Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Gideon Lodders
| |
[pagina 44]
| |
werkwoorden van allerlei staal, en in plaats van de taal te verrijken, bewerkt men haar voor de anarchie. Van elk rededeel en hun verbindingen worden nieuwe woorden gevormd, eenvoudig door ze naast elkaar te plaatsen. [...] Volapük is te verkiezen boven deze taalbraking. Voor de gasthuisschetsen kan Wolfgang nog wel enige waardering opbrengen, met name voor ‘Een einde’, die hij zelfs ‘waar, eenvoudig en treffend’ noemt.Ga naar eindnoot3. Zowel Kloos als Van Nouhuys bespreken de bundel in samenhang met de ontwikkelingen in het proza van Tachtig. Kloos gaat niet op de schetsen afzonderlijk in, maar bepaalt zich tot een algemene karakteristiek: Aletrino loopt behoedzaam op het streepje van zijn stemming, teekenend en doezelend, met voorzichtige tredjes, want als hij even misstapt, is het héélemaal mis. Maar als hij het goed doet, zijn zijn droomerige beeldjes in maanlicht of goudenen zonneschijn, stemmend en doordringend als zachte geur van vrouwenhaar. [...] Hem ontroeren en bekoren de allergeringste atmospherische veranderingen, hoe het licht ligt naast het donker, de schemering langzaam moordend het zonlicht, tot er geen stukje van overblijft, regen en hondenweer, en de schijnende maan. Voeg hierbij zijne gave om de ruimten zijner artistieke visie te beschrijven, door een verbeeld bewegen van het lichtGa naar eindnoot4. dat hij er ziet, en wij hebben dezen aangenamen auteur kompleet.Ga naar eindnoot5. Van Nouhuys gaat daarentegen wel tot in details op de schetsen in, vooral op de taalverwringende aspecten. Als voorbeeld haalt hij een passage uit ‘Een zang’ aan - de schets die door Van Deventer nu juist hogelijk geprezen werd - waarop hij laat volgen: De auteur heeft hier blijkbaar te veel gevergd van zichzelven en van de taal. Het eenig rezultaat van al den tobberigen arbeid is: dat het den lezer groen en geel voor de oogen wordt, en hij met een zucht van verlichting het blaadje omslaat. Van Nouhuys haast zich echter te zeggen dat hij wel degelijk ook ‘veel welgeslaagds en schoons’ in het werk heeft gevonden; tegen die achtergrond moeten zijn bedenkingen worden gezien. Vooral de gasthuisschetsen bevallen hem. Vermelding verdient ook de bespreking van Pol de Mont in De Toekomst. Hij is namelijk de enige die zich zéér lovend over Aletrino's debuut uitlaat. De Mont stoort zich geenszins aan Aletrino's taaleigenaardigheden, sterker nog: hij meent dat die er nauwelijks zijn, ‘daargelaten alleen het gebruik van eenige neologismen’, heeft Aletrino, niets anders noodig gehad dan de meest dagelijks door elk gebruikte woorden onzer taal... Alléén werden zij hier zóo aan elkaar geregen, dat zij - als het éene toetsje het ander op een schilderij - elkanders eigen kleurtoon, geheel naar den eisch van het onderwerp, verzwakken kunnen of versterken. ‘Achtermiddag’, ‘Een einde’ en vooral ‘Een zang’ behoren naar het oordeel van Pol de Mont ‘tot het beste, dat tot nog toe door een onzer jongeren geschreven werd’. Deze bespreking verscheen zolang na de verschijningsdatum van de bundel, dat De Mont nog kans zag in een postscriptum de verschijning van de roman Zuster Bertha te melden, die hij voortreffelijk noemt.Ga naar eindnoot7. In dat oordeel over Zuster Bertha zal De Mont niet alleen blijken te staan. Maar eerst de minder enthousiaste Van Deventer. In Wetenschappelijke Bladen verschijnt wederom een zeer uitvoerige beschouwing van zijn hand. Alvorens uitgebreid op de tekortkomingen in te gaan, bespreekt hij de deugden van het boek. ‘Zij laten zich samenvatten in deze ééne, dat het boek van den heer Aletrino bijna zonder ophouden bij attente lezing bezighoudt. Men heeft altijd wat voor oogen, dat de moeite waard is om aan te zien.’ Maar dan: toch moet ik erkennen, dat het werk doorloopend mij niet treft; dat ik mij er toe zetten moet om aandachtig te blijven; dat ik niet medegenomen wordt, noch door heele brokken, noch door iederen zin haast; dat ik terugdenkende aan het boek, weinig emoties voor mij zie van stemmingen, uitdrukkingen, bladzijden, regels; met uitzondering van het eerste hoofdstuk en bloc, en het laatste en bloc. [...] De redenen, waarom het werk van den heer Aletrino niet werkt zooveel als hij zou willen, en niet medeneemt, zijn, geloof ik, de volgende: gebrek aan styleering; eentonigheid der diktie; beperktheid van beelding. Een ander minpunt is het gebrek aan compositie. Ook zijn de hoofdpersonen té bijzonder: Aletrino maakt zich schuldig aan ‘doctrinaire overdrijving’. ‘Doctrinaire overdrijving zie ik in dit zinnetje: Maar als de avond kwam, viel haar zenuwachtige opgewondenheid, plat afzakkend neêr, en 't was of een doffe weemoed neerschemerde in het huis, dat stil en verlaten was zonder ander geluid dan het zachte heen en weêr bewegen van de meid in de keuken. Inderdaad, is men geneigd uit te roepen, inderdaad, Bertha is wel ongelukkig. Want in andere huishoudens laat de meid nog wel eens een bord vallen, of zingt een liedje, of ze lacht met den bakker aan de deur, maar het is, of er de duivel mee speelt, bij Bertha in huis was de meid nu juist zoo stil als een muis, en gaf geen ander geluid dan het bescheiden frou-frou van haar keukenjapon. Doctrinair is ook hier en daar de levenskleur van den gasthuisdokter aangestreken. Want het is onbillijk het leven te beschuldigen van gebrek aan genot en emotie, wanneer men zelf zoo weinig medewerkt en medewerken wil. Want deze dokter schijnt al zéér weinig mede te willen werken: zelfs wanneer hij met nichtjes uitgaat of aan den scharrel is, dan zelfs wandelt hij ‘langzaam en droomerig onder de eentonige regelmaat van hun zwijgende voetstappen.’ Iets soortgelijks merkt hij over Bertha op. Zijn bezwaren gelden niet het eerste en laatste hoofdstuk van het boek; vooral het slot van de roman heeft hem getroffen: Charles van Deventer; gefotografeerd door Willem Witsen
| |
[pagina 45]
| |
Bertha's verlovings-receptie, die rijk-warme melancholische compositie van bonte uitwendige indrukken en bittere overdenkingen met de snerpende solo van: ik feliciteer u, ik feliciteer u. Al de goede kwaliteiten van den heer Aletrino vertoonen zich hier op haar best, en zoo goed als men uit het voorgaande niet verwachten zou, want volkomen geslaagd is hier de dramatiek van het inwendige leven.Ga naar eindnoot8. Van Deyssel liet zich zéér bewonderend over Zuster Bertha uit, in De AmsterdammerGa naar eindnoot9. en in De Nieuwe Gids. De laatste bespreking is het uitvoerigst en treffendst en heeft hier dan ook alleen onze aandacht. Van Deyssel verzoekt zijn vriendschap te mogen aanbieden aan hem, die Zuster Bertha heeft geschreven. Het werk van Aletrino is zoo voortreffelijk, zijnde hoog, zuiver en zich gelijk. [...] En ik ontwaar, dat de kracht, waarmeê de zieningen in den herdenker weêrkomen, door de nauwkeurige zorgelijkheid veroorzaakt wordt, waarmeê de auteur elk woord in zich heeft doen opklinken voor hij het neêrschreef, met het geduld, dat den echten van den