| |
| |
| |
‘Stille uren’ door A. Aletrino.
Voor Ràchel.
Zijn vrouw lag te sterven.
In den doffen schemer van de kamer waarin donkere schaduwen beweegloos vlekten tot breede diepten, blies haar ademhaling een grijs-trekkend geluid, langzaam hooger schuivend, plotseling heenzuchtend tot een mattende stilte waarin het snelle tikken van de klok helder heen-en-wêerde, rusteloos, altijd voort. Buiten klaagde een waaiende najaarsnacht langs het venster, hoog suizend de bolle welving van telkens wêerzuchtende windvlagen waartusschen een trillende regen nêerruischte kort-ritselend een scherp strijken tegen de ruiten. Dan was alles wêer stil, een luidlooze stilte waarin de ademhaling duidelijker grijsde, heenlossend in de dichter-wevende schemering.
Hij zat naast het bed, starend in de geheimende duisternis voor zijn zien, even telkens tastend naar het liggen van de zieke wanneer zij zich bewoog, onbewust streelend zijn hand over de hare, een gelijke, rythmende, denkelooze beweging, waarmee zijn peinzen heendreef ver van waar hij was, zwevend voor zijn oogen alles wat geweest was in den korten tijd van zijn getrouwd zijn.
't Was de tweeden nacht dien hij naast haar bed zat, twee nachten 't zelfde of er geen dag tusschen had gelicht, een zelfde wachten op wat gebeuren moest met pijnende onvermijdelijkheid, een angstig wachten naar 't einde, 't oogenblik dat die hijgende ademhaling naast hem zou heen zijn, eeuwig stil heen.
Hij had allang geweten dat dit uur eens zou opstaan voor zijn smart, hij had 't geweten de jaren van zijn getrouwd zijn, de jaren van zijn verloving, 't was hem of hij nooit anders had geleefd dan met die eene gedachte: dat er een uur zou komen waarin hij alleen zou blijven, een uur dat hij naast haar bed zou zitten wachten het oogenblik van haar sterven.
Telkens zuchtte de ademhaling van de stervende diep heen, lang de stilte luidloozend boven het bed. Dan schrok hij op uit zijn denken en buigend over haar heen bleef hij angstig wachten, inniger strijkend over haar hand zijn huilend verdriet dat ze nog niet mocht dood gaan. Maar langzaam begon de
| |
| |
zieke wêer te ademen met korte, lichte trekken, geregeld dieper hijgend het egale op-en-nêer welven van haar borst.
En terugzittend in zijn stoel bleef hij staren voor zich uit, volgend in zijn denken wat de sombere schaduw in de kamer optreurde door zijn dwalende gedachten.
Vier jaar pas was hij getrouwd. Vier jaren van zacht weemoedig geluk, een voortdurend-vredende reiing der dagen waarin altijd de angstige dreiging stond dat zij van hem zou weggaan, langzaam heenslijtend door haar kwaal. Hij had haar ziekte geweten al in hun verloving. Zij was toen ziek geworden, plotseling ernstig nêerliggend in haar têere meisjes kamer, lang levend buiten den omgang van de huisgenooten, een duistere, pijnende ziekte waaruit ze langzaam was hersteld, uren matzittend in haar stoel, met zacht-bleeke handen, haar smal-kleurloos gelaat moê-leunend tegen de kussens om haar heen. Zij was sterker geworden, elken dag voorzichtig loopend de weinige passen die ze kon rechtop staan, geleidelijk wêerlevend in het gaan rondom. Hij had den doctor gevraagd naar haar beter-worden en hij had gehoord dat zij een hartkwaal had gekregen. 't Was een vage moedeloosheid geweest die hij plotseling had gevoeld, een onzegbaar vermoeden van iets dat zou knauwen in hun geluk, een angstige dreiging hoorend in de klanken van het woord dat hij herhaalde zonder begrijpen: een hartkwaal, een hartkwaal.
Zij was gezonder geworden, opsterkend onder 't zachte licht van een zon-zangend voorjaar, dagen achtereen zittend in den tuin, ademend de geurende wolking van het jonge, licht-groenend leven om haar heen.
Op een middag zat hij naast haar in het priëel. Een warme lente-middag met een zacht-gedekte lucht waarlangs een têer wit licht droomde, een week-loome lauwheid die beweegloos stil neêrstond over den tuin waarin van heel ver 't zingen van een troepje werklui vloeide met weemoedig buigend geluid. Zwijgend hadden zij langen tijd naast elkaar gezeten. Hij had zijn hoofd neêrgebogen naar haar heen en had geleund tegen haar borst, denkeloos meêbewegend met de langzame op-enneêrhijging van haar ademen. Op eens was 't hem of hij wakker schrok, helder wakker met een angstig-wonderend gevoel voor wat hij hoorde in het vreemd-suizend weeken van haar hartslag. Hij was onbewegelijk gebleven, vastdrukkend zijn oor tegen haar borst en had dieper geluisterd naar dat vage geluid dat rythmend voortblies in onzichtbare, geheimzinnige verte. Toen plotseling waren hem de woorden van den doctor opgeschokt voor zijn denken en hij was van haar weggegaan en had heen-en-weêr geloopen met langzame stappen tusschen de groene bloemperken, angstig terug te komen naast haar alleen zijn, moeielijk zijn gezicht vroolijkend tot zijn gewoon-zien, dat zij niet mocht merken wat er rondwoelde in zijn hoofd.
