel in de buurt van theater Carré en de diamantbeurs] maakt dat ik telkens denk aan ‘trois cent mètres en musique!’ En nu zit ik weêr Turdesco's te bewasemen met mijn wetenschap en zij mij met Jodenbreêstraat. Alles door Parijs! Ik moet nu achttien dagen praktijk waarnemen voor van Praag, ‘arremaar modder’, tudesco's en ander reukwerk. Ik ben intussen nog altijd aan 't slaaphebben, in de eerste maanden kom ik nog niet bij. Een paar keer heb ik Parijs geroken op een hoek ergens waar gesproeid was, Parijs gegeten helaas nog niet. Makkelijke potten met mijn schoonmama. Diner de Paris, Duval, lange stangen brood, vermouth gourmé! Onder me is de microscopische navolging van de Halles Centrales, een groentekelder; mijn praktijk laat me 's morgens vrijheid 't laden van de groentekar te zien en dan vermenigvuldig ik maar. Betjemeu was verachtend omdat geen groote staatsmannen had gezien [sic], dat ik Carnot heb gezien vond ze nu zoo erg niet. Mijn leefregel heb ik veranderd, 's morgens koffie met hard brood dan voel ik iets van Parijs en met heel veel verbeeldingskracht ruik ik 't pijpje van Kees naast me en hoor 't gerammel van de rijtuigen. De verbeelding moet echter wel groot zijn want 't is moeilijk van ‘de 12 maanden’ aan de overkant, de boulevard te maken en van het kroegje ‘de prikkel’ café Anglais! Ik rook steeds cigaretten, uit pieteit voor Kees en Parijs. Fransche en geen Amerikaansche! [...] Waar Arnold in de laatste passage op doelt, is onduidelijk. Waarschijnlijk heeft hij in Parijs weer één van zijn depressieve buien gehad en heeft Frederik van Eeden hem daar doorheen gesleept. Van Eeden heeft zijn verblijf in Parijs nog wat gerekt omdat | |
[pagina 62]
| |
Aletrino zo tegen de terugkeer naar Nederland opzag. Na zijn bezoek aan dr. Liébeault was Van Eeden het liefst teruggekeerd naar Holland. Hij mist de landelijke rust en het gezang van de karekiet op het buitenverblijf van de Van Vlotens te Mijnsheerenland, een verblijf waar Van Eeden nogal eens verpoosde.Ga naar eindnoot7.
In het najaar van 1893 begint Willem Kloos zijn beruchte scheldcampagne in De Nieuwe Gids tegen Frederik van Eeden. Hij wordt door zijn mederedacteur in de hoek gezet in ‘Gedachten en aforismen over Frederik van Eeden’, vijf stekelige opmerkingen over de persoon van Van Eeden en zijn werk. Alsof dat nog niet genoeg is laat Kloos nog diverse scheldsonnetten aan het adres van Van Eeden volgen. Ter illustratie een voorbeeld: Zwak-burgerlijk en laf-lief levend Bussum,
Dat zijt een speel-vertrek voor slechte kinderen,
Daarheen verwezen, wijl zij dan niet hinderen
Konden de echt-groote menschen. Zeg eens, lust je 'em,
Dees donderende vuist. Doe maar of j' kust hem
Met uw schijn-heilige gezicht, verslinderen
Van al wat echt in menschborst is. Kom, sust je 'em,
Uw toorn maar, kleinen toorn, die niets dan hinderen
Kan aan uw eigen sufferig leventje
Van zoetlijk-bedrijf'ge daagjes en slaperig
Door-gezeurde avondjes, waar elk met gaperig
Gebaar iets tracht te zeggen van zijn streventje,
Dat niets was als een spelletje, o klein volkje,
Dat ras verdwijnen zal als een ijl wolkje.
24 October 1893
Ook Aletrino moet het in deze scheldcampagne van Willem Kloos ontgelden: O Aletrinootje, gij valsch, Moorsch Vorstje,
Dat ferm zit op 't belachelijkste troontje,
Pas op, daar gaát 't, uw waggelende kroontje
Valt van uw kopje, och kereldtje, wat dorst je
IJdlijkjes je verheffen op één toontje
Om schijnen wat gij niet zijt, ridderborstje
Schijnbaar, daar gij niet zijt dan een hansworstje
O fierlijk om u blikkend, gij gewoontje,
Denkt uw klein menschje-zijn te zijn het echt-zijn
Van 't mensch-geslacht, groot-heerlijk in zijn hoog-doen,
Maar dat vóór alles moet manlijk oprecht-zijn,
O gij, die haakt naar uiterlijke roepjes,
Zeg doempjes. Want geen dezer zal omhoog spoen,
Dan wie 't al godlijk voelt in zeed'ge bloepjes.
