Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Nop Maas
| |
IIVoor zover mij bekendGa naar eindnoot1. heeft Aletrino in totaal zo'n 400 bladzijden kritiek geschreven. Het zwaartepunt ligt in De Nieuwe Gids 1909-1914. Dat hij in dit blad vanaf 1909 regelmatig kritieken schrijft, moet verklaard worden uit zijn verlangen om als redakteur van De Nieuwe Gids ook daadwerkelijk een bijdrage te leveren aan het redigeren van het tijdschriftGa naar eindnoot2.. Een bijkomend motief is waarschijnlijk van financiële aard: Aletrino heeft zijn praktijk als gemeente-arts opgegeven en verblijft om gezondheidsredenen in Zwitserland, waar de bestrijding van zijn talloze kwalen handenvol geld kost. De objekten van Aletrino's kritieken zijn doorgaans Nederlandse en Vlaamse romans en verhalenbundels. Af en toe bespreekt hij buitenlandse romans (waarschijnlijk vooral omdat ze een bepaalde maatschappelijke kwestie aan de orde stellen) en soms ook niet-literaire werken. De beschouwingen over niet-literaire werken zijn niet de minst uitgebreide. In De Nieuwe Gids van 1913 en 1914 wijdt hij een zeer uitgebreide bespreking aan recente Napoleon-literatuur (een soort voorstudie voor Napoleons laatste levensjaren) en ook bij de aankondiging van werken van de Franse medico-historicus Cabanès is hij niet zuinig met het aantal bladzijden. De nadruk valt in dit artikel overigens op de meer literaire kritieken. De vroegste recensie van Aletrino komt voor in de tweede jaargang van De Nieuwe Gids en telt 11/2 bladzijde. Het is de aankondiging van een bloemlezing 19e-eeuwse Franse auteurs. Het interessantste van dit stukje is de lijst van jonge Franse schrijvers, van wie hij hoopt dat ze in het tweede deel van de betreffende bloemlezing opgenomen zullen worden.Ga naar eindnoot3. De twee andere kritieken van vóór 1909 handelen beide over Frans Coenen. De eerste betreft Coenens debuut VervelingGa naar eindnoot4.. Het is een enigszins onhandig gekomponeerd stukje, waarin Aletrino aan de hand van voorbeelden de vele fouten en de schaarse goede dingen in het boek aanwijst. De tweede recensie behandelt de novellenbundel Studies, een voor Coenen veel positiever stukGa naar eindnoot5.. Aletrino begint de bespreking van Studies met een - vooral negatieve - beginselverklaring omtrent de zin en de onzin van kritiek: Portret van Aletrino; afgedrukt in het Gedenkboek De Nieuwe Gids (1910)
Ik ben nu eenmaal de theorie toegedaan dat ik kritiek een onding vind. Wanneer ik iets over iemands werk schrijf of zeg dan is dat een zuiver inwendige drang, een uiting van mijn dankbaarheidsgevoel dat de schrijver mij een paar uur uit het leven heeft weggehaald en mij dus een paar uur plezier heeft gegeven. Heeft hij me verveeld dan vind ik 't | |
[pagina 50]
| |
niet noodig nog over hem te schrijven toe, maar ben blij dat ik van hem af ben. Voorlichting, opvoeding en dergelijke holheden meer heb ik nooit in kritiek kunnen vinden [...]Ga naar eindnoot6.. De enige funktie die in deze visie voor de kritiek overblijft is het luchten van het door dankbaarheid geprangde gemoed van de kritikus. Vijftien jaar later zal Aletrino hierover anders zijn gaan denken. Althans dat mag men afleiden uit het feit dat hij zich regelmatig meer verontwaardigd dan dankbaar toont ten opzichte van de door hem besproken auteurs. In de kritieken zelf zegt hij niet veel duidelijks over wat hij beoogt met zijn artikelen. Uit incidentele aansporingen tot lezenGa naar eindnoot7. moet waarschijnlijk toch tot een soort voorlichtende taak gekonkludeerd worden, een veronderstelling die bevestigd wordt door uitspraken in een brief aan Herman Robbers: Ik vat mijn taak van beoordelaar of aankondiger als volgt op. Er zijn menschen, die een voorlichting verlangen voor wat zij moeten en kunnen lezen. Die menschen willen en moeten een leidraad hebben bij hun lezen, zooals vele mij hebben gezegd, dat zij en andere zijn. Deze mensen kiezen die kritikus als leidsman uit met wie zij het meest in gedachten en gevoelens overeenstemmen. Ik geef mijn beoordelingen niet om te doen zien, wat nu eigenlijk het goede is, maar wat ik het mooiste vind en wat mij het meest gefrappeerd heeft en wat ik het mooiste voel. Voelen zij zich dicht bij mij staan, dan vertrouwen zij mijn raad en lezen, wat ik ze te lezen aanbeveel, voelen zij dat zij dichter bij jou staan, dan lezen zij wat jij ze te lezen geeft. [...]Ga naar eindnoot8. Dat Aletrino niet altijd zo positief denkt over de funktie die zijn kritieken vervullen blijkt weer uit een andere brief aan Robbers: Wat zijn die boekbeoordelingen nu nog? Ten eerste zijn zij heel weinig in aantal, wat wel mijn schuld niet is, maar het feit blijft toch en ten tweede, wat geven zij en waarvoor dienen zij en welk nut hebben zij. Ik kon ze net zoo goed niet schrijven. Toen ik ze niet schreef, werd er geen boek minder of meer om geschreven of gelezen en ik kan me niet voorstellen, dat iemand er iets aan heeft of hij die dingen leest of niet.Ga naar eindnoot9. De uit de Coenen-kritiek blijkende opvatting, dat literatuur voor de lezer een evasieve funktie heeft (althans voor de lezer die hijzelf is), zal later eveneens verruimd worden. Wèl blijft de evasieve funktie van literatuur in de kritieken van 1909 en later gehandhaafd. Zo spreekt hij over de door een nog te lezen boek gewekte verwachting, dat ik nu weer eens een tijdlang intiem, stil-gezellig, weg uit het dagelijksch geklaag van eigen en anderer lichamelijke en geestelijke bezwaren, zal genieten alsof ik in een andere wereld verkeer en dat deze dag, in de gewoonte-sleur der andere dagen, zal opstaan als een zeldzaam-mooie, waarvan de kostbare en kostelijke uren nog heel lang in mijn herinnering zullen blijven nà-kleuren.Ga naar eindnoot10. Maar naast dit - als men het zo mag noemen - amusementsaspekt (ook wel aangeduid als ‘letterkundig genoegen’) is er - ‘zij het dan ook in de tweede plaats’ - een nuttigheidsaspekt, namelijk dat de lezer zijn kennis van de menselijke psyche kan verdiepen en verruimenGa naar eindnoot11.. Kategorieën lezers die volgens Aletrino in het bijzonder hun voordeel kunnen doen met de moderne romanliteratuur zijn huisartsen en zenuwartsen. Zij immers moeten zo goed mogelijk op de hoogte zijn van zielkundige problemen. Aan ‘het voor de praktijk onbruikbare geliefhebber’ van hoogleraren hebben zij niets: ‘niet door laboratorium-werk of door laboratorium-proeven kan de praktische psychologie of wordt de praktische psychologie vooruitgebracht, maar door de artiesten.’Ga naar eindnoot12. Aletrino baseert deze stelling op zijn eigen ervaringen: ‘In mijn praktijk heb ik ten minste zoo niet grooter, dan toch zeker evenveel nut gehad van wat ik, op psychologisch gebied, uit moderne romans, als door mijn ondervinding heb geleerd.’Ga naar eindnoot13. In dezelfde lijn ligt het aanraden, zowel aan het gewone publiek als aan rechters, van een echtscheidingsroman van Suze la Chapelle-RoobolGa naar eindnoot14.. Van een roman die de wereld van de prostitutie tot thema heeft, hoopt Aletrino, dat hij bij zal dragen aan het kweken van een andere en betere sexuele moraalGa naar eindnoot15..