onechten schrijver onderscheidt, wachtend tot de opklinking, met haar innige warmte van waarlijkheid, gebeurde. [...] Met een geheele over-gave heeft de artiest zich opengesteld voor de in-werking van het leven; zonder eenige zwarte hakerige strubbeling, waaruit de beweging zijner perceptie zoû blijken, leeft het atmosferiesch lichten en donkeren, als een aanhoudend koncert van kleuring, in hem door; dat lichten en donkeren, met al de bekoorlijkheid der graduaties, wordt zich als door eigen kracht in hem bewust en zegt zich. Niettemin, heeft Van Deyssel ook enige aanmerkingen. Hoofdstuk 11 had, wat hem betreft, weggelaten dienen te worden, In dat elfde hoofdstuk [is] hetzelfde gebrek dat reeds in die novellen te zien was, en sterker: het praten over den dood en de vrees voor den dood. Dat is niet een artistiek genoteerde stemming, daarin is zelfs geen psychologie, maar het is laagblijvend praten, in disharmonie met het schoonkunstig overige. Als andere fouten noemt Van Deyssel: het karakter van de dokter is te bijzonder, bovendien is ‘te weinig na-drukkelijk, verhaald: hoe en wat er gebeurde, dat de liefde bij den dokter zoo in eens weg was. Er is hier in de samenstelling een val, een gat, een grijze opening.’ Ook blijkt Van Deyssel weinig in zijn sas met sommige ‘taal-deelen’: De woorden ‘slapen’, ‘dommelen’, ‘sluimeren’, om in 't algemeen zekere rust van zekere dingen (huizen, zalen, trappen) uit te zeggen, en ‘vlekken’ als plastiek-motief, lijken mij te veel gebruikt reeds te zijn en dus (want in zich zelf zoû dat nog zoo erg niet zijn) noch individueele impressies van den kunstenaar noch door fijne juistheid verrassende zeggingen voor den lezer te wezen. De laatste bladzijden van zijn bespreking reserveert Van Deyssel voor een uiteenzetting over het begrip ‘sensatie’ (‘Heel even iets over Sensatie, een zaak en een woord, die mij zeer lief zijn’). Dit naar aanleiding van Van Deventer, die uitgebreid over het begrip sprak en dat van toepassing achtte op het werk van Aletrino. Van Deventer was wel voorzichtig begonnen (‘Zulk een gevoeligheid noemen de artisten, als ik het wel begrepen heb, op ieder oogenblik een sensatie’) maar liet het daar niet bij en sprak nog vele bladzijden over dit begrip voort, zodat Van Deyssel kon reppen van ‘eene dissertatie over “sensatie”’. Nu, Van Deventer bleek het niet begrepen te hebben; Van Deyssel stelt kalm: ‘Zuster Bertha is niet een sensatie-, maar een zuiver impressie-werk.’Ga naar eindnoot10. Dat Wolfgang van der Mey anders over dit boek zou denken, was te verwachten. Hij weet weliswaar enige ‘schoone en scherpgedachte fragmenten’ aan te wijzen, maar dat mag niet eens een schrale troost heten voor de vernietigende openingszinnen: ‘Zuster Bertha’ [...] is een verhaal, van Amsterdamschen mist en nevel doortrokken. Veel regen en 'n schaarsche zonnestraal met lichteffecten en klankontledingen. Zielkundige studie eensdeels, stemming-weergeving meerendeels. Een droefgeestig boek, geschreven in het volapuk der nieuwste richting (naar het ‘taaibankroet’), gekrabbeld in de taal van de ‘bengels’, die probeeren hoe ver zij gaan kunnen. [...] De anarchisten van heden, wier letterkundige verwaandheid zelfs hun aanhangers begint te vervelen, durven alles. In stede van geneuchte brengt ‘Zuster Bertha’ kwelling des geestes. Hij vindt het tijd geworden om te vragen of deze ‘letterkundige uitspattingen’ nog langer aandacht verdienen.Ga naar eindnoot11. Die vraag heeft hijzelf in ieder geval bevestigend beantwoord: de op Zuster Bertha volgende werken liet hij onbesproken. Van Hall, die eerder al van zijn bijzondere ingenomenheid met de schets ‘Een einde’ had getuigdGa naar eindnoot12., is zéér lovend over Zuster Bertha. Met zichtbaar genoegen vertelt hij de loop van het verhaal omstandig na. Hij blijkt niet blind voor de feilen, doch spreekt daar heel vergoeilijkend over. Zuster Bertha is volgens hem een boek dat, ondanks al het eentonige, zwaarmoedige, beklemmende van inhoud en vorm, u aangrijpt en niet loslaat van de eerste bladzijde tot de laatste. [...] Niet alleen dat hij met gewetensvolle nauwgezetheid de aandoeningen der menschen ontleedt; maar hij ziet artistiek - de stadsgezichten, de hoekjes uit het gasthuis, de tafereeltjes uit het gasthuisleven, in Zuster Bertha voorkomende, kunnen er van getuigen; - en weet ook artistiek weêr te geven. Dat geeft aan zijn werk iets ongemeens en doorloopend interessants. Aletrino is voor Van Hall een van de sympathiekste jongeren en Zuster Bertha rekent hij tot de ‘interessantste voortbrengselen der moderne Nederlandse litteratuur van de laatste jaren.’Ga naar eindnoot13. Ten slotte W. Landré in Het Leeskabinet: De lectuur van dit boek heeft op mij den indruk gemaakt van een ongerezen Jan-in-de-zak, ongaar neêrgeploft, vallend als een saâmgepakte bleekgrauwe deegklomp in de holhongerige maag, zich daar vastzettende tot een onverteerbaren koek, een geel-indigestie veroorzakende, opstijgende tot de krijtwitte hersens en die aderende met vaalrode streepjes door de toenemende congestie uit de opzwellende maagstreek. Het mag duidelijk zijn: Het Leeskabinet acht Zuster Bertha niet te verteren.Ga naar eindnoot14. Van geheel andersoortige aard is de reactie van J.P. Reynvaan, de onder-directrice van het Amsterdamse Buitengasthuis.Ga naar eindnoot15. Zuster Bertha deed bij haar de behoefte ontstaan om ‘tegenover het beeld van zuster Bertha een ander beeld te stellen’, want: Hoe waar het boekje van dezen kunstenaar op litterair gebied ook schijnen moge, het is onwaar door de eenzijdigheid, die het kenmerkt. De voorstellingen, door hem van verhoudingen en toestanden in het ziekenhuis gegeven, zijn niet en behooren niet te zijn zooals hij ze teekent. - Zijn boek zal, vrees ik, daarom kwaad doen; het zal jonge meisjes, en vooral hun ouders, bezwaar doen zien in een werkkring, waarin zij zich toch zoo uitnemend nuttig leeren maken, waarin zij zich in zoovele opzichten niet alleen kunnen bekwamen voor de plichten die hen wachten, maar waarin zij ook sterker, edeler kunnen worden, beter toegerust voor den strijd des levens. Zij betreurt het dat Aletrino in dit met zoo diep gevoel geschreven werk geen plaats toekent aan hoogere, betere, reinere beginselen; geen rekening houdt met gevoelens, die zich boven het peil der zinnelijke neigingen verheffen. Het karakter van zuster Bertha is bij uitnemendheid egoïst; zij leeft, niettegenstaande al haar verlangen naar een onbekend ideaal, in en voor zichzelf alleen. Tot zover het ‘voorwoord’ tot Zuster Clara. Schetsen uit het leven eener verpleegster in een stedelijk gasthuis. (A'dam | |
[pagina 46]
| |