De eerste strofe van dit sonnet verwijst naar het negroïde uiterlijk van Aletrino. Waarschijnlijk is dat een erfenis van zijn moeder, Selima Pinedo, die uit Suriname kwam. In de tweede strofe beschimpt Kloos Aletrino's proza dat in alle toonaarden de kommer en kwel van de mensheid etaleert en door de kwaadwillende lezer inderdaad beschouwd kan worden als eentonig, over één thema handelend proza. De sonnetten klinken des te schrijnender als we bedenken dat Aletrino in de zomer van het jaar 1885 Kloos nog bijgestaan had, omdat zijn zenuwgestel hevig geschokt was door het vertrek van zijn vriend Jan Veth.Ga naar eindnoot8. Enkele jaren later, in het najaar van 1888, treedt Van Eeden op als zielszorger van Kloos. Hij vangt Kloos tijdelijk op nadat Albert Verwey met hem gebroken heeft. Aletrino verklaart zich solidair met zijn vriend Frederik van Eeden. Op 5 november 1893 schrijft hij hem: Waarde Kees, de laatste schandeaflevering van de N.G. is oorzaak dat ik aan de redactie heb geschreven dat ik niet meer tot de medewerkers wil gerekend worden. Ik heb aan eenige dagbladen verzocht dit bericht op te nemen om op die manier een openlijk protest te geven tegen de dronkemansmanier waarop tegen een persoon, een oud redacteur en vooral tegen een oude vriend van mij wordt opgetreden. Ik weet dat er dingen zijn gebeurd die ik niet kan of wil excuseeren, ten minste oordeelend zooals ik ze heb gehoord, maar dat wettigt niet een smerig optreden als nu is geschied en de verregaande onkiesche wijze waarop ze in je persoonsleven zijn getreden waar ze alleen recht hadden je artistieke uitingen aan te vallen. T' is ook daarom dat ik er tegen protesteer, want ik voel te veel sympathie voor jou en de herinnering van wat je voor me en met me bent geweest dan dat ik 't zoo langs me zou willen laten gaan en daardoor 't vermoeden op me zou willen laten rusten dat ik 't eens ben met hun opvatting en wijze van uitvoering. De vriendschap tussen Arnold Aletrino en Frederik van Eeden blijkt hechter te zijn dan Aletrino's lastige karakter doet vermoeden. Zelfs als Aletrino naar Chernex, een plaatsje in de buurt van het Zwitserse Montreux, verhuist, blijft de vriendschap bestaan: Van Eeden logeert enkele malen in Chernex; Aletrino en Van Eeden corresponderen regelmatig met elkaar. In de correspondentie uit de laatste vier jaar van Aletrino's leven staat zijn verslaving aan de morfine centraal. Arnold lijdt aan diverse kwalen en neemt ter bestrijding van de pijn morfine in. Hij doet dit echter wat te gemakkelijk en raakt verslaafd aan dit middel. Jupie, zijn tweede vrouw, probeert hem van de morfine af te helpen. Ze wordt hierin gesteund door Van Eeden die haar af en toe adviezen geeft. In zijn brieven meldt Arnold trouw hoe de ontwenningskuren verlopen: Je moogt me uitschelden, me voor een lafaard uitmaken, voor een lammeling, voor een zwakkeling, maar ik heb het volgehouden zoolang ik kon en kon toen niet meer. Gepasseerden Zaterdag-avond heb ik om 12 uur het laatst drie milligr. genomen en ben zonder morf. gebleven tot maandagochtend half zeven en toen was het met mijn kracht gedaan. Ik heb den heelen zondag volgehouden en was het me mogelijk geweest in te slapen 's avonds dan had ik er misschien doorheen kunnen komen, maar ik kon niet blijven stil liggen van het weëe gekriebel in mijn armen en beenen. Al den heelen Zondagavond had ik heen en weer gëijsbeerd, geen oogenblik heb ik gezeten van kriebel en vooral van die ellendige rugpijn. Ik ben naar bed gegaan, maar toen werd het zóó erg, dat ik mijn bed weer ben uitgegaan en ben gaan zitten werken. Ik was ellendig, doodmoe en als een dronken man van acht gram broom, die ik had genoemen [deze brief is getypt met een doorlopende letter; hier en daar