Aletrino blijkt geen kritikus te zijn die zich regelmatig theoretisch bezighoudt met het kritische bedrijf. Illustratief hiervoor is de omstandigheid, dat ik de meest expliciete uitspraak over de werkwijze die een kritikus moet volgen, niet aantrof in zijn kritieken uit de periode 1909-1914, maar enkele jaren eerder in zijn opstel ‘Hoe een roman geschreven wordt’, toen hij zichzelf nog alleen maar een betrouwbaar kritikus achtte waar het zijn eigen werk betrof: Om een goede kritiek te kunnen schrijven, moet men zich geheel in het werk van den maker kunnen indenken en kunnen nagaan of een gevoel, door de woorden neergeschreven, wel juist is weergegeven, of een sentiment dat de schrijver heeft geteekend het goede en eenig mogelijke is, dat de persoon in kwestie heeft kunnen en moeten gevoelen op dat oogenblik, in die omstandigheden. Om een goede kritiek te schrijven, moet men zelf artiest zijn.Ga naar eindnoot15a. Aletrino praktiseert inderdaad het ‘nagaan van de bedoeling van de auteur’ (een bewerking waarbij nogal wat kanttekeningen geplaatst zouden kunnen worden) en het toetsen van deze bedoeling aan het boek. Of, om het preciezer te zeggen: àls hij de bedoeling kan achterhalen, toetst hij deze aan het boek. Want regelmatig verklaart hij wat dit betreft machteloos te staan. Over het toneelstuk Individu van Willem Stellwagen zegt hij: ‘Vraagt men mij wat de bedoeling van het stuk is, dan moet ik eerlijk antwoorden, dat het mij - niettegenstaande herhaalde lezing (oef, wat was 't een tour) - niet gelukt is er wijs uit te worden’ en over Torze, ‘tragedie van hartstocht’ door Anton van Wartevelde: Wat de schrijver met het boek bedoeld heeft, weet ik niet en begrijp ik niet en ik ben er van overtuigd, dat hij het zelf ook niet weet. Maar dat verhoogt juist de charme van het werk, dat je zoo telkens moet nadenken en dat je telkens voor den twijfel staat of de schrijver aan waandenkbeelden dan wel aan delirium lijdt.Ga naar eindnoot16. Bij het nagaan van de bedoeling van de auteur kan natuurlijk blijken, dat de auteur bedoeld heeft een tendensroman te schrijven. Zoals te verwachten is na de eerdere konstatering van de dubbele funktie die literatuur kan hebben, heeft Aletrino daar geen principiële bezwaren tegen. De aanwezigheid van een tendens hoeft geen afbreuk te doen aan de literaire waarde: Uit een tendez-roman kan wel eens iets goeds voortkomen. Het groote publiek leest liever een betoog in romanvorm dan in den vorm van een geleerd verslag. Maar dan moet de roman het lezen waard zijn, geschreven zijn op een manier dat de tendenz er bij je inslaat en je niet loslaat.Ga naar eindnoot17. Aletrino konstateert ook wel eens, dat de tendenz en de goede bedoelingen van een auteur het enige positieve aspekt van een boek uitmakenGa naar eindnoot18..
Wat behoort er verder tot Aletrino's literair-kritische instrumentarium? Het aspekt waaraan hij in zijn recensies veruit de meeste aandacht besteedt, is de psychologie van de personages. Een groot deel van zijn kritiek wordt doorgaans besteed aan het samenvatten van de intrige en zijn kommentaar bij de personages. Hoewel zijn opmerkingen vrijwel nooit een algemeen karakter hebben (het zijn ad-hoc-reakties bij de gegeven situaties) zijn er toch wel wat konstanten te herkennen. De roman wordt volgens Aletrino belangrijker naarmate het behandelde psychologische probleem belangrijker is of de behandeling ervan oorspronkelijker is. Herman Robbers wordt geprezen omdat hij de psychologie van het huisgezin behandelt, ‘een onderwerp, waarover maar weinige hebben nagedacht of het de moeite waard vinden om over na te denken’Ga naar eindnoot19.; Suze la Chapelle-Roobols verdienste is volgens Aletrino, dat ze nu eens | |
[pagina 51]
| |
in een overspelroman ruime plaats geeft aan de psychologie van het kind van de bedrogen man en de overspelige vrouwGa naar eindnoot20.; K.T. Nieulant (pseudoniem van J.A.N. Knuttel) wordt, hoewel hij maar gedeeltelijk in zijn opzet is geslaagd, geprezen omdat hij ‘de tot nog toe te weinig bestudeerde ziele-ontleding [geeft] van een jongen man, in den leeftijd tusschen zijn schooljaren en het einde van zijn studententijd’Ga naar eindnoot21.; Jeanne Reyneke van Stuwe voorziet in een behoefte, doordat zij zich als vrouw bezighoudt met de studie van vraagstukken op het gebied der vrouwelijke psychologie, een terrein waarop nog te veel onbekend isGa naar eindnoot22.. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat men per se een heel oorspronkelijk gebied van de psychologie moet betreden om bij Aletrino in de smaak te vallen. Zelfs is het mogelijk van een psychologisch onbelangrijk onderwerp een belangrijk boek te maken, als men maar een goed schrijver isGa naar eindnoot23.. Alles hangt af van de vraag of de schrijver erin slaagt zijn personages ‘echt’ en ‘gevoeld’ weer te geven, een doel dat de schrijver alleen maar kan bereiken, als hij ‘niet anders heeft gekund dan dit onderwerp behandelen’Ga naar eindnoot24.. Termen die regelmatig vallen bij de beoordeling van de psychologie zijn: het verwijt van oppervlakkigheid aan de auteur (terwijl hij de ‘diepere, fijnere zielsemoties’ zou moeten gevenGa naar eindnoot25.), de (on)volledigheid die de auteur betracht bij de weergave van de psychologie en de waarschijnlijkheid van de personages. De precieze betekenis van deze termen voor Aletrino is alleen te adstrueren aan de hand van de specifieke gevallen die hij behandelt. Een bespreking daarvan zou hier te ver voeren. Wél zegt hij in zoverre iets algemeens over de waarschijnlijkheid van de personages, dat men het idee krijgt, dat hij de auteur zoveel mogelijk het voordeel van de twijfel gunt: De bestaans-mogelijkheid van een persoon, met de eigenschappen die hem worden toegeschreven, hoe vreemd en tegenstrijdig die ook mogen lijken, is niet te ontkennen, evenmin als het geschieden van gebeurtenissen, dat den indruk van een buitengewone uitzondering maakt. Dit nietontkennen echter heeft zijn grenzen! Er zijn persoons-eigenschappen, psychologische gegevens, gebeurtenissen die zóó met elkaar in tegenspraak zijn, die zóó apert onmogelijk naast elkaar een plaats kunnen vinden, dat men een combinatie daarvan gerust als iets onbestaanbaars kan betitelen. Om een grof voorbeeld ter verduidelijking te geven, is het mogelijk, dat een melancholicus nog genoeg energie in zich voelt om - zij het dan ook moeilijk - handelend op te treden. Maar wanneer een melancholicus zou beschreven worden als behept met wat men gewoon is ‘bewegings-drang’ te noemen, dan is dat een absolute onmogelijkheid en een absolute fout van den schrijver. Zoo kan een zons-verduistering zeer goed nog licht genoeg overlaten om er iets bij uit te voeren, maar een totale zons-verduistering, waarbij iemand voortgaat met een fijn borduurwerkje af te maken, is een absolute onmogelijkheid.Ga naar eindnoot26. Een uitgesproken hekel heeft Aletrino aan de diepzinnige, meer akademische psychologie. Herman Robbers wordt o.a. aangeprezen in kontrast daarmee: Geen diepzinnige psychologie, geen fijn-uitgerafelde zielkundige ontledingen, waarin de schrijver met een air van gewicht zijn talent voor het maken van quasi tot den bodem gaande veronderstellingen ten toon spreidt en de gelegenheid heeft - wat bij de beoefenaars der wetenschappelijke psychologie zoo'n beetje gebruik is geworden en door de onwetenschappelijke wordt nagedaan - met een overtuigd gezicht iemand zijn theoretisch-drooge knollen voor wetenschappelijk-echte citroenen in de handen te stoppen, maar een gewoon-weg