En 't was hem geweest of alles uit was, of er geen vreugde meer kon zijn in hun samenleven, of hij altijd zou moeten denken aan dat zacht-scherp geluid dat hij had hooren slijten in haar borst.
Zij waren getrouwd. Hij herinnerde zich hun huwelijksreis, een voorzichtig, langzaam voortgaan tusschen onbekende menschen, een weggescheiden leven in het woelend vreemden langs hen heen. Op een avond hadden zij gewandeld, een heldere, stille zomeravond met warm-geurende zuchten van luwe wind, suizend door de ritseltrillende naalden der sombere pijnboomen. Zij liepen langs de glooiing van een hout-begroeiden berg, telkens even stilstaand om te luisteren naar de ruime stilte die luidloos zweefde over het bosch. Zij was vooruit geloopen, alleen stappend op den schuin-steilen weg, telkens klein-helder in het gouden zonlicht dat dwars guldde tusschen de hoogrechte stammen om haar heen. Heel hoog boven hem was zij blijven staan en toen hij bij haar was zag hij haar rusten, leunend tegen een mos-grijzenden steenklomp, met haar handen vast-gedrukt tegen haar borst die snel open-neêr hijgde met korte trekken. En op eens zag hij wêer voor zich het zachtscherp geluid dat hij had hooren slijten in haar borst, het langzaam sloopend suizen van haar hartslag dat hij vergeten had voelen heenkleuren in het groote gelukslicht van hun samen zijn. En zij waren teruggekeerd naar omlaag, hij had haar vastgehouden vast tegen zich aan, treurig voelend het leunen op zijn arm en had haar getroost over haar moewe ademen, liegend voor zich zelf dat zij nog zwak was van de lange ziekte die al achter haar was heel ver. En na dien avond was 't visioen niet meer uit zijn denken geweest en dikwijls als zij zwijgend zaten met elkaar kon hij haar aanstaren zacht zeurend in zijn diepe zeggen dat zij een hartkwaal had, verwonderd ziende naar haar gewoon zijn, angstig voor het geheimzinnig, onmerkbaar-doffe voortsluipen van de ziekte die ze zelf niet wist.
Daarna hun getrouwd zijn. Een rustig, gelijk leven zonder schokken, zonder breken in den kalmen voortgang van tijd. Dikwijls had hij een vreugdende hoop dat zij mocht beter worden in de grijs-weeke stilte van haar dagen, een zelf-vleiend verbeelden van wat hij graag wilde zien in haar gewoon gaan door hun kleine huishouden. Maar altijd wêer brokte zijn smart op wanneer zij naast hem zat en tegen hem leunde en hij zijn hand drukte tegen haar borst, door 't buigen van zijn arm om haar heen. Dan voelde hij week-trillend haar hartslag snorren tegen zijn vingers en hij kon tijden achtereen zitten luisteren naar dat eentonig, altijd weerkomend geruisch, benauwd vreezend dat 't zou ophouden.
Zij was ongemerkt erger geworden. Zij was begonnen te klagen over hartkloppingen die haar neerhielden uren achtereen op haar stoel, machteloos zich te bewegen, moeielijk hijgend naar lucht in het wijd-oprechten van haar lichaam. Soms 's nachts wanneer hij wakker werd zag hij haar recht-op zitten in bed, diep-hijgend met moeielijk trekken, angstig starend in het half-duister van de kamer, dankbaar dat hij wakker werd en haar liet steunen in zijn arm, teer drukkend haar moewe hoofd tegen zijn borst. Dan vroeg zij hem smeekend haar vast te houden en pijnlijk lachend om haar open mond klaagde zij met een klein-sprekend stemmetje: bij me blijven, bij me blijven, dekkend achter haar zacht spotten den grooten angst dien zij voelde klemmen in haar keel.
Wanneer de benauwdheid over was en zij in slaap was gezakt bleef hij leunend in zijn kussen staren op haar neerliggen en 't was of een onweerstaanbaar moeten hem dwong zijn hand voorzichtig te leggen op haar borst en hij zich zelf moest treiterslaan om meer en meer te voelen 't altijd voort-geheimend geluid dat doorscherpte onder de gelijke beweging van haar slapen.