komen wat typfouten voor die ik, evenals de schrijffouten, heb gehandhaafd] en anderhalf gram antifebrine. Mijn hoofd zwaaide op mijn hals; maar ik heb volgehouden tot de kriebel even ophield en ben toen om drie uur weer naar bed gegaan. Op nieuw hetzelfde. Zoodra lag ik te bed, weer die ellendige kriebel, waardoor ik niet kon stil liggen en geen tijd had om in slaap te raken. Wanneer me dat maar was gelukt! Ik ben weer opgestaan en heb zitten werken tot zes uur, schrijven op de machine om ten minste iets van mijn lichaam te bewegen want stil zitten was niet mogelijk. En mijn rugpijn was erger en erger geworden. Ik had een gevoel of ik gek zou worden te meer daar ik het vooruitzicht had, dat ik den volgenden dag waarschijnlijk | |
[pagina 63]
| |
nog net zóó zou zijn. En ik werd al meer en meer overspannen en gespannen. Te vergeefs heb ik getracht me te breken door het lezen van das Buch Le Grand, omdat ik weet, dat wanneer ik maar eerst aan het huilen kan raken, mijn harde, wreedheid en onhebbelijkheid, die mijn onder-beest vormt, voor goed kapot is. Ik was zoo bang onhebbelijk tegen Jupie te worden, wat me in dien toestand wel eens overkomen is en waaraan ik niets kan doen en waarvoor ik de stuipen op mijn lijf heb, ten eerste omdat ik haar niet onhebbelijk mag en wil behandelen en ten tweede, omdat ik vooruit weet, dat ik dagen en dagen met wroeging rondloop over mijn gedrag en ten laatste, omdat ik vooraf weet, dat mocht zij eens vóór mij komen te sterven ik altijd die buien en haar gezicht in die buien van mij voor me zal zien. J'ai connu le malheur et j'y sais compâtir. Maar ik kon me niet kapot krijgen. Toen dacht ik aan jou en dat jij me dikwijls brak door je goede handen op mijn hoofd te zegenen en te zeggen: zeg 't maar Sammetje, zeg 't maar Sammetje. En je weet dat dan de tranen kwamen en dan was 't weg, want ik heb veel van je gehouden, zooals ik nog van je houd. Maar ik kon me niet breken, het ging niet. Toen ben ik naar boven gegaan en heb me aangekleed met het plan de deur uit te loopen en net zoolang te loopen, dat ik òf er bij neer zou vallen en op die manier in slaap te komen, òf me zóó ellendig te maken, dat ik iets wanhopigs zou doen, me onder een trein gooien of zoo. En ik ben heel hard tegen Jupie geweest om mezelf nog meer te pesten, om me te striemen, om me te martelen, je weet ik verval altijd van kwaad tot erger. Ik voelde mijn dubbelheid heel goed, de eene die niet en de andere die wèl wilde en ik kon de baas van die ellendige andere niet blijven. Tot Jupie me heeft vastgehouden en me heel zacht heeft gevraagd niet de deur uit te gaan, omdat zij dan zoo ongerust zou zijn. En toen goddank ben ik gebroken, toen goddank, kwamen de tranaen, een vingerkom vol minstens, een pot de chambre en verre tot aan de rand, en toen was alles uit en ik was weer een gewone krankzinnige. En toen heb ik weer morfine genomen, want ik was te op, te moe, te overspannen, te ellendig van al die broom en al die antifebrine van de laatste dagen. Van daag ben ik voor het eerst meer normaal en mijn schoone lipjes zijn niet meer blauw als die van een anilineverwer. En over eenigen tijd begin ik weer te dalen en zal dan trachten het op een andere manier te doen, ten minste met behulp van telkens een dosis slaapmiddel, dat ik nemen zal zoodra ik die ellendige kriebel zal voelen. Nu begin ik weer een beetje normaal te worden. In de laatste dagen ben ik doodmoe en òp geweest, van de broom en door de voorbije opwinding. Je moogt me uitschelden en alles zeggen wat je wilt, ik kan er niets aan doen. Het is de derde keer al dat ik terugval op een minimale dosis, een dosis van niets, dat ik van een hoeveelheid van twee milligr. per dag zulke hevige verschijnsels krijg, zoodra