vertellen van de gevoelens en van de daden der personen, zonder commentaar, zonder gewilde verklaringen, doorspekt met erfelijkheid en omstandigheden.Ga naar eindnoot27. Hij waardeert in Robbers vooral de onopzettelijkheid waarmee hij de psychologische problemen in zijn roman behandeltGa naar eindnoot28.. Werd zojuist opgemerkt, dat Aletrino een hekel heeft aan pretentieus gepsychologiseer, men kan ook in het algemeen opmerken, dat hij allergisch is voor pretenties bij een auteur. ‘Eenvoudig en zonder ophef zeggen wat je te zeggen hebt’, is zijn devies. Een auteur die dat probeert en mislukt, dat vindt hij niet erg. Maar een auteur met pretenties, die mislukt, die irriteert hem. Over Samuel Goudsmits Van zwarten en blonden bijvoorbeeld schrijft hij: Zoowel onder het lezen als na het lezen, heb ik voortdurend een gevoel van geïrriteerdheid, van wrevel gehad - soms zóó sterk, dat de neiging in mij schokte, het boek van mij af te gooien en niet met lezen voort te gaan - niet alleen om het onbeduidende van den inhoud der verhaaltjes, maar - en dat vooral - om het aanstellerige, quasi-diepzinnige, gewilde, druk-doenige, opgeblazene, bombasterige en oneenvoudige van dat geschrijf.Ga naar eindnoot29. Met name op het gebied van de stijl gispt hij regelmatig de gewild-moderne, Nieuw-Gidserige gimmicks die zich manifesteren in onecht gevoelde woordkeus, het weglaten van lidwoorden en de zogenaamde ‘streepjesstijl’ (‘menschen die t'huiskomen “luidruchtig-om-blij-zijn-dat-deze-dag-weer-achter-den-rug-was” en “in-het-bewust-zijn-van-nu-lekkertjes-rust-te-heb-ben”.’Ga naar eindnoot30. Dat deze moderne would-be-artistiekerigheid hem hevig hindert, blijkt ook hieruit, dat hij regelmatig auteurs komplimenteert vanwege het niet gebruiken van deze procedeesGa naar eindnoot31.. Aletrino zelf maakt overigens in zijn kritieken ook wel eens gebruik van de stijlmiddelen, wier oneigenlijke gebruik hij afkeurt. Maar het spreekt vanzelf, dat hij - zelf één van de inauguratoren ervan in de letterkunde - dat op authentieke wijze doet. Zijn gewone en onversierde stijl wil wel eens overgaan in een met samenstellingen, streepjes en dergelijke versierde, als hij weergeeft wat een geslaagd boek voor effekt heeft op zijn innerlijk. Een goed boek namelijk heeft de eigenschap, dat het uren, soms zelfs dagen na lezing nog blijft nazingen. Dit verschijnsel komt al voor in de recensie op Coenens Studies in de jaren negentigGa naar eindnoot32.; het herhaalt zich in de kritieken van 1909 en later regelmatig. De gehele bespreking van Sproken van droom en dood van Gust. Van Roosbroeck bestaat uit een dergelijke impressie (waarin overigens ook weer het straks al gesignaleerde ‘evasieve’ karakter van literatuur blijkt): Sproken waaruit een innig-zachte, eindeloos-stille weedom weent, waaruit een droeve hopeloosheid en nooit-voldaan verlangen snikken, sproken om te lezen in uren van diepschreiend herinneren van wat zoo heel ver is voorbij-geleefd en eens onwerkelijk-schoon beloofde door kleuren-weving en door week-verruischend klanken. Het blijven nazingen van een boek doet zich ook voor, als het de uitstekend verwoorde beschrijving van ellende betreftGa naar eindnoot34.. Boeken waarvan na lezing niets blijft voortzingen, worden niet geapprecieerd.Ga naar eindnoot35. Andere, minder vaak genoemde argumenten, waarmee Aletrino zijn besprekingen stoffeert, zijn bijvoorbeeld het niet overeenstemmen van de titel met de inhoud en het gebruik van wat men onfunktionele couleur locale zou kunnen noemen: de gewoonte in Indische romans om allerlei Maleise woorden te gebruiken en die dan beneden aan de bladzijde te verklarenGa naar eindnoot36.. Het opstellen van een volledige en samenhangende lijst van de door Aletrino in zijn kritieken gebruikte argumenten is niet gemakkelijk, als het überhaupt al mogelijk is. De mijns inziens belangrijkste zijn in het voorafgaande genoemd. | |
[pagina 52]
| |
IIIDe lengte van Aletrino's kritieken varieert van twee regels tot 38 bladzijden (afgezien van zijn beschouwingen over Cabanès en Napoleon die nog langer zijn). De kortste bespreking is die van Leo Meerts Van jongere geslachten: anderhalve regel wordt in beslag genomen door de titelbeschrijving; de eigenlijke bespreking bestaat slechts uit het woord ‘Niets’Ga naar eindnoot37.. Aletrino is niet bang zijn oordeel in duidelijke termen weer te geven. Anna de Savornin Lohman ‘moest nu toch eens eindelijk met schrijven uitscheiden’ merkt hij op naar aanleiding van haar Uit de sfeer geruktGa naar eindnoot38.. Ook Johanna Steketee krijgt een dergelijk advies aan het eind van een zeer geestige recensie (waaruit zometeen meer): ‘Zij zal toch wel familie hebben, die ze met haar pen-geknoei comprometteert’Ga naar eindnoot39. De meer uitgebreide recensies betreffen meestal boeken die er positiever van af komen en die serieus besproken worden. In dergelijke gevallen is er ook meer ruimte voor op- en aanmerkingen, zodat ze niet zelden vernietigender lijken dan ze bedoeld zijn. In een aantal gevallen levert Aletrino geen serieuze bespreking, maar neemt hij zijn toevlucht tot raillerende samenvattingen en ironische beschouwingen. Misschien is hier ook de invloed van Heine aan het werk, wiens totale oeuvre Aletrino in deze periode herleestGa naar eindnoot40.. Zo begint de bespreking van De ruige hoeve van J. Eigenhuis als volgt (de in het fragment bedoelde minister van justitie is de beruchte Regout van de zedelijkheidswetgeving): Toen ik in dit boek begon te lezen, had ik groote spijt, dat ik geen dochters heb. Immers, wanneer ik wèl de vadervreugde zou smaken er vrouwelijke afstammelingen op na te houden, dacht ik, zou ik dit kunstwerk zoo heerlijk op de tafel in de huiskamer kunnen laten liggen. Wat al een vreugd op zich zelf is! Dit boek, meende ik, toch is een deugdzaam boek, zóó deugdzaam, dat zelfs een zedelijkheidsspecialist als onze tegenwoordige minister van Justitie - die langen tijd rechter is geweest en op wiens hooge intellectueele ontwikkeling en op wiens praktischen levensblik men dus vertrouwen mag - er geen aanstoot in kan vinden. Ja, misschien zou hij op Hoofdstuk VII aanmerking kunnen maken; je kunt niet weten. Zoo'n oud-rechter is nogal scherpzinnig en onze minister doet zoo erg zedelijk. Want er wordt in dat hoofdstuk verteld van drie jongens, die zoo maar naakt gaan baden (‘ze kozen wel alle drie een afzonderlijk plekje achter wilgenstruiken’ - bladz. 