1892) Bij de keus dezer schetsen - te zamen overigens één novelle vormend - lijkt zuster Reynvaan zich direct te hebben laten leiden door de lectuur van Zuster Bertha. Sommige bladzijden laten zich lezen als beknopte samenvattingen van scènes uit Aletrino's boek, zij het dat zuster Reynvaan uiteindelijk steeds een positief element toevoegt dat in het origineel ontbreekt. Bij voorbeeld: ook zuster Clara kent (soms) de zwaarmoedigheid, ook zij ontmoet een dokter die het ambt niet altijd als een vreugde in zijn leven ziet - maar let op de uitkomst: Als zoovele jonge medici, had ook hij dagen, waarin hij zijn wetenschap verfoeide en miskende, met tegenzin het oogenblik herdenkende, toen hij de geneeskunst als levensdoel had verkozen. In weerwil van alle ellende, vormen zusters en dokters één groot vrolijk gezin. Het werk mag dan zwaar zijn, de rusttijden kort, het weerhoudt zuster Reynvaan er niet van de verpleegsters er zowel innerlijk als uiterlijk (!) op te laten vooruitgaan.Ga naar eindnoot17. Scheltema en Holkema's Boekhandel brengt Aletrino's tweede roman, Martha tegelijkertijd uit met Novellen, de zeer uitgebreide herdruk van Uit den dood, op 19 november 1895Ga naar eindnoot18.. Maar weinig bladen maken melding van de uitgaven. Van Deventer reageert echter als vanouds uitvoerig, ditmaal in het Tweemaandelijksch Tijschrift. In Martha neemt hij deels dezelfde gebreken waar als eerder in Uit den dood en Zuster Bertha. Aletrino is er ook hier vaak niet in geslaagd ‘om de opeenvolgende woorden als een bijeen behoorend geheel te doen gevoelen’. Het ritme is vaak te ‘ruw’, door een opeenhoping van aandacht-vragende, ‘felle’ woorden. Zijn constatering dat Martha geen roman is maar ‘een magazijn van momenten en episoden’ doet daar niets aan af. Ook nu blijkt Aletrino ‘doctrinair’ te zijn geweest: Deze kritiek kan echter niet verhinderen dat Van Deventer over Martha uiteindelijk zeer positief oordeelt. Eerbied en genot heeft de studie van Martha mij gegeven: eerbied voor het conscientieuse en de bekwaamheid in vinding, genot door het schoone met de conscientie en bekwaamheid bereikt. Het voorlaatste hoofdstuk noemt Van Deventer zelfs ‘de triomf van het procédé, en een rijke verovering voor de kunst van ons land.’Ga naar eindnoot18a. Opmerkelijk is de reactie van Verwey, een van zijn schaarse 1892) Bij de keus dezer schetsen - te zamen overigens één de buitengewone lof die Aletrino wordt toegezwaaid, maar ook vanwege het feit dat de recensie tekenen vertoont van spontaan te zijn ingezonden; zijn lof moest naar buiten. De reactie van Verwey volgt hier grotendeels: ‘Zoo was het altijd geweest, haar heele leven door, een wijde desillusie van alles wat ze anders had gewild.’ Grotere tegenstelling dan die tussen Verwey en Van Nievelt is moeilijk denkbaar. Onder het pseudoniem J. van den Oude, schreef hij vele jaren besprekingen voor Het Nieuws van den Dag. Dat de kunst van Tachtig hem maar matig kon bekoren, liet hij haast bij elke gelegenheid weten; wanneer daarbij dan ook nog eens de zwarte zijde van het leven werd getoond, kon hij bepaald welsprekend worden. Op 26 november lag op zijn ‘leestafel’ zowel Martha als Novellen. Ik begon met Martha. - ‘De bruidsmeisjes waren weggegaan.’ - Goed. Dit verstond ik. De bruidsmeisjes waren weggegaan. - Maar wat er verder volgde, ik kan het niet navertellen, noch naverbeelden, noch naherinneren, al zou ik het leven van mijne liefsten er mee kunnen redden. Het was iets, het moet iets geweest zijn, van eene vrouw, die Martha heette en zooeven getrouwd was met een man zonder naam. Het was iets langs, iets héél langs en diks en breeds en zwaars. Het was een kluit van opeengepakte, wanstaltige, koplooze volzinnen, die de oogen in de schouders, de armen op den rug, de voeten aan de heupen droegen. Het was een taaiig weeke sneeuwklomp, die, hoe verder men hem voortduwde, al logger en vormloozer