ik ze na laat. Ik zal nog langzamer moeten dalen, zoodra ik lager ben, dan elke laatste dosis waaraan ik gewend ben. Ik heb opgemerkt, dat bij mij de abstinentie-verschijnsels niet dadelijk komen, maar een paar dagen nadat ik een verminderde dosis heb genomen. In november van datzelfde jaar schrijft Jupie Frederik van Eeden om hem op de hoogte te stellen van de toestand van de patiënt. Dagelijks geeft ze Aletrino drie à vier doses van 15 milligram. Komt ze beneden deze hoeveelheden dan vertoont hij heftige ontwenningsverschijnselen en komt de rugpijn terug. Jupie vermoedt dat Aletrino zich in zijn brief van 24 oktober te buiten gegaan is aan zelfbeschuldigingen: Ik heb zijn brief aan jou niet gelezen, maar ik vrees dat hij zich daarin aan erge overdreven zelfbeschuldigingen te buiten gaat. 't Is natuurlijk menschelijk als hij in zo'n bui is, maar vooral omdat 't zo'n zelfpijniging is bij hem. Ik trek me natuurlijk niets ervan aan wat hij in zo'n bui zegt, want hij is dan zoo geweldig overspannen, dat je al een heel raar mensch zou moeten zijn, om daar iets serieus van op te nemen 't is alleen erg omdat hij daarna weer zich akelig maakt door wroeging enz. Ja 't zal mij wel een tobberige winter worden, vrees ik, want de kou maakt alles dubbel erg en dan komt hij heelemaal niet buiten. Het wordt die winter inderdaad ‘tobberig’ en hetzelfde kan gezegd worden van de winters die volgen. In maart 1914 schrijft Aletrino Van Eeden dat hij hoopt, nu het voorjaar in het land is, weer te kunnen dalen met de morfine. Aletrino haast zich echter te zeggen: ‘Wanneer die rugpijn me maar niet te erg hindert.’ In maart 1915 schrijft een futloze, energieloze Aletrino dat hij ‘goddank’ al vier weken van de morfine af is dankzij de energieke hulp van Jupie. Ik weet niet in welke wereld ik ben, al voel ik me nu nog zoo geweldig slap en moe, dat ik niets bijna kan doen. De ellende is, dat ik er onder de hand een pleuritis bij heb gekregen, die gelukkig ook weer aan 't beteren is. Maar dat alles hindert niet en zal wel weer bij komen. Alleen mijn aanvallen van hartkramp zijn me vrij lastig en beletten me alle vrije beweging. Maar 't voornaamste is er, namelijk de afschaffing van de morfine Op 17 januari 1916 overlijdt Arnold Aletrino in Chernex. Zijn vrouw Jupie schrijft David Aletrino, de broer van Arnold, in een brief van 14 velletjes hoe Arnolds laatste dagen zijn verlopen. Terloops gaat ze nog even in op Arnolds morfine-verslaving: [...] zijn heele leven lang nam hij veel te gauw morphine en slaapmiddelen daar hebben we vroeger ook al heel wat over afgevochten. Frederik van Eeden noteert over het overlijden van zijn vriend het volgende in zijn Dagboek: Dinsdag kreeg ik bericht van Aletrino's dood. Mijn goede Sam. Ik schreef iets oover hem [Van Eeden doelt hier waarschijnlijk op zijn artikeltje in De Amsterdammer ‘A. Aletrino †’ - dat op 23 januari verscheen]. Ik heb zoo dikwijls aan zijn dood gedacht, omdat hij er zoo bang voor was. Hij had leelijke zwakheeden - vooral in zijn gedrag teegenoover Jaap de Haan - maar hij had een groote liefde voor mij, en liet mij de beste herinnering na uit mijn studententijd. Daarmee wil ik niet zeggen dat mijn verloovingstijd met Martje niet vol moois en liefs was - maar dat was in Haarlem. Amsterdam en mijn studentenleeven dáár had weinig wat mij nu nog bekoort in herinnering. Alleen de middagen bij ‘tante Betje’ met Sam.Ga naar eindnoot9. In deze dagboekaantekening rakelt Van Eeden de kwestie rond J.I. de Haans roman Pijpelijntjes nog even op. Van Eeden suggereert dat Aletrino De Haan onheus behandeld zou hebben, nadat deze in 1904 een roman het licht had doen zien waarin Aletrino op nauwelijks verheelde wijze als homosexuele sadist te kijk gezet