Er was een tijd gekomen van vage beterschap. Zij had weer geloopen door het huis met langzame, kleine stappen, voorzichtig wachtend telkens wanneer zij moeielijk hijgde langs de trappen. In de vòlwarmende luchting van het voorjaar zat zij uren achtereen in den tuin, beweegloos met haar matte handen loom-liggend in haar schoot, waarin zij haar handwerk had neergegleden, een blank-witte moeheid in het vroolijkend zonlicht rondom. Wanneer hij 's middags t'huis kwam vond hij haar zitten zooals hij haar had gelaten toen hij wegging, alleen de zieke vore langs haar mond leek dieper te zijn gegroefd, haar arme oogen doffer geglansd in de wijd-eenzame peinsing van den heen-gedroomden middag. Dan, wanneer hij naast haar kwam zitten, pakte zij zijn hand en streelde zachtjes met zijn vingers langs haar wangen, klein-tevreden zuchtend dat zij zich beter voelde, veel beter. En een onmetelijk medelijden woelde rond in zijn binnenste wanneer hij haar aanstaarde en hij in haar navrante oogen zag 't langzaam voort-vretend leed dat hij in haar teer-slanke lichaam wist.
'T was haar laatste uitgang geweest. Toen de zomer kwam bleef ze voortdurend in haar bed dat voor de wijd-geopende tuindeuren stond, haar dik-gezwollen beenen moeilijk, zwaardrukkend, onder het dun-luchtend dek. Zij zat rechtop in de kussens, haar handen los-rechtend langs haar lichaam, onbewegelijk-angstend de benauwde aanvallen wanneer ze zich bewoog, geduldig wachtend het heen-nevelen der uren tot hij t'huiskwam en naast haar bed kwam zitten waar hij den heelen
| |
| |
avond bleef, zacht-drukkend haar klamme handen.
Nu, in het week-schemerend licht van de kamer, zag hij die avonden weer opstaan voor zijn oogen, een huilende-reiing van visioen waarin het korte ademen van de stervende duidelijkte de herinnering van gebeurd zijn. Avonden van diep innige melancholie waarin zij zwegen, alleen voelend de aanraking van hun handen, uren van smartende stilte onder het langzaam duisterend licht van den zomernacht, een teer-fijn zwijgen van de stemmen in den luwen schemer die luidloos in de kamer dichtte, ongemerkt hen scheidend uit het leven om hen heen. Hoog over de tuinen stond de nacht, de zomernacht, blauwgeurend een zoele kalmte over de aarde, een toover-vredend maanlicht waarin verre geruchten dun-suisden, weemoedig en zacht. En hij schoof dichter naast haar zwjjgend liggen, vaster drukkend haar zieke handen, zijn hoofd week-geleund tegen haar teer-ademende borst, angstig voor wat hij zag werkelijken in zijn peinzen, wetend dat 't niet lang meer kon duren dat hij zoo zou zitten en dat hij alleen zou blijven voor het leege staren van haar plaats. Dan zacht-klagend in de fulpen stilte rond hun hoofd, hoorde hij haar klein-stemmend zuchten voor zich heen: bij me blijven, bij me blijven. En hij schoof dichter tegen haar aan, inniger houdend haar kouddunne handen, buigend zijn gezicht van haar heen dat ze niet mocht zien de tranen die luidloos neergleden uit zijn oogen.
Altijd nog had hij gehoopt dat ze niet zou weten hoe ziek ze was, hij had altijd gesproken tegen haar zeggen met beloften van beter worden, met leugens van gezond zijn en meeleven naast elkaar in een gelijk-innige geluks-kleuring van hun dagen. Op een middag zat hij naast haar bed, ze was erg benauwd geweest, een aanval die haar rechtop had gestrakt in de kussens, voorover-hijgend met haar mond open en haar neusvleugels angstig wijdend bij elken adem-trek. Toen de benauwdheid was bedaard had hij haar teruggesteund, zacht haar vragend dat zij zou gaan slapen. Ze had zijn hand gepakt en had hem gevleid haar wakker te roepen en hij had moeten beloven naast haar te blijven en haar te wekken omdat zij bang was heen te leven onbewust, zonder iemand die haar zou vasthouden en haar kon terugwakkeren uit haar doodslaap. Hij was naast haar bed gaan zitten en had zijn arm geschoven onder den haren, voorzichtig strijkend een droomende rythmus in haar moewe liggen.
Maar na dat uur had hij de herinnering niet meer kunnen heenduwen uit zijn denken van haar oogen, haar wijd-groote oogen, vochtig van benauwde angst met een snikkend-smeekende uitdrukking, wanhopig van eindeloos wee.