77 - maar ze zijn dan toch maar naakt!) en dan staan er een paar gemeene woorden in, die niet eens zwart zijn gemaakt.Ga naar eindnoot41. De bespreking van Adel van Kees Meekel is gesteld in de vorm van een gratis medisch-psychiatrisch konsult: Nu de schrijver Meekel zich zoo familiaar - en fideel-weg ‘Kees’ noemt, zal ik ook maar Kees zeggen. Nu dan, Kees, je moet voorzichtig zijn en mijn raad volgen, anders loopt het verkeerd. Nu ben je nog te helpen. Aan je roman ‘Adel’ kan ik zien, dat je in een hoogst-opgewonden zenuw-toestand verkeert, hoogst opgewonden, met beginnende manie, namelijk de manie voor vergelijkingen. Ik heb nog nooit een boek gelezen, waarin zooveel vergelijkingen voorkomen als in dat boek van jou. Er is letterlijk niets of het wordt met iets anders vergeleken! De vergelijkingen zijn er in verspreid als krenten in een paaschbrood. Ik begin waarachtig ook al, van de psychische infectie, als de echo in een tuinhuis door de verliefde zuchten van een die op zijn meisje wacht. En het zou nog zoo erg niet zijn - die vergelijkingen meen ik - wanneer ze niet zoo mal waren. Nu ben je nog te opgewonden door al dat geschrijf, maar wanneer je wat kalmer bent geworden, zal je zelf inzien, welke nonsens het is, als iemand zegt van een meisje, dat zij is ‘als een zonzwellende perzik, die tegelijk in zich mocht bezitten de sierlijke bewegingen van een duif’, of van iemand ‘dat hij van liefde blind is als had de snede van een gloeiend zwaard over zijn oogen gesneden’, of dat iemands boeken ‘op eens waren geworden als koude huizen, met niet eens kachels er in’, of dat iemand ‘van willen zoo meegaand is als wier’ of dat ‘iemands hart steigert als een kolderig paard in de wei’, of dat iemand een meisje aanziet ‘star als een dukdalf, waaraan een mooie schoener meert’ en zoo dozijnen en dozijnen van het zelfde slag. Je kunt het niet helpen, want je bent te opgewonden. Daarom raad ik je in gemoede: neem een langen tijd broom en lauwe baden, doe een rustkuur en schrijf niet meer. Vooral niet meer schrijven, want jij kunt niet tegen je geschrijf en een ander ook niet. Ik geef je dit consult gratis. Dag Kees, denk er om, vooral niet meer schrijven, dat is het voornaamste!Ga naar eindnoot42. Eén van de geestigste kritieken is die naar aanleiding van Zedelijkheid van Johanna Steketee: ‘Wanneer ik niet zoo oud was, als ik ben, maar ik was nog een jonge bloem en wanneer ik dan pas arts-examen had gedaan en wanneer ik dan geld genoeg had om het “uit te zingen” en wanneer ik dan chirurg zou zijn geworden en wanneer ik dan een eigen kliniek zou hebben en wanneer ik dan op Johanna Steketee (die ik aan haar pseudoniem zou ontworsteld hebben) verliefd zou zijn en wanneer Johanna Steketee mij het ja-woord zou schenken (o! Steketee!) en wanneer ik dan een operatie zou doen en wanneer dan Johanna Steketee directrice van mijn kliniek zou zijn en wanneer Johanna Steketee mij dan bij die operatie zou assisteeren, dan ... ja dan, zou ik de gelukkigste chirurg zijn, die een eigen kliniek en vrouw er op na houdt! Chirurg kan iedereen worden en verpleegster ook, dat is allemaal niets. Maar om een goed chirurg te zijn, moet je intuitie, gevoel en nog meer hebben en om een goede verpleegster en assistente te zijn, moet je ook intuitie, gevoel en nog meer hebben. Het zit hem vooral in de intuitie en het “nog meer,” om van veel anders niet te spreken. En wanneer je nu de beschrijving leest van de operatie, door Johanna Steketee, op blz. 197 en 198 gegeven, dan moet je bekennen, niet alleen, dat zij een intuitieven blik heeft in de anatomie en verdere “deskunde,” zooals een patiënt het noemde, maar ook, dat zij voor chirurg en voor chirurgisch assistente in de wieg is gelegd. “De professor nam het mes ter hand en sneed een diepe groeve in de buik. De jonge dokter, die hem assisteerde, keek ernstig toe. Het betrof een merkwaardig, weinig-voorkomend geval en het was een zware operatie. Een gezwel, zwaar als een groote peer, een bloederige vleeschmassa, werd met erg bloedverlies verwijderd. De teerste weefsels werden er door aangetast en de groote wonde beroerde bijna de uiterste hartdeelen. De professor zag het gevaar en wees er op. Het ontroerde den assistent zeer. Hij was een nog-jonge, ongetrouwde man en hij vermoedde de oorzaak. Nog nooit had hij zoo van nabij gezien, dat d'onzedelijkheid van een man zulke zware gevolgen kon brengen bij 'n slachtoffer. Het was een vreeselijke besmetting.” Heb ik te veel gezegd en heb ik te veel gefantaseerd dat - wanneer ik enz. enz. (zie hiervoor) - ik de gelukkigste chirurg zou zijn!? Iemand, die op die manier een griezelige operatie kan beschrijven, waarbij “de teerste weefsels worden aangetast“ en “de uiterste hartdeelen bijna worden geraakt”, iemand die, zonder gestudeerd te hebben, weet dat “een vreeselijke besmetting” de oorzaak kan zijn van “een gezwel, groot als een peer,” iemand die dat en nog zooveel meer weet, is waard, dat zij de vrouw van een chirurg wordt, dat zij zelf chirurg wordt en dat zij, ik zou haast zeggen, zelf van peer-groote gezwellen, geopereerd wordt. En ik zou dubbel gelukkig zijn, wanneer Johanna mij het ja-woord zou schenken (O, Steketee!), gelukkig als chirurg en gelukkig als man, omdat ik van het moderne houd en Johanna een moderne vrouw tevens is, naast haar “deskundige” eigenschappen. Zonder blikken of blozen spreekt zij over “hoeren”, over de meest-intieme geslachtszaken, over de los-levendheid van mannen, waarvan zij de sporen op het gezicht en in de oogen ziet (een talent, dat zelfs vele medici | |
[pagina 53]
| |
missen), over bloedschande (omdat een zwager zijn schoonzuster schoffeert) en meer zulke dingen, die bestaan en gebeuren en waarover men altijd eenigszins bedekkelijk spreekt. Wat een onzin is! Wat bestaat en wat gebeurt, daar mag je gerust openlijk over spreken. En vrouwen net zoo goed als mannen. Vrouwen zijn niets minder, al worden zij ook misbruikt door en opgeofferd aan de wellust en gaan dood en krijgen peer-groote gezwellen ten gevolge van de onzedelijkheid der mannen. Dat is alles uitstekend door Johanna gezien en gevoeld en wanneer enz. enz. (zie hiervoor), dan zou ik nogmaals de gelukkigste en meest besmettinglooze der mannen zijn. Maar ... et il n'y a que le “mais” qui est interessant - mijn geliefde Steketee zou me twee dingen moeten beloven. Het zou haar misschien wel zwaar vallen, maar wanneer zij zou weten, dat zij me daardoor nog gelukkiger zou maken, zou ze het doen. Ze zou mij moeten beloven, dat zij Latijn zal gaan leeren, zoodat zij - wanneer wij een dochtertje zouden krijgen (O, Steketee!) - niet op de gedachte zou komen, om het - terwijl “zij er de diepere beteekenis” van zou weten - “Agnes” te noemen, met het oog op “Agnes Dei”, Lam Gods, dat de zonden der wereld draagt (zie blz. 114). Want dat zou een geweldige stommiteit zijn, al zou zij ook, als in haar boek, beweren, dat in een katholieke kerk, in gouden letters, op het gebrande glas stond Agnes Dei.’ En het tweede, wat zij me zou moeten beloven is dat zij nooit of te nimmer weer een boek zal schrijven, omdat ik er van overtuigd ben, dat iemand, die een product als ‘Zedelijkheid’ te voorschijn brengt, nooit iets anders dan zulke gekke, nonsensikale, bespottelijke, mallotige, onsamenhangende, idiote en jammerlijk beroerde literaire buitenbeentjes de wereld in zal kunnen zenden. Waar echter al de ‘wanneeren’ (zie hiervoor) niet vervuld zijn en wel nooit vervuld zullen worden, raad ik Johanna Steketee desalniettemin aan, de tweede belofte, die ìk anders van haar zou eischen, aan zich zelf te doen. Zij zal toch wel familie hebben, die ze met haar pen-geknoei compromet-teert!’Ga naar eindnoot43. Het is dit soort kritieken geweest, - dat naar het getuigenis van Aletrino zelf - mensen er toe bracht om het eerst van al de boekbeoordelingen te lezen in de nieuw verschenen afleveringen van De Nieuwe Gids. Zelfs waren er die hun abonnement aanhielden, uitsluitend vanwege Aletrino's bijdragenGa naar eindnoot44.. Aletrino's scherpheid spoort echter niet met de voorzichtigheid van Willem Kloos, de redaktiesekretaris van De Nieuwe Gids. Een aantal incidenten in verband met de kritieken wordt mede-aanleiding voor Aletrino om met ingang van 1913 de redaktie van De Nieuwe Gids te verlaten. De katalogus van grieven komt aan de orde in twee brieven van Aletrino aan Kloos van 16 en 23 oktober 1912. Direkte aanleiding voor zijn stap was voor Aletrino het feit, dat - zonder enige opheldering - een beoordeling van Raketten van Bernard Canter door Kloos weggelaten was. Eerder was er al een beoordeling van D. van der Zee geweigerd, omdat in de volgende aflevering