werd. Tijdens een spiritistische seance op 10 februari 1916 vraagt Van Eeden hoe het met zijn overleden vriend gaat. Een stem moet hem geantwoord hebben dat het goed gaat met Arnold. Moeten we Van Eedens belangstelling voor de geest van Aletrino in verband brengen met de opmerking die Van Eeden in De Amsterdammer van 23 januari 1916 over de zielerust van zijn vriend maakte? In dit artikeltje ter nagedachtenis aan Aletrino spreekt Van Eeden de veronderstelling uit dat Aletrino nog lang zal slapen na zijn overlijden voordat hij ontwaakt. Bedoelt Van Eeden hiermee dat de ziel van Aletrino dermate belast is, dat ze niet direct zal opstijgen naar het nieuwe, heerlijke bestaan dat Paul van Eeden - de jong gestorven zoon van Frederik van Eeden - na zijn overlijden tegemoet mocht gaan?Ga naar eindnoot10. Op 21 april van datzelfde jaar wordt Van Eeden tijdens een seance opeens duidelijk wat de betekenis van de droom is die hij enkele dagen daarvoor had. Hij droomde dat hij Aletrino's | |
[pagina 64]
| |
bril van diens neus nam. Deze droom moet - aldus Van Eedens ingeving tijdens de seance - in verband gebracht worden met zijn oordeel over Aletrino's laatste wetenschappelijke werk Napoleons laatste levensjaren dat postuum verscheen. In een recensie had Van Eeden het boek eenzijdig en overdreven genoemd en dat kan mutatis mutandis gezien worden als de bril die hij Aletrino van diens neus nam. Om wat reliëf aan de correspondentie Aletrino - Frederik van Eeden te geven, is het boeiend om Frederik van Eeden aan het woord te laten in zijn briefwisseling met Lodewijk van Deyssel, voorzover Arnold Aletrino daarin ter sprake komt. Op 21 november 1891 schrijft Frederik van Eeden zijn ‘waarde vriend’ Lodewijk van Deyssel: Waar heeft van Deventer over Zuster Bertha geschreven? [Recensie van Chap. van Deventer in het novembernummer van Wetenschappelijke Bladen, Haarlem 1891, blz. 279-295]. Ik houd heel weinig van Aletrino's boeken. Ik hield en hou nog veel van hem zelf. Ik vind hem een zwakke geest, maar een heel lieve en gevoelige man. In zijn boeken geeft hij maar een gedeelte, en het slapste en zwakste, - soms ook niet het mooiste en gevoeligste. Hij moest geen boeken schrijven. Hij is er niet sterk genoeg voor. Hij kan niet natuurlijk zijn in zijn boeken. Hij schrijft altijd voor publiek, met een expres mooidoen, veel zwaarder dan hij is. En zelf souffreert hij onder de zwaarte van zijn eigen kunst.Ga naar eindnoot11. In de laatste zin uit bovenstaand citaat raakt Frederik van Eeden mijns inziens het wezen van Arnolds literaire werk. Arnold lijdt onder de somberheid die uit zijn eigen literaire werk spreekt. Deze somberheid verwoordt Arnold echter niet omdat hij zich zo nodig als literator wil manifesteren, maar omdat hij zijn eigen melancholie van zich af wil schrijven. Op 26 november komt Frederik van Eeden terug op zijn oordeel over Aletrino. Inmiddels heeft hij vergaderd met de redactieleden van De Nieuwe Gids en heeft hij Van Deyssels kritiek op Zuster Bertha onder ogen gehad, een kritiek die, nadat Van Deyssel een tweetal wijzigingen had aangebracht, in het decembernummer van De Nieuwe Gids van 1891 werd afgedrukt.Ga naar eindnoot12. Wat Aletrino betreft heb je zeker verreweg grooter gelijk dan ik. Ik meende zeer stellig wat ik zei - maar het is geen vaste karakteristiek, geen gemiddelde van mijn opinies over hem, geen oordeel dat ik als afdoende zou willen geven, het is een wijze van hem te zien, nu en dan - en op 't moment dat ik je schreef. Aletrino is jaren lang mijn academie vriend geweest, en wij hielden veel van elkaar. Nu houd ik van dien academie-vriend, en dat is een heel ander wezen dan de auteur. Daar zitten allerlei liefheden en mooiheden en grappigheden in, die de auteur