En langzaam was zij heengeleefd, elken dag minder voelend de krachten van haar moewe lichaam, beweegloos liggend lange uren met haar oogen dicht, kort-mompelend een vaag antwoord wanneer hij haar iets vroeg. Alleen zocht zij nog zijn hand die zij vastklemde in de hare, tijden achtereen hem willend naast haar, week-klagend met een klein-huilende stem wanneer hij weg was: bij me blijven, bij me blijven.
Twee nachten al zat hij naast haar bed, wachtend op haar sterven, twee lange nachten waarin het hem leek of zijn vroeger leven was heengeschoven ver achter hem, twee nachten die eindeloos waren voor zijn herinneren, een onmetelijken tijd scheidend tusschen wat vroeger was en de laatste uren. Naast hem steunde het reutelend ademen van de stervende gestadig heen in de schemering van de kamer, weeker telkens hijgend een diep zuchten uit haar half open mond.
En de uren vloeiden heen, onmerkbaar lossend het leven uit haar moewe lichaam, langzaam weeker fluisterend het eentonig geluid uit haar borst die vlakker bewoog, met lage welving.
En plotseling was 't stil, een dood-zware stilte die luid, helder opsloeg het regelmatig tikken van de klok, waartusschen het bolle bui-klagen van den wind huilde, geheimzinnig treurend een weemoedigen klank. Zij was dood.
Voortstarend in de warreling van zijn peinzen bleef hij rechtop zitten, voelend dat zij er niet meer was, ongeloovig dat zij was heengegaan voor altijd, wachtend nog of zij mocht terug leven onder het zachte streelen van zijn hand die hij denkeloos voelde gaan langs de doode klamheid van haar zwijgen. En een wijde wanhoop sloeg op in zijn binnenste, een naamloos wee van moedeloozen angst voor zijn alleen zijn in den donkeren nacht, en neerbuigend zijn hoofd naast haar gezicht dat rustig, slapend achterover lag in het kussen huilde hij zacht de woorden die zij zoo dikwijls had geklaagd: bij me blijven, bij me blijven.
De uren luidloosden heen, een wijde stilte zwevend door den nacht. Buiten begon een zachte schemer te weeken van de wolk-grauwe lucht, een vagen licht-schijn zakkend over de moe-gewaaide aarde, een langzaam helderen van wit licht over de tuinen waarin de zwart-natte boomstammen recht-op strekten, onder het wiegend heen-en-weeren der kale takken. Langzaam dreef een kleurloos licht in de kamer, duidelijker rekkend de zuiver-witte breedheid van het bed, scherper lijnend de trekken van de doode. Zij was veranderd, de dik matte kleur van haar leven heengezacht tot een bleek-gelijke teerheid, de diepe voren naast haar mond weggewischt tot een smartlijdende rust. Alleen haar oogen waren gebleven, groote, wijdsnikkende oogen, dof-starend ver heen met dezelfde angstige smeking, zwijgend en zonder licht.
Zacht liet hij haar hand los die hij voelde heen-killen tot een vreemde stijfheid. Hij schikte de dekens gelijk, voorzichtig tillend de armen die lang waren gestrekt langs het lichaam, week-spreidend het laken over het gezicht, een witte vormlooze vaging dekkend over de beweeglooze ligging van de doode.
Toen, opwakend uit de moewe drooming waarin hij de laatste uren had geleefd stapte hij weg van het bed, langzaam gaande met een strakke staring van zijn zien, moeielijk rechthoudend zijn lichaam dat hij diep voelde schokken van ingehouden smart.
1 November 1896.
| |
II.
De begrafenis was afgeloopen. Zijn vrienden waren heengegaan en hadden hem alleen teruggelaten in de half-duistere kamer waarin de stilte luidloos en zacht begon neer te zweven over de meubelen die dood stonden in een uitgeleefde moeheid.
Hij bleef beweegloos zitten onder de matheid van zijn vagende gedachten waarin de afgeroesde dag zeurde, langzaam nieuw-scherpend wat hem voorbij leek in jaren-lange wijking. Geleidelijk voelde hij in zijn bewustzijn donkeren dat 't gedaan was, dat 't werkelijk was wat hij als een droom had vooruit gezien wanneer hij er aan dacht in de laatste dagen, dat nu 't eind was gekomen, ze was dood, dood; hij had haar weggebracht heel ver van hem heen, ze was weg voor altijd. En hij zag de uren weer die waren geneveld over zijn hoofd; de lange, kortgebroken uren van den eindloos-geduurden dag, de uren die hij had doorgezenuwd in een moeilijke misting van zijn zien, waarin alleen de helder-kleurende geluiding trok van zijn eigen diep-klagend stemmen, altijd dat eene zelfde: ze is dood, ze is dood. En terugherinnerend zag hij weer haar heengaan, 't oogenblik dat hij uit de deur trad in het plotseling-witte licht van de straat waar hij een woeling van menschen voelde rondom, 't strak-recht-oppe zitten in het wiegend rijtuig onder den onbegrepen stemklank van anderen bij hem; 't voort-langzamen door moeielijk geziene straten waar menschen bewogen naast hun traag bewegen; de vredende stilte van den buitenweg waar ze sneller gingen, ingehouden schokkend achter dat eene wat hij voor zich wist, dat eene dat hij niet kon denken in de groote droefheid van zijn ellende. Daarna het plotseling staan tusschen vreemden, 't loom voortstappen achter die grootbreede zwartheid die voor hem uit schoof met een regelmatige op-en-neering, 't doffe loopen in het matte zand waarin hij voetstappen hoorde dempen, voor zich, achter zich, onder een suizend, half-luid fluisteren van stemmen. Een dood stilstaan
| |
| |
met anderen om hem heen, waaruit hij gekende gezichten zag scherpen, plotseling heengedekt achter de donkerkluitende lichamen van opdringende mannen.