werd. Het was een bajert van gedrochtelijke, ongeloofelijke woordfabrikaten en woordkoppelingen, tweelingwoorden, drielingwoorden, woorden als kalven met twee hoofden en zeven pooten, woord-monstruositeiten, genoeg voor een gansch museum op sterk water, - en dit alles zonder een enkel sprankeltje van lach of humor, zonder eene halve bladzijde dialoog, zonder een ademtochtje van gewoon menschelijk spreken en voelen en doen. Het was een eindeloos, een moewig moewend gemoew. Dit was Martha, - mensch, schim, nachtmerrie - of een kruisingsproduct van deze alle drie -, ik weet het niet. Het schijnt dat zij moeder werd van een kind, - en dit was althans iets menschelijks. Het schijnt ook dat er te haren huize nog gebruik werd gemaakt van spijs en drank. Maar hoe? - ‘In de opgemoeide dineratmospheer zaten de gasten ongeregeld op hun stoelen, overhoekend dwars naar den naastzittenden, kluitend naar de tafeleinden, instuwend tot een dofroezende lichaamdonkerte, waartusschen de helle kleuren der vrouwenkleeren plekten met grillige lijnen, leeglatend 't midden waar een teere zwijging wilde staan, scheidend tusschen de luiding aan weerszijden.’ - Arme gasten! Hoe blijde moeten zij zijn geweest toen eindelijk de koffie werd rondgediend! En hoe levendig kan men zich de bedroefde stemming denken van dat tafelblad, dat zoo moê was, ‘afgeleefd met de doode witglanzing van het tafellaken, | |
[pagina 47]
| |
opzettend de afgefrischte warreling van flesschen en glazen onder het weeke licht dat zacht zweefde uit de hooge hanglamp’ -! Evenals Zuster Bertha bleek ook Martha uit te nodigen tot een creatief weerwoord. Het van Tachtig schuwe maandblad Europa publiceerde in 1897 een parodie op Martha, ‘die evenwel van allen geest ontbloot is, en vermoeden doet dat de schrijver die zich onder den naam van Aristophanus verschuilt, niet precies weet wat eigenlijk een parodie is.’Ga naar eindnoot21. Daar hebben we het maar mee te doen, want de betreffende jaargang van dit tijdschrift is in geen enkele bibliotheek in Nederland aanwezig.Ga naar eindnoot22. Of Uit 't levenGa naar eindnoot23. nu meegevoerd werd op de golf van publiciteit die zijn voordracht Het leven der verpleegsterGa naar eindnoot24. hem bezorgde, of dat men uit de titel meende te mogen afleiden dat Aletrino van koers veranderd was en daar uitsluitsel over wilde hebben, feit is dat deze tweede verhalenbundel in vele tijdschriften werd besproken en men graag op de titel van Aletrino's eersteling wees. In Van Deventers bespreking is het misnoegen voelbaar over het feit dat Aletrino zo slecht heeft willen leren van zijn fouten. Van Deventer herhaalt maar weer eens de zwakke plekken in Aletrino's schrijverschap: dat hij het teveel laat bij het simpelweg noteren van op zichzelf sympathieke, want gevoelige, gemoedsaandoeningen, zonder er een artistieke vorm voor te hebben gevonden; maar ook waar Aletrino op zijn best is: daar waar hij ‘modern’ schrijft, hapert er van alles aan: te eentonig, te houterig. ‘Een verrijking in schijn is het menigmaal slechts om ieder substantief zijn adjectief te geven, en Aletrino's modernisme kan tot uitersten voeren, die op logische raadsels, haast op een grap gelijken.’Ga naar eindnoot25. Ook Van Nouhuys, ofschoon hij Uit 't leven beter geslaagd acht dan Uit den dood, kan zijn wrevel maar moeilijk onderdrukken: het zoo dikwijls en met zoo zichtbare voorkeur zich bewegen in de sfeer van deze gevoelens van ziek-zijn en sterven maakt toch een indruk van ziekelijkheid. We voelen