van De Nieuwe Gids een bijdrage van hem zou verschijnen. Enkele keren was Aletrino verzocht niet te schrijven over een bepaalde schrijfster, omdat het een vriendin was, of omdat de betreffende zenuwziek was. Een recensie van de homoseksuele roman Levensleed van M.J.J. Exler werd eveneens geweigerdGa naar eindnoot46.. Kloos daarentegen zat in zijn maag met protesten van ene Moerkerk (volgens Aletrino een ‘idioot’, toegerust met een ‘pathologisch kuischheid’) en P.N. van Eyck (die kennelijk dreigde zijn medewerking aan De Nieuwe Gids te staken, omdat hij zich niet kon verenigen met de toon van Aletrino's kritieken). Bovendien is Kloos eens bij de rechter van instruktie moeten komen naar aanleiding van enkele zinnen in een - ik weet niet welke - beoordeling. Naast deze kwesties in verband met de kritieken zijn er nog andere drijfveren voor Aletrino om de redaktie te verlaten. Hij vindt het peil van het tijdschrift niet hoog genoeg, vindt dat hij als redakteur te weinig invloed kan uitoefenen op de gang van zaken, heeft de indruk dat zijn opvattingen nauwelijks overeenstemmen met die van de overige redakteuren. Ook zit hij met het probleem, dat hij als redakteur door De Nieuwe Gids geweigerde bijdragen niet elders kan onderbrengen (wat hij als medewerker wèl kan). Inderdaad werden ook wel eens andere bijdragen dan boekbeoordelingen geweigerd. Zijn opstel ‘Het liefde-proces bij den mensch’ werd wegens bezwaren van Van DeysselGa naar eindnoot47. geweigerd, nadat het al gezet en gekorrigeerd was. En dan was er ook nog het geharrewar als nasleep van de ‘Pijpelijntjes-affaire’Ga naar eindnoot48.. Een deel van dit alles hangt samen met wat Aletrino in zijn brief van 23 oktober 1912 het ‘aller-voomaamste’ van de zaak noemt, ‘namelijk het opnemen of weigeren van mijn wetenschappelijke stukken of betoogen of boekbeoordelingen op sexueel gebied. Je moet me niet kwalijk nemen, dat ik het niet met je eens ben, dat dergelijke stukken in een medisch tijdschrift t'huis behooren. Ik heb nu meer dan twintig jaar van mijn leven gegeven aan die wetenschap en heb er al dien tijd in gewerkt en op dat gebied gepubliceerd. Dat kon je weten, dat dat mijn speciale studie was. En ook kon en moest je weten, dat die sexueele kwestie zoo langzamerhand een question brûlante in Duitschland, in Frankrijk is geworden en in ons land begint te worden. De kwestie der afwijkingen, wanneer je 't zoo wilt noemen, is een vraagstuk, dat niet uitsluitend en alleen medici raakt, maar waarin de heele maatschappij belang heeft, waarin iedereen nog moet worden voorgelicht en zeker nu de patsertroep, waaronder wij gedrukt zitten een zedelijkheids-paragraaf heeft aangevoerd, waardoor ieder beschaafd en weldenkend mensch zich moet schamen. En wanneer jij en andere wèl van oordeel bent, dat er met de medici moet worden begonnen om te overtuigen, ik die ondervinding en heel veel ondervinding op dat gebied heb, ben 't niet eens daarmee, maar ben van oordeel dat zoowel de medici als de gewone menschen tot andere en betere gedachten moeten worden gebracht en heb dat principe dan ook altijd in de laatste jaren gehuldigd en heb - tot nadeel van mezelf - steeds stukken en dingen geschreven, die voor leeken bevattelijk zijn en die een ontwikkeld publiek kan begrijpen. Getuige o.a. het stuk over Levensleed. Er geschieden in den laatsten tijd zulke schandelijkheden in ons land, door de zedelijkheidsparagrafen, dat het hoognoodig is, dat het publiek op de hoogte van de sexueele kwestie komt. De N.G. is ook voor “Wetenschap”, zooals op het omslag staat en nu gaat het toch niet aan om te zeggen de eene wetenschap neem ik op en de andere niet, omdat een Moerkerk of god weet wie er anders over denkt. Je kunt toch geen verschil maken wat je wèl een opneembare wetenschap en wat niet vindt! Natuurlijk hangt het af van de wijze van behandeling van eenzelfde onderwerp of het in een medisch tijdschrift behoort, dat alleen door medici wordt gelezen, dan of het een plaats kan vinden in een tijdschrift dat door het groote publiek wordt gelezen. Maar de wetenschappelijke kwestie blijft dezelfde, wanneer dat tijdschrift ook zijn kolommen voor de wetenschap openstelt. Zóó redeneerend, zou v. Deyssel indertijd mijn stukken over crimineele anthropologie hebben kunnen weigeren op grond, dat zij in een medisch tijdschrift t'huis behoorden; mijn opstel over Celstraf, omdat het in een juridisch tijdschrift behoorde; zoo zou jij kunnen beweren, jij of een ander, dat het stuk van Naber indertijd in een tijdschrift voor physica t'huis behoordeGa naar eindnoot49. en niet in den N.G. Dat is toch immers klinkklare nonsens en de eenige reden voor de weigering van stukken waarin zuiver wetenschappelijk, op een voor het publiek toegankelijke, wetenschappelijke manier over sexualiteit en over de afwijkingen en verschillen daarvan wordt gesproken, is de angst, de afschuw, dat het dat verschrikkelijk onderwerp “het geslachtsleven” betreft. Daartegen, ik geef het toe, kan je stellen, dat je door het opnemen van dergelijke stukken vreest abonnés te verliezen. Je vergeet echter of er niet abonnés door zouden bijkomen, omdat het een onderwerp is, dat het meerendeel der menschen interesseert. Maar daarover valt natuurlijk niet te | |
[pagina 54]
| |
twisten. Nu ben ik van oordeel, dat zoo er één tijdschrift is, dat zulke stukken kan en moet opnemen, het de Nieuwe, let wel de Nieuwe Gids is. Ik heb een briefje voor me liggen, van iemand die me indertijd een homosexueele novelle heeft gezonden, die ik jou heb gestuurd. Ik zou de eerste zijn om die novelle te weigeren, omdat ik die slecht en beroerd geschreven vond, dus daarover niet. Maar die man schreef me in dat briefje, dat de N.G. het tijdschrift is, waarin men zoo iets kon en moest opnemen, omdat het de Nieuwe gids is, een tijdschrift dat als een Nieuwe gids de menschen op verschillend gebied wil voorlichten. Van die meening ben ik ook. En daarbij komt nog iets. Je weet en je kunt het weten, dat ik altijd tweezijdig ben geweest, dat ik mijn leven zoowel als literator als als wetenschappelijk werker heb doorgebracht, dat ik in de laatste jaren in de 20ste eeuw bijna evenveel op beide gebieden heb geleverd; dat ik zoowel wetenschappelijke stukken als literatuur heb geleverd. Mijn lievelings-wetenschap en wat ik een van de meest belangrijke onderwerpen, zoowel wetenschappelijk als maatschappelijk vind, is de sexueele wetenschap, een uitvloeisel van mijn studie in de crimineele anthropologie en de gerechtelijke geneeskunde en waaraan ik me in de laatste jaren heelemaal heb gewijd en waarop ik, in Duitschland en ook in Frankrijk met Dr. v. RömerGa naar eindnoot50. hier in Holland, als de eenige competenten van ons land bekend sta. Daarbij is mijn overtuiging, dat het groote publiek over die vraagstukken op de hoogte moet worden gebracht en tevens, dat er maar één tijdschrift is, dat zulke stukken moeten opnemen en dat is de N.G. Jij en de overige redactie-leden zijn dat niet met me eens. Mij goed en ik respecteer jullie opinie, en laat me er niet verder over uit. Maar daarom zeg ik: ik kan en wil geen andere wetenschappelijke studie dan deze, ik wil en kan mijn opinie niet veranderen, dat het groote publiek in dit opzicht voorlichting noodig heeft en dat de N.G. het geschikte tijdschrift daarvoor moet zijn. Vind jullie dat niet, dan is er maar één ding: dat ik uit de redactie treed. Zachter, beter en braver kan ik toch niet doen! Ik vecht niet, ik scheld jullie niet uit, ik veroordeel jullie opinie niet. Ik ga weg, ik trek aan het kortste eind, ik erken, dat ik niet bij jullie behoor.’ | |