niet zien laat omdat hij dat niet belangrijk vind, niet wat men behoort te schrijven. Daarentegen had die vriend een voor mij onplezierige kant, zijn hatelijke en slappe somberheid, zijn krachtelooze naargeestigheid, zijn gewilde melancholie, zijn zichzelf-wondend cynisme. Dat alles zit ook in den schrijver. Nu kan ik die boeken niet lezen, omdat ze van hem zijn. Ze degouteeren me en vervelen me, hoewel ik hun groote waarde erken. Hoe anders voel ik de dingen dan jij, niet waar? Aangezien er weinig redenen zijn om aan te nemen dat Frederik van Eeden zijn superioriteitsgevoelens ten opzichte van Aletrino in de loop der jaren is kwijt geraakt, mogen we aannemen dat hij zich nauwelijks gevleid heeft gevoeld wanneer Arnold hem het volgende briefje stuurt in verband met een logeerpartijtje ten huize van de op dat moment in Zwitserland wonende Arnold in de herfst van 1912. Beminde tijdgenoot, We zitten zonder meid (waarom doen de menschen dat altijd zittend?) tot a.s. Zaterdag. Wanneer 't eenigszins kan, kom dan na Zaterdag. Zoo niet kom dan vroeger, we willen je om deze reden niet missen. Je kunt in beide gevallen bij ons logeeren, maar vóór Zaterdag moet je mêe koude aardappelen & vischgraten achter een boom zoeken. T' liefst hebben we je na Zaterdag. Schrijf me wanneer je komt, waar je komt, (Montreux of Chernez), hoe laat je komt, opdat ik je kan afhalen en een photograaf kan bestellen voor een illustratie ‘het Weerzien’ (twee steunpilaren van de beweging van '80) ‘X Dr. v. Eeden.’ Ook moet ik eenige journalisten bestellen om je te interviewen! Heb je een onderwerp, dat je erg na aan 't hart ligt? De oorlog in de Balkan? De Zwitsersche legermanoeuvres? De stelling v. Amsterdam in verband met de abortussen van de beminde vorstin? Hoe lang denk je te blijven. We moeten dit weten met 't oog op de wijnkelder en 't koolzuur voor de verschillende biersoorten. In het Dagboek van Van Eeden valt overigens niets te bespeuren van gevoelens van gekrenkte eigenwaarde. Op 12 oktober 1912 noteert Frederik van Eeden dat hij een heerlijke bergwandeling gemaakt heeft en dat het hem goed doet nog over een uitstekende conditie te beschikken. ‘Ik liep nog precies eeven goed als vroeger, en was noch vermoeid, noch stijf.’ Op 13 oktober noteert hij: Chernex bij Montreux. Het is een heerlijk mooie October-dag. De bergen van Savoye zijn booven den neevel te zien, de zon is warm. Ik steun Aletrino in zijn poging om eindelijk van de morfine af te koomen. Ik spreek met hem oover de doodsangst die hem vervolgt - het materialisme dat nog in hem zit. Daarbij voel ik een weerzin teegen deeze stemming en sfeer, een afkeer ook van de soort studie - rechterlijke geneeskunde en sexualleer - die zijn specialiteit is. En toch heb ik respect voor zijn arbeid, en voel hoezeer ik zelf te kort kom. Maar ik voel mijn recht en plicht, het mooiere te zoeken. Ik kan zijn studie niet op distantie brengen die aesthetisch werkt. Maar hijzelf kan het ook niet genoeg.Ga naar eindnoot15. Het Dagboek van Frederik van Eeden maakt overigens herhaaldelijk melding van bezoeken van Frederik aan Arnold. Meestal gaat het om korte notities: ‘In A. [Amsterdam] bij Aletrino op de lunch geweest.’ of ‘Naar Amst. geweest, bij Aletrino. Daar Jelgersma ontmoet.’Ga naar eindnoot16. Op 9 november 1893 is Van Eeden echter wat spraakzamer, hij noteert dan: ‘'s Middags bij Sam gegeten en den heelen avond prettig met hem gepraat. Het is als een wet, dat men elkander leelijker gaat zien naarmate men minder met elkaar omgaat.’Ga naar eindnoot17. Nadat Arnold in 1909 naar Zwitserland is vertrokken, noteert Frederik van Eeden soms kort wat hij Arnold heeft geschreven. In deze notities staat steun inzake Arnolds vrees voor de dood centraal. |
|