zoo weinig kracht in den schrijver zelven, al weten we dat er kracht noodig is om op deze wijze zijn emoties tot kunst te maken. Er is iets gedegenereerds in dat aldoor moe zijn en tobben. Ook iets van zich als individu hoogst belangrijk voelen in het leven, om zijn dood iets zoo heel ergs te vinden.Ga naar eindnoot26. Voor het eerst geeft ook Frans Erens zijn mening in het openbaar. In het weekblad De Amsterdammer laat hij onder zijn pseudoniem Gregorius de lezers weten dat Aletrino ‘een zeer achtenswaardig’ schrijver genoemd moet worden, maar voegt daaraan toe: ik zou te veel beweren indien ik van hem zeide, dat men steeds gaarne naar zijne boeken grijpt, wanneer men ze voor het grijpen heeft. Want van bladzijde tot bladzijde heerscht steeds dezelfde toon, slechts eene donkergrijze kleur vertoont zich voor uw geestesoog. Alle door hem verhaalde feiten, in plaats van scherp voor uw intelligentie opspringende, verliezen hunne omtrekken in nevel en duisternis, ja, lossen zich vaak zoozeer op dat gij ze niet meer kunt betasten of waarnemen. Met moeite moet gij ze te voorschijn halen als visschen uit troebel water.Ga naar eindnoot28. Evenals Van Nouhuys is ook Kloos van mening dat vergeleken met Uit den dood deze nieuwe bundel een vooruitgang betekent. De dáár nog weifelend-woekerende vaagheid, het enigszins onbepaalde en onzekere, het zwevend-geblevene, zoowel van den vorm als van den weemoedig-vlottenden inhoud, is welige vastheid van vaak decisieve contoeren en geledingen, is rijpere ernst van levensweten, is strengere stilheid geworden van gemoed.Ga naar eindnoot29. Ook Anna de Savornin Lohman en Van Deyssel laten zich bijzonder waarderend over de bundel uit. De eerste vindt deze schetsen vanuit een literair oogpunt bekeken van niet grote betekenis, maar vindt ze treffen door de fijnheid van gevoel waarmee ze zijn behandeld, waarmee de arts zijn patiënten begrepen en met hen meegeleden heeft. - En, juist dat die patiënten zulke nederige, armelijke, erg-gewone menschjes zijn, juist dat maakt dat men den dokter, die ze niet te gering achtte diens ondanks om met hen mede te leven en hun gade te slaan, daarom te hooger gaat stellen. De fijngevoeligheid van Dr. Aletrino doet haar ‘dubbel weldadig’ aan, want ‘juist van doktoren, die hun vak maar al te gedurig onteeren door cynisme en hardheid, [is men] haast gewoon geworden dat ze den spot drijven met weekhartige gevoelens.’Ga naar eindnoot30. Uiteraard beziet Van Deyssel de schetsen juist wel en uitsluitend vanuit een literair oogpunt. Na een passage uit ‘Obsessie’ te hebben geciteerd, zet Van Deyssel zijn eerste commentaar - ‘Het zijn verhalen van gemoedsgebeurtenissen’ - op een sokkel; en terecht want het merendeel van zijn overige opmerkingen is als toelichting en nuancering daarvan te zien. Vooral de bijzondere aard van de gewaarwordingen van de personages heeft zijn aandacht. Van gewoon realisme is bij Aletrino geen sprake. Dat blijkt uit een vergelijking als deze: ‘Ze was niet mooi, geen bepaalde schoonheid, maar ze had iets fris, iets jongs, iets niet van haar leeftijd, iets of ze nog nooit door iemand was aangeraakt, zoals jong groen of pas gekomen bloemen, die te hoog hangen zodat er niemand bij kan.’ Hij merkt daarover onder andere het volgende op. Men onderscheide de aard der opmerking dat de vrouw iets had, ‘of ze nog nooit door iemand was aangeraakt’ van twee andere indrukken. De ene zou zijn, dat de vrouw er uitzag of haar gedachte nog nooit een minnaar had aangeraakt. De andere dat zij er uitzag of haar hand of wang nooit door een minnaar was aangeraakt. [...] Anders dan bij Zuster Bertha valt nu ook Van Deyssel de vaagheid op: Ofschoon deze artiest telkens woord-vormen en woordverbindingen maakt om gezichts-indrukken nauwkeurig te schrijven, werkt hij toch niet sterk met en op het inwendige zien-vermogen. | |