IVZoals eerder al werd opgemerkt is één van de interessante kanten van Aletrino's kritische werkzaamheid, dat hij regelmatig de gelegenheid aangrijpt om zijn opinie neer te schrijven over maatschappelijke kwesties die in de besproken boeken aan de orde komen. Een aantal van deze beschouwingen, handelend over de vrouw en kwesties van sexuele moraal, zal in deze paragraaf geciteerd worden. Het zou zonde zijn ze begraven te laten in deze kritieken. De eerste van de serie recensies in de periode 1909-1914 handelt over een vijftal boeken dat door vrouwen is geschreven. De aanhef van de bespreking is een aanhankelijkheidsbetuiging aan de vrouw - er is geen woord ironie bij -, maar maakt meteen ook duidelijk, dat zijn algemene en oprechte vrouwenliefde niet bepaald de schrijvende vrouw omarmt: Bij het doorlezen der boeken, mij ditmaal ter beoordeling toegezonden, heb ik voortdurend in een toestand van weifelen en twijfelen verkeerd. Ik werd heen en weer geslingerd door mijn feministische sympathieën aan de eene en mijn literair plichtgevoel aan de andere zijde. Toevallig heb ik ditmaal alleen werken voor mij, door vrouwen geschreven, geboren uit vrouwelijk intellect, opgebouwd door vrouwelijk sentiment. Vóór de lezing, warmde een zachte genoeglijkheid in mij op, door het vooruitzicht een tijdlang te zullen verkeeren in een athmosfeer van vrouwelijke teederheid, van echte aandoening en gevoeligheid. Ik houd nu eenmaal niet zooveel van mannen als van vrouwen en vrouwenzielen hebben rond mijn leven de mooie en kleurenrijke athmosfeer geteederd, waarin mijn mannengemoed zich altijd het gelukkigst heeft gevoeld. Een weerleven van zulk een omgeving stond mij te wachten, een verademing uit de harde werkeljkheid waarin ik, door mijn werk, gedwongen ben, te bestaan! Helaas, het heeft niet mogen zijn! En al heb ik, ik moet de waarheid gestand doen, momenten doorleefd van innig, lollig, schaterend lachen en innig gekir om al de malligheden in die boeken, een stil, mooi ziele-genot, is het niet geweest.Ga naar eindnoot51. Twee jaar later leidt hij de bespreking van weer een tuiltje vrouwenboeken in met de bekentenis, dat een slecht boek door een vrouw geschreven hem altijd meer uit zijn humeur brengt dan een even slecht exemplaar van een man. Hij verklaart dit zo: Ik geloof, dat ik de oorzaak van den eigenaardigen wrevel, dien ik bij het lezen van een slecht boek van een vrouw, gevoel, daarin moet zoeken, dat ik altijd meer van een vrouw dan van een man verwacht, dat mijn hart altijd meer naar vrouwen dan naar mannen trekt en dat - zeer naievelijk voor iemand van mijn leeftijd - nog altijd onbewust, vaagweg, de overtuiging in me leeft, dat een vrouw, op gevoelsgebied, zoo veel fijner en subtieler is aangelegd dan een man en dat zij - wanneer zij haar gevoelens in woorden brengt - dat ook zooveel beter dan een man zal doen. Ik beken openlijk, dat zulk denken - en vooral het telkens opnieuw denken - een onzin is, omdat ik nu al genoeg heb ondervonden, dat er boeken door vrouwen worden geschreven, die gerust, wat nonsens en minder loffelijke qualiteiten betreft, met die door mannen geschreven, kunnen wedijveren. Maar ... de natuur is sterker dan de leer!Ga naar eindnoot52. Ook in de laatste kritiek uit de reeks van 1909-1914 komt de vrouw uitgebreid aan de orde. Er komt zelfs een pleidooi voor ‘vrouwenstudies’ in voor: ‘Wij, en dit geldt zoowel voor mannen als voor vrouwen, weten nog maar zoo heel weinig van vrouwen-zielen af. Het is hier de plaats niet om de redenen of de oorzaken uiteen te zetten, waarom vrouwen zelf zoo weinig op de hoogte zijn van wat er in het diepere denken en voelen van haar sexe-genooten omgaat. Het is een kwestie, welke met het vrouwen-vraagstuk, met de zoogenaamde vrouwen-beweging ten nauwste samenhangt. Zeker weten wij mannen weinig van de vrouwelijke psychologie, al moge het misschien wat meer zijn dan de vrouwen zelf, af en bijna alles wat er door mannen op dat gebied is opgemerkt en te boek gesteld - de uitzonderingen natuurlijk daargelaten, uitzonderingen waaronder men vooral de meesters-literatoren en in de eerste plaats de Fransche romanciers moet stellen - hebben zij geput uit de ziele-studie van één enkele, van hun eigen, vrouw. Wanneer een man er dan ook toe komt als zijn eind-uitspraak te formuleeren, dat de vrouw minderwaardig aan den man is (er zijn nog zulke maloten), of een minder vleiend oordeel over de vrouw neerschrijft, kan men bijna verzekerd zijn, dat hij - natuurlijk ook weer behoudens een enkele uitzondering - daarbij zijn eigen vrouw op het oog heeft. Dat hij in zulk een geval beter deed te zwijgen en te denken aan het “il faut laver son linge sale en famille” behoeft geen betoog. Maar houdt eens een hollandsch hoogleeraar of een hollandschen geneesheer tegen, wanneer hij door het vuur der wetenschap wordt bezield!! Dat zoovele vrouwen-psychologieën, door mannen geschreven, niet deugen, niet met de werkelijkheid overeenkomen of te oppervlakkig zijn, kan niemand, die over de kwestie heeft nagedacht, verwonderen. Hoe nauwkeurig, hoe ernstig, hoe scherpzinnig een man ook zal trachten studie van een vrouwen-ziel te maken, hoe gunstig ook de omstandigheden voor een man mogen zijn, waardoor hij in de gelegenheid is zulk een studie te volvoeren - bij voorbeeld, wijl hij als geneesheer, ten gevolge van zijn optreden, zijn gedrag, zijn mee-voelen, in één woord, zijn doen tegenover vrouwen, haar zóóveel vertrouwen inboezemt, dat zij hem, zonder eenige terughouding, haar diepste ziele-voelen meedeelt - altijd zal het sexe-verschil een beletsel of een hindernis blijven. Het sexe-verschil is oorzaak, | |
[pagina 55]
| |
waarom een man een vrouw niet door en door kan begrijpen of kennen en waarom een man, lang niet zoo goed als een vrouw, een dergelijke studie tot een goed einde zal kunnen brengen. De wet der contrast-werking, die - waar het de verklaring van sommige psychologische feiten betreft - toch al veel van haar kracht heeft verloren, laat hier heelemaal in den steek. Het is daarom een gebeurtenis, die men met vreugde moet begroeten, dat vrouwen zich meer en meer aan de studie van vraagstukken op het gebied der vrouwelijke psychologie gaan wijden en de uitkomsten daarvan, haar bevindingen en ondervindingen op dat gebied, te boek stellen, omdat alleen een vrouw in staat is zulk een taak goed te volbrengen. Immers, in zich zelf voelt zij dezelfde gevoelens of de rudimenten er van; zij heeft dezelfde sensaties en kan ze daardoor beter begrijpen, doorgronden en tot zoover mogelijk naar hun oorsprong naspeuren en vervolgen. Eerder zal een vrouw - en misschien nog beter dikwijls dan een man, maar zeker even goed [...] - een goede studie kunnen maken en geven van een mannenziel. Het omgekeerde is niet het geval! Behoudens de uitzonderingen der buitengewonen, der genialen, der groote artiesten, der eerste schrijvers (wij willen slechts de namen Balzac, Flaubert, Zola, de Goncourt noemen), ontbreekt het den meeste mannen aan intuïtie of is de intuïtie niet zooveel ontwikkeld of zoover aanwezig als bij de vrouw. Intuïtie zou men bijna een specifiek vrouwelijk secundair geslachts-kenmerk kunnen noemen!’Ga naar eindnoot53. Interessant zijn ook enkele opmerkingen die hij maakt over het sexuele leven van de vrouw. Bijvoorbeeld over de kinderliefde van ongetrouwde vrouwen: Het is een verschijnsel dat men bij het meerendeel der vrouwen vindt, die nog ongetrouwd zijn, het verschijnsel dat men kan opmerken bij