En op eens had hij 't gezien, op eens was 't gescherpt in zijn oogen dat zij werd weggezakt in de vierkante zwartheid van den grond, hij had 't knarsen gehoord van de touwen die haar neerhingen boven de grijze donkerte beneden en hij had zich even voorgebogen om haar te zien diep weggaan, liggend als den laatsten avond van haar dood zijn, haar klein-bleek hoofd voorover gesteund op haar borst, met de half-slapende oogen droomend heengeleefd zonder licht, zonder glanzend kleuren.
Toen ze weg was had hij opgekeken uit zijn staren, en had hij de verre wijking gezien van groen-leege grasvlakten, eindeloos heen naar een dampigen horizont waarboven de wolk-witte hemel strak hoogde, rustig van luidlooze onbewegelijkheid. En zonder denken had hij het drijven van een vogel gevolgd onder de egale wolken, die onduidelijk langzaamde tot een donkeren stip, verder en verder kleinend, spoorloos heen. Op eens had hij weer gestaan tusschen het wachten der anderen en hij was weggestapt van het graf, alleen gaande een instinct-matigen gang tusschen hen die hij voelde loopen rondom, zwijgend in de matte doffing van hun stappen.
Daarna het terugrijden in een snel ratelen van het rijtuig, waarin hij achteruit-leunend bleef zitten luisteren naar het zeurend refrein van zijn denken: ze is weg, ze is weg; 't weerkomen in zijn huis waarin hij onduidelijk voelde dat iets vreemds, iets ongewoons hing; 't luider zwatelen van stemmen rond zijn hoofd met vaag gehoorde woorden en de groote opdringende behoefte om alleen te zijn, heelemaal alleen in een wijde rust waarin hij kon uitvoelen de groote smart die telkens opschokte naar zijn keel en die hij wegdwong met moeilijk ingehouden snikken.
Zijn vrienden waren van hem weggegaan en hij was alleen gebleven in de duistere stilte van het vertrek waarin het schemerlicht traag door de laaggezakte gordijnen treurde.
Buiten grijsde de aflevende dag voort naar een vroegen avond, een stille wolking van zacht geluid zwevend naar zijn eenzaam zitten. Dichter begon de duisternis te lagen om hem heen, een enkel helder schijntje wittend licht streepte nog door onder de wijking van de gordijnranden, donker begon de nacht te staan, een diepe zwartheid dekkend door de kamer.
Toen, opstarend uit zijn gebogen zitten, keek hij rond in zijn alleen zijn, wonderend terug te leven in de oud gekende omgeving, moeilijk zijn denken los dringend uit de reiing van beelden waarin hij al dien tijd was geweest. En een drangende behoefte om te weten dat 't alles was gebeurd, te weten dat zij er niet meer was, sneed door zijn hoofd, een wanhopige lust zijn voelen pijn te doen, te werkelijken de nieuw-gewaakte beroerdheid van zijn smart, te zoeken in de levenloosheid van zijn huis, haar dood zijn, haar weg zijn voor altijd.
En hij ging de kamer uit, voorzichtig loopend in de matsuizende dofheid die lood dreef op de gangen, een grijs-donkere stilte waarin zacht de geluiden zwegen, luidloos en zonder kleur.