[pagina 48]
| |
het iets fijns en indringends en verschaft een gewaarwording van: geur voor de geest.Ga naar eindnoot31. Op Aletrino's twee laatste in boekvorm verschenen werken, de novellenbundel Line en de roman Stille uren, beide van 1906, wordt nauwelijks gereageerd. Naar de oorzaak kan men slechts gissen. Is het, omdat de recensenten geen lust gevoelden om (nog weer eens) te herhalen wat men bij eerdere gelegenheid reeds te berde had gebracht, of stuurde Aletrino's nieuwe uitgever de Vennootschap Kunst en Letteren geen recensie-exemplaren toe? Alleen Querido reageerde uitvoerig en wel op Line. Het tweeslachtige gevoel dat Aletrino's kunst bij sommige van de hierboven aangehaalde recensenten opwekte, komt in optima forma bij hem terug. Als geen ander weet hij de zwakke plekken in Aletrino's proza aan te wijzen, maar: tot een totale verwerping van deze vaak ‘seniele taalontaarding’ leidt dat niet. Niet alleen, omdat hij soms ook stuit op ‘brokken van zoo heerlijk-beeldend vermogen, van zoo zangerige en teedre schoonheid’, maar vooral ook omdat men zo in de ban van zijn proza kan geraken dat men aan zijn fouten voorbijziet. Querido geeft de stemming aan in welke de lezer moet zijn om het proza van Aletrino ten volle te kunnen waarderen. Er zijn tijden in 't leven van ieder mensch-met-ziel, dat men zoo vlak op zijn gezicht de smart hoort fluisteren, zoo wezenloos, zoo broos en onstoffelijk van stemmeklank. In die stemming zult ge Aletrino herkennen als een zeer schoone, eenzame, wel schuwe, maar stille en diep in zich-zelf lijdende en mijmerende natuur. [...] Dan zijt ge in zijn macht en doorleeft ge het leven van zijn ziel, dat schoon in schaduw-van-smart zich bewegend, toch zeer mooi moet zijn om al wat het allerdiepst opneemt en verwerkt van al die kleuren, die wondre schijnselen, die atmosferische wisselingen op de, in toover van lichtwerkingen, telkens weer ánders aangeraakte levensdingen. [...] Aletrino kan een weemoed geven die je doet snikken en schreien, verborgen en stil, maar zoo zacht als ging er een rilling door je heen.Ga naar eindnoot32. Na Stille uren publiceerde Aletrino nog de roman Moewe jaren (1908) en een aantal novellen - doch slechts in tijdschriftvorm. Kritische reacties bleven daardoor uit. Of we dat moeten betreuren? Het lijkt me niet. Niet aan te nemen valt dat de kritiek op dit werk, dat naadloos aansluit op het voorgaande, nieuwe gezichtspunten naar voren zou hebben gebracht. Behalve de in dit overzicht genoemde, werden de volgende recensies geraadpleegd: De Tijdspiegel jan. 1892 (anoniem); J. van den Oude, Litterarische interludiën. 2e bundel. Nwe uitg. Leiden 1902, p. 199-203 (oorspr. in Het Nieuws van den Dag); Het Vaderland 22 nov. 1895 (anoniem; kort over Martha en Novellen); Rotterdamsch Nieuwsblad 25 nov. 1895 (anoniem; typering van de hfdpers. Martha als ‘belachelijke martelares’ zonder verder oordeel); Algemeen Handelsblad 16 dec. 1900 (anoniem); De Gids 1900, IV, (dec.), p. 588 (Van Hall); Mercure de France okt. 1901 (Alexander Cohen). De Salon, no. 1 (1890), waarin een recensie op Uit den dood verschenen moet zijn, heb ik niet onder ogen gehad.Ga naar voetnoot6. |
|