zoovele jonge en oudere vrouwen, die groote liefde voor kinderen, die behoefte om een kind te koesteren, de behoefte om een kind te hebben. Die behoefte zelf en het voldoen aan die behoefte, zijn niet anders dan de uiting van een onbewusten honger naar liefde voor en van een man, het ongeweten verlangen om lief te hebben en te worden bemind, den uitweg waarlangs zij de behoefte om teederheid te geven, om teederheid te ontvangen, voldoen en die zoo dikwijls verdwijnt, wanneer zij verloofd of wanneer zij getrouwd zijn. Ik ken de gevallen van vrouwen, die vóór haar verloving of huwelijk heftig verlangden een kind te hebben en bij wie dat verlangen verdween, zoodra zij verloofd of getrouwd waren en ik geloof, dat bij zeer, zeer veel vrouwen het verlangen naar kinderen niet anders is dan de onbewuste behoefte naar liefde, het onbewuste verlangen om lief te hebben en om door een man te worden bemind.Ga naar eindnoot54. Naar aanleiding van Nieulant/Knuttel schrijft hij over ‘het sexueele moment in het vrouwenbestaan’: Vooral goed begrepen van den schrijver is, dat hij - in de betrekkelijk weinige bladzijden, die hij aan de psychologie van Elly wijdt - zoo duidelijk de groote belangrijkheid laat uitkomen van het sexueele moment in het vrouwenbestaan. In de meeste psychologische beschrijvingen van een vrouwen-gemoed, wordt dit moment maar al te veel verwaarloosd of slechts ter loops aangevoerd. Uitstekend is het door den schrijver ingezien, welke rol het geslachtsleven in het bestaan van een vrouw spelen kan en dat daarin zoo vaak de oorzaak moet worden gezocht, waarom een huwelijk - dat oppervlakkig beschouwd, alle voorwaarden in zich bevat om een gelukkig huwelijk te kunnen zijn - verkeerd gaat en op een geheele verwijdering tusschen de twee personen uitloopt. Hoe sober ook behandeld, is de beschrijving van wat er in Elly omgaat, die - als iedere normale vrouw - haar geslachtsleven voelt ontwaken en die tevens voelt dat zij op dat punt door den hartstochtloozen man, die door zijn theorieën is verschrompeld of die - wijl hij sexueel verschrompeld is - zijn theorieën heeft opgesteld, absoluut niet wordt begrepen, is de beschrijving van de desillusie der verwachting wat het huwelijk haar zal brengen en het dan langzaam voelen verdwijnen van wat er nog aan liefde voor den slappen man in haar overblijft en over is gebleven, een van de beste gedeelten van het boek.Ga naar eindnoot55. Ook in 1914 benadrukt hij nog eens het belang van de sexualiteit in het huwelijk, ook afgezien van het oogmerk kinderen te verwekken: Het geslachts-leven en de sexueele daad - zelfs in het huwelijk; behalve dan wanneer de drijfveer, kinderen te verwekken, er achter zit - worden door de meeste vrouwen nog altijd als iets ‘gemeens’, als iets minderwaardigs, als iets dat hun zoogenaamde liefde verlaagt, gevoeld. Dat zulk voelen meestal een uitvloeisel van haar gebrek aan liefde is, weten zij niet. En evenmin weten zij, dat een huwelijk, waarin, om zoo te zeggen, de sexueele omgang goed is geregeld, veel minder kans heeft verkeerd te gaan, als een huwelijk, waarin dit niet het geval is. In een andere kritiek rekent hij af met op dat moment door sommigen verkondigde ideeën over ascetisme binnen het huwelijk (‘Reiner leven’): ‘En heusch het wordt tijd, dat de kwestie van dat nonsensicale ascetisme eens goed ter hand wordt genomen en besproken wordt. Dat die onthouding in het huwelijk niet te verdedigen is en niet is vol te houden, wordt al dadelijk bewezen door de verschillende “beginsel-verklaringen” der aanhangers, die telkens weer veranderd worden om toch maar alles wat gewoon en ongecompliceerd is, te verwringen in de baroque omlijsting van hun opvattingen. Veel hindert dat tot zekere hoogte niet als die menschen er plezier in hebben, laat ze hun gang gaan. Erger is echter, dat al dat geestelijk-huwelijk-gepruts en gepeuter aanleiding er toe geeft, dat de aanhangers van dezen waanzin veel meer gepraeoccupeerd zijn met alles wat het sexueele leven betreft, dan een gewoon mensch, die slechts bij uitzondering over die dingen denkt en spreekt, en dat het tot zooveel huichelarij aanleiding geeft. Over de zenuw-ziekten en over het zenuw-lijden, die een gevolg van die afgesproken abstinentie en onmogelijk vol te houden kuischheid kunnen zijn, wanneer er inderdaad ernstig gepoogd wordt die vol te houden, wil ik nog niet eens spreken. Ik ben er echter van overtuigd - en het is alleen een persoonlijke overtuiging, waarvoor mij natuurlijk de bewijzen ontbreken - dat er veel meer wetens en willens van die gedwongen kuischheid wordt afgeweken, dan men wel zou denken en dan de apostelen, in hun domme goede-trouw, verkondigen en weten. Maar telkens, wanneer twee ethische geestelijke-trouwers van dat soort van de door hen getrokken lijn hobbelen, troosten zij zich en houden zij zich zelf en elkander voor mal met uitspraken als: de mensch is zwak, het leven is strijd en meer zulk moois. En dan leven zij weêr een tijd in quasi-kuischheid naast elkaar en hobbelen weêr van de lijn en troosten zich weer en zweren, dat dit de laatste keer zal geweest zijn. Maar niemand bekent dit herhaald en telkens afdwalen openlijk en ieder trekt een gezicht, of hij precies volgens de regelen leeft en of in hem “het beest”, of hoe de onzin anders mag heeten, gedood of overwonnen is. Behalve toch, dat een gedwongen abstinentie in het huwelijk op zich zelf - al zou het | |
[pagina 56]
| |
reglement er voor boven de echtkoets hangen - al niet is vol te houden, is het zeker onmogelijk, wanneer - zooals bij die menschen het geval is - steeds de gedachten met die sexualiteit vervuld zijn en er bij iedere beweging, bij ieder woord, bij iederen blik wordt getwijfeld of daaraan ook een sexueele bedoeling kan worden toegeschreven of niet!’Ga naar eindnoot57. Aan het slot van een beschouwing over prostitutie pleit hij voor een nieuwe sexuele moraal, waarbij vooral de heren der schepping moeten inleveren: Wanneer de tegenwoordig-levende ouders en opvoeders het jonger geslacht inprenten, dat het niet geoorloofd is, anderen tot eigen plezier en tot eigen genoegen te misbruiken, te demoraliseeren en te gronde te richten; wanneer ouders en opvoeders de zonen en dochters er op wijzen, welke misdaden er geschieden, welke wantoestanden er heerschen, welke kwalen en welk euvel er in onze samenleving voortwoekeren door de bordeel-prostitutie; wanneer ter eenre zijde den zonen een sexueele moraal wordt geleerd, waardoor zij gaan begrijpen, dat het niet geoorloofd is, meisjes en vrouwen aan hun geslachts-lust op te offeren en ter andere zijde aan de dochters duidelijk wordt gemaakt, dat het ‘il faut que jeunesse passe’ en het daarmee verbandhoudend gebruik maken van de bordeel-prostitutie, een vuilheid en alleen een gevolg van een laag egoïsme is, wanneer haar daarbij de moraal wordt bijgebracht, dat zij recht hebben dezelfde sexueele kuischheid van haar aanstaande echtgenoten te eischen als deze van háár verlangen en vooral, wanneer beide sexen er van doordrongen worden, dat het geslachtsleven op zich zelf niet onzedelijk en smerig is, maar dat het door de prostitutie tot iets onzedelijks wordt gemaakt en dat het door hùn handelingen en door hùn wijze van leven alléén mogelijk is, dat er verandering in de toestanden komt, dan mag men misschien verwachten, dat in een verre toekomst de bordeel-prostitutie voor een groot deel zal verminderen en dat zij op den langen duur misschien zal uitsterven, door gebrek aan mannen, die er gebruik van maken. Deze passage vormt het slot