De kamer waarin zij 't laatst was geweest. Nog hing een scherp-heldere geur van nieuw hout onder de lage zoldering, waartusschen week deinde de wolking van welkende bloemen en weglevend groen. Midden tusschen de meubelen, die tegen den muur waren heengeschoven, ruimde de groote leegte van den vloer onder de gaskroon, onfrisch beloopen van drukkende voetstappen. 't Was een vreemd vertrek voor zijn oogen, ongekend in de omgeving die hij terug zocht in zijn peinzen zooals hij haar de laatste dagen had gezien met de groote zwartheid in 't midden, hoog boven den grond, waarin helder blank de witheid van haar hoofd opbleekte uit de diepe plooien van het doodskleed. Hier had hij haar 't laatst gezien; hier had hij 't laatst gevoeld haar lichaam steunend tegen zijn borst, haar arme, kleine lijf dat hij makkelijk gedragen had een laatste maal. Zelf had hij haar neergeleden in de kleine ruimte waarin zij zou voortslapen voor altijd. Hij had niet gewild dat anderen aan haar lichaam raakten; zelf had hij haar opgenomen uit haar laatste neerliggen, hij had haar vastgehouden tegen zich aan, zijn neergebogen hoofd rustend op 't hare, zacht in zijn zwijgen sprekend de laatste vleiende woorden die hij voelde huilen in zijn keel. Voorzichtig had hij haar rechtgeschikt in haar liggen, voorzichtig strekkend haar armen langs haar zij en hij had gestreeld met zijn handen over haar mattend gezicht, over de zacht doffe oogen die half gesloten voortsliepen, rustig zonder glans. En hij had bloemen neergestrooid om haar heen, groote, wit-geurende bloemen die zwaar vielen in de plooien van haar doodskleed, tuilen van dun-wolkende blankheid die geurden rond haar stille hoofd een neveling van lichtenden schijn. Hij had de kist gesloten, langzaam wegdekkend haar lichaam onder de breede hardheid van het hout, traag-weifelend haar gezicht heen te donkeren voor altijd. En toen was ze weg.
Alleen een zwart-sombere massa was gebleven midden in 't vertrek, de diepe plooien van 't zware dek dat neerhing op den grond hoogden zwijgend in de suizende stilte. Maar zoo was ze hem bijgebleven den heelen dag, zoo had hij haar terug gezien toen hij ging achter haar heengaan, zoo had hij haar zien dalen in het duister vierkant in den grond, haar bleek-matte hoofd slapend rustig heen, met de blank-omgazende witheid van teêre bloemen. Er was niets meer, niets, ze was weg voor altijd.
Alles in de kamer zou weer worden als vroeger, alles zou weer staan als voorheen onder 't zelfde licht, onder de zelfde geluiden als toen zij er nog was, onverschillig, onveranderd door haar heen zijn. Een tijdlang bleef hij rondstaren in de leege stilte, zonder denken nam hij een half verlepte bloem op die onder een stoel was gegleden en streelde er mee langs zijn mond.
En hij ging weg, voorzichtig 't deurslot dicht drukkend, angstig dat een geluid zou breken in de klamme rust in het vertrek.
Op zijn kamer was alles onveranderd. 't Was of hij nooit was weggeweest uit zijn huis, of er niets had geknakt in zijn bestaan, of de tijd was voortgegaan zonder wisseling, zonder kleur. Dagen achtereen was hij hier niet geweest, dagen achtereen had hij niet op zijn kamer gezeten. Zoolang ze was ziek geweest, was hij bij haar gebleven s' avonds, hij had geleefd in de slaapkamer de weinige daguren die hij bij haar kon zijn. Nu was 't uit, hij kon weer zitten in de oud-gekende omgeving waarin hij zoolang had geleefd toen hij getrouwd was, tusschen de meubelen die hij al had langen tijd voor dat zij bij hem was gekomen en haar mooie blankheid gelicht had over zijn leven.
In den eersten tijd van hun getrouwd-zijn zat ze 's avonds bij hem, stil, rustig werkend onder 't innige licht dat boven de tafel helderde. Dan telkens opstarend uit zijn boek kon hij tijden naar haar zien, terwijl zij, voorovergebogen boven haar werk, neuriede een zacht-zangend geluid.
Hier op zijn kamer hadden ze 't meest geleefd, hier waren ze altijd gebleven s' avonds, alleen, weggescheiden uit den rondgang der menschen, gelukkig in de vredende stilte en het zachtsuizend licht. En avonden kwamen voor hem op uit de egaal-gekleurde herinnering van hun kalm leven, avonden mooi van intieme liefheid, zilver-klankende uren in den zacht-zwevenden toon van hun bestaan.
Kerstavond. Dan werkte hij niet en ze bleven zitten voor het vuur, stil, ernstig pratend den voorbijen tijd met een dicht gevoel van leven naast elkêar, ver van vreemden. In die uren was 't hem of rond zijn hoofd een têer-zilver klanken rustigde van haar stem, een weving van eeuwig-blijvend geluk dat zou kleuren door zijn dagen tot 't eind, een wijde vrede die nêerkalmde over hem heen een nooit-eindigende neveling van innig genot. In het late uur van den nacht ging hij met haar voor het venster staan en zij bleven droomen naar het statig zwijgen van den Kerstnacht, de ruim-vredende troost die nêergeheimde over de aarde een mystieke sprook van zegenend geluk.
| |
| |
Zoo had hij ze doorgeleefd, de vier weinige avonden die hij met haar geweest was.
Hij herinnerde zich den laatsten, verleden jaar. Wêer hadden zij gezeten als vorige jaren, wêer had hij geluisterd haar zilverend spreken rond zijn hoofd, maar 't was hem geweest of het klanken van haar stem doffer moeide, of haar handen weeker streelden langs de zijnen. En toen hij opkeek had hij gezien hoe luidloos de tranen gleden uit haar oogen, hoe zij moeielijk inhield achter haar voort-zeggende lippen het snikken uit haar keel en hij had liggen huilen, met zijn gezicht neergebogen in haar schoot, de groote ellende die hij haar voelde hebben, de diepe smart die hij zag groeven om haar mond.
Nu, in zijn alleen zitten, was 't hem of hij haar treurend klanken wêer hoorde, duidelijk als was zij nog naast hem, of hij nog voelde de lichte aanraking van haar hand. En hij probeerde weer te voelen als vroegere avonden; diep in zijn denken zocht hij de teere stemming terug die in hem getrild had; zacht, voor zich heen sprak hij de klank van haar zeggen zooals hij die ver in zijn herinnering weer hoorde.
Maar die laatste avond stond scherp op, de laatste stemklank van haar navrante zeggen zooals die hem was bijgebleven van verleden jaar, telkens door zijn herinneren boorde dat smartend geluid, die wanhopige snikking van haar woorden.
Nooit zouden ze weer komen die avonden, nooit zou hij weêr voelen die zanging van geluk door zijn dagen.
Langzaam stappend naar het venster leunde hij zijn hoofd tegen de koele hardheid van het glas, waarlangs week de regendruppels begonnen neêr te ritselen uit de donkere lucht.
Buiten treurde de eenzame dag heen, een weemoedige verlatenheid klagend over den dood-liggenden grond. In een verwaarloosde groezeling van nat-bruine bladeren en neêrgewaaide takken, droefde de tuin, verlaten, kleurloos onder het wijkende licht van den wolk-grijzen hemel.
Daar ook waren voor hem uren weggelicht van mooi leven, uren waarin hij haar had gezien in de volheid van haar jonge kracht, uren waarin hij gevoeld had dat haar opjuichend bestaan zonde een hel-kleurende klank rondom haar bewegen.
Hij zag een dag weer in 't begin van hun getrouwd zijn. Hij was thuis gekomen en de meid had hem gezegd dat zij in den tuin was. Hij was naar den tuin gegaan en hij had haar gezien in haar licht-roze ochtendjapon, haar verwarde haren roezigkrullend op haar voorhoofd onder den witten stroohoed die met breede linten was losgeknoopt onder haar kin. Hij was even stil gebleven en zij had doorgewerkt, neuriënd onder het stage voortgaan van haar handen die hij zag lichten boven het donkere aard, tusschen de teere takken der struiken, op het natte groen der zoden die zij voorzichtig vastdrukte op den grond. Toen zij hem zag was ze opgesprongen uit haar geknield liggen; hij was naar haar toe gegaan en had haar gekust op haar frisch-riekende wangen waaraan een lentelucht kleefde, een mengeling van koel-zonnende lucht en vochtig blad. Zij was lachend blijven staan, hoog boven hem op het donkere aardperk, haar handen die zwart waren van den doorgewoelden grond, terug-houdend achter haar zijden, en neer-innigend haar oogen naar zijn wonderend staren had ze zich voorzichtig voorgebogen naar zijn gezicht en had hem teruggekust even drukkend haar lippen op de zijnen. En daarna had ze weer doorgewerkt voortdurend pratend met een hooghelle stem die vroolijk zilverde boven den doffen grond en hij had haar nagekeken hoe zij den tuin vulde met de klankzangende lichtheid van haar bewegen, een helder schijnsel kleurend boven het donker neerliggen van de zwarte perken.
Nooit had hij haar meer zóó gezien. De latere jaren van hun getrouwd zijn was ze te moeilijk geworden om zelf alles te doen. Dan vond hij haar staan naast de tuinlui die voor haar werkten en 't was hem altijd geweest of hij een zachtsmartende trek zag verdrieten om haar mond omdat ze te machteloos was weer te zijn als het eerste jaar van hun huwelijk toen hij haar zoo mooi had gezien, met de roze-koel gewerkte kleur op haar wangen en den frisschen geur die wolkte om haar blonde hoofd. En daarna had hij haar gevonden zittend in haar stoel, te moe om al den tijd te blijven staan, en ze vroeg hem of hij de tuinlui wilde vragen alles te doen zooals zij 't hem zeide omdat ze te moe was om luid op te praten uit de doffe matheid die zij voelde drukken op haar borst.