van de bespreking van Der heilige Skarabäus van Else Jerusalem, een boek over prostitutie, dat kennelijk in 1909 zijn twaalfde druk binnen vier jaar beleefde. Na de bespreking van de roman weidt Aletrino ruim tien bladzijden uit over de prostitutie in het algemeen, inklusief Nederland: over de ‘carrière’ van de prostituée, het ‘stationswerk’ (meisjes die naar de grote stad gelokt worden uit de handen van pooiers houden), de kraaminrichtingen (ongehuwde moeders) als leveranciers voor bordelen, de invloed van het bordeelleven op de meisjes, de oorzaken van de prostitutie. Naar aanleiding van La Maternelle van Léon Frapié zal hij een jaar later nogmaals terugkomen op de prostitutie. Voor kinderen uit de lagere volksklasse is prostitutie vaak het enige alternatief voor hongerlijden. Een mogelijke remedie: kinderbeperking, blijkt moeilijk ingang te vinden. Geldgebrek, het drijven van de geestelijkheid en de maatregelen van iemand als de minister van Justitie Regout zijn de oorzaken van deze moeilijkheid. Met name Regout krijgt er van langs in de volgende passage: ‘Met de eigenaardige zorgeloosheid voor de toekomst - ik zou haast zeggen, een kenmerk voor het lagere publiek - denken de menschen, al wordt het hen voor-gepreekt er niet aan en - wanneer zij er wèl aan denken, - ontbreekt hen de gelegenheid het voorschrift in toepassing te brengen. “Ik heb, zoolang ik “armendokter” was, zeide mij een geneesheer, mijn best er voor gedaan, gepropageerd zooveel ik kon, maar meestal stuitte alles af op dat ééne, dat eenige, het geld om de middelen die ik aanried in toepassing te brengen, te kunnen koopen. Bij de hoogere standen, bij hen, die een vaste betrekking hadden en die op een vast inkomen konden rekenen, heb ik eenig succes van mijn werk gehad, maar lang niet genoeg. Daarbij kon ik alléén niet optornen tegen het dogma, waarmee zij door hun geestelijken worden besmet”. Dat is het voornaamste euvel waartegen men te worstelen heeft! Er zijn menschen die door hun bête dogma worden gedreven en die buiten de samenleving staan, die het bestaan alleen van hùn kring van menschen kennen en het leven van hen, die uit een lageren stand zijn dan zij, alleen van hooren zeggen, theoretisch, weten. Deze lieden zijn zoo erg niet. Men kan ze des noods vergeven, dat zij niet weten, wat er rond ze geschiedt. Maar de andere, zij die wèl weten en moeten weten, die wèl kennen en moeten kennen, die wèl op de hoogte zijn en moeten zijn van wat er rondom ze geschiedt, wat en hoe er rondom hen geleefd wordt, die zijn de ergste, omdat zij willens en wetens, om een dogma, waarvan zij, als ieder denkend mensch, overtuigd zijn, dat het de oorzaak van zoovele en groote ellende is, hoog te houden en vooral om allerlei bijredenen, beletten, met volle bewustheid beletten, dat het eenige middel, waarvan - zij het op het oogenblik ook nog zoo weinig - heil te verwachten is, in toepassing wordt gebracht. Dat ik niet overdrijf, bewijst het volgende. Onlangs vertelde mij een geneesheer, een specialist in zenuwziekten, dat een lid van een onzer Kamers op zijn spreekuur was geweest om hem te raadplegen. Hij had allerlei zenuwklachten en schreef die toe aan de N.M.-maatregelen, die hij sinds jaren nam, om geen kinderen meer te krijgen. Dit Kamer-lid nu was een der ergste tegenstanders van het Nieuw-Malthusianisme en had nog korten tijd te voren, een vurige en vijandige redevoering er tegen gehouden en zich in zijn Kamer er over beklaagd, dat een zóó onzedelijke instelling als de Nieuw-Malthusiaansche Bond rechtspersoonlijkheid had gekregen! Men moet, als ik, “la Maternelle” gelezen hebben juist in den tijd, toen de meest huichelvolle en stomme periode van ons parlementaire leven in vollen gang was, in den tijd toen de zoogenaamde “zedelijkheids-wetten” behandeld werden, om telkens weer een op-schokkende walg te voelen voor zooveel onwaarheid, die verkondigd werd, zonder protest bijna van anderen, om telkens een wilden toorn in zich te voelen oplaaien om zooveel leugen, zooveel bedrog, die den volke werden voorgezet. Na dien tijd, kan ik den minister, uit wiens brein deze wetten gemiskraamd zijn, niet anders dan minister “Dégoût” noemen, hem, die van dingen sprak, waarvan hij òf niets wist, òf waarvan hij had moeten weten, dat ze anders zijn, dan hij ze voorstelde. Maar hij is “the right man on the right place” en is langen tijd rechter geweest! Wanneer men niets ten gunste van iemands intellectueele ontwikkeling weet bij te brengen, komt men altijd met het eerste argument aandragen en iedereen weet, dat een rechter nu meestal juist niet de man is, die men noodig heeft om de praktijk des levens te beoordeelen! Rechters toch, zijn meestal niets meer dan gemummifieerde theoriën. En dit zouden argumenten ten gunste van lieden als minister “Dégoût” en zijn kornuiten zijn. Ruilt ieder tiental geestelijken voor één ontwikkelden, vooruitstrevenden onderwijzer, voor één geneesheer, die voelt, mee kan voelen en mee wil voelen met de misères der menschen, die hij geroepen is om te behandelen en na enkele jaren is zij tot in het diepst der gemoederen gedrongen “la haute moralité, la charité, de ne pas procréer criminellement ... la belle honnêteté, de ne pas procréer, quand le mari est plein d'absinthe”. “Onze eeuw staat in het teeken van het kind”, is de afgezaagde formule, die steeds door allerlei philantropen en journalisten wordt verkondigd en men vindt het o zoo mooi, dat er een nieuwe wetenschap, de “Paedologie”, beoefend wordt en dat men vereenigingen opricht om het kind psychologisch te bestudeeren. Maar niet zoodra gaan er stemmen op, om ook eens iets praktisch voor “het kind” te doen, om de ellende der reeds bestaande kinderen te verzachten en te verminderen, door de verzorging zooveel mogelijk uit de handen der ouders te nemen, wijl deze zelf niet bij krachte zijn ze te geven, wat zij noodig hebben en wat zij zoo dringend en in de eerste plaats behoeven, of er zijn individuen, schaamteloos genoeg, om zich daartegen te verzetten en er groote woorden uit te | |
[pagina 57]
| |
huichelen en te spreken van “den band van het huisgezin” die daardoor zou worden verbroken, van “de plichten” der ouders, van het verbod om in te grijpen in de verhouding tusschen ouders en kinderen. Ik wil nog niet eens van het ééne, souvereine middel spreken, namelijk het nog niet-geboren kind voor misère te behouden, door het niet te laten komen, omdat er al genoeg kinderen zijn, waarvoor de ouders niet kunnen zorgen! Alsof er in die soort huisgezinnen van een “band” sprake kan zijn, alsof de ouders - zelf opgebracht en geleefd hebbend in eenzelfde misère - eenig begrip van moraliteit en plicht tegenover hun kinderen hebben, het zij dan ook buiten hun schuld, dat zij die gevoelens missen, alsof de bijbel-woorden, waarop de botte dogmatici hun oordeel (wanneer men bij hen nog van een oordeel kan spreken) laten rusten en die zij bijeen hebben gepeuterd, nog op onze samenleving van toepassing zouden kunnen zijn! Intusschen lijdt het kind er onder, intusschen hebben de kinderen honger en gebrek, intusschen groeien de kineren op onder het voorbeeld van de ouders. En intusschen wordt hun verwaarloosd moreel nog verergerd door wat men ze op de school leert: eert uw vader en uw moeder, wat de ouders doen is om het bestwil van de kinderen, wat uw ouders doen is welgedaan enz. enz. Dronkenschap en prostitutie!!’Ga naar eindnoot59.
Aletrino mag dan geen groot literair kritikus geweest zijn, als maatschappijkritikus kon hij er best mee door.Ga naar voetnoot45. |
|