En 't was hem of hij weêr haar helder-vroolijkend praten hoorde, of hij haar zag staan, dáár midden op het hoogende perk met haar roze kleed kleurend in het licht. Maar opkijkend uit zijn staren zag hij den tuin leeg, klankloos in de drooming van den winter, levenloos zonder het bewegen van haar mooi-lichtende figuur zooals hij die 't eerst gezien had.
Achter hem begon een grijze donkerte te dichten, een weeke weening van zachten weemoed, die langzaam en zwijgend neerdreef in het loomstille vertrek. Hij stond terug van het venster; moe, in een denkeloozen gang liep hij heen en weêr, woelend in zijn hoofd de beelden van wat voorbij was.
'T leek hem onwaar al 't gebeurde, onwaar wat hij had geleefd die weinige dagen, onwaar de uren die gesomberd hadden door zijn bestaan. 'T kon niet zijn, 't was te grootgrijs in zijn leven, te mat en leeg alles wat voor hem dreigde in de eenzame duistering van zijn toekomst.
En hij ging weg van zijn kamer, zoekend in de moewe stilte van het huis de werkelijking van wat hij angstigde in zijn peinzen.
In de slaapkamer was alles opgeruimd alsof zij er nooit had gelegen, alsof zij nooit geweest was tusschen de regelmaat der meubelen, bewegend een zacht leven in de doodheid van hun stilstand. Haar bed stond leeg, hoogend met de welving der kussens aan 't hoofdeind, het pronkdek breedgespreid in gladde rechtheid.
Hij ging naast haar bed zitten, zooals hij zoo dikwijls had gedaan, achterover leunend op zijn elleboog, met zijn gezicht naar 't hoofdeinde alsof zij er nog lag, zooals ze er langen tijd was ziek geweest. En haar ziekte kwam voor hem op, de lange uren van haar stil liggen met zijn hand in de hare, de zachte avonden in den zomer die hij naast haar bleef, zwijgend onder de sombere floersing van zijn verdriet. Terug-luisterend in de vaging van zijn denken hoorde hij de gebroken stemklank weêr waarmeê ze zacht naar hem had gefluisterd 't pijnende van haar leed, 't kleine stemmetje waarmee ze telkens lief vroeg dat hij naast haar zou blijven. Langzaam was haar stem verminderd, zwakker luidend tusschen 't hijgen van haar borst. 'T laatst stond scherp in zijn hooren de benauwde trekking van haar ademen vóór haar sterven, 't geleidelijk weeker worden van den ademtocht dien hij had voelen heenzuchten over zijn hoofd.
Jaren waren er voorbijgegaan sinds hij zoo voor 't eerst aan haar bed had gezeten, lange jaren die heel ver leken in het waas van zijn herinnering, toen zij herstellend was uit haar ziek zijn; dat ééne ziek zijn dat haar in haar jonge leven had geknakt tot onherroepelijk sterven. Hij was bij haar gekomen om haar te zien, bleek-blond in de groote blankheid van haar meisjeskamer en had haar de bloemen, die hij had meegebracht, neergelegd in haar schoot. Hij had zijn hoofd op haar schouder geleund, en was blijven zitten met zijn hand in de hare, zwijgend luisterend 't groote geluk dat opzong in zijn borst, 't geluk dat hij haar weer had uit den donkeren smarttijd van haar ziek zijn. Buiten was 't een hooge lentedag met zilveren zon en opzuchtende luwheid van wind die zweefde door de dun-groen-bladerende boomtakken, meegeurend en zomerbelovende ademing van warmte en wijde lichtheid. En zacht had hij de tranen voelen vochten in zijn oogen, ze waren sneller en sneller gegleden langs zijn wangen om de groote ellende wanneer zij er niet meer mocht zijn, wanneer zij ooit mocht weggaan uit zijn leven.
Dikwijls later was hem die dag voor zijn oogen gekomen en was 't hem geweest of hij den bloemengeur weer rook, maar dan sloeg 't plotseling in hem of dat zij nooit meer zou beter worden, dat ze na korten tijd zou weg zijn uit zijn leven, dat
| |
| |
hij nooit meer 't groote geluk zou voelen van dat eerste uur.
In de zacht fulpen duisternis in de kamer hoorde hij langzaam klagen de droeve werkelijkheid dat ze weg was. Hier waar hij zoo lange uren had geleefd in pijnende smart, waar zijn bestaan week aan week, dag aan dag was heengesleten tot een wazige, kleurlooze grijsheid, hier voelde hij scherp schrijnen de groote wanhoop van haar dood zijn. En lichteloos klankend, huilde 't voor hem op dat 't waar was, dat 't niet een mistige droom was geweest waarin hij geleefd had, dat hij 't zelf was die had gezeten aan haar doodsbed, die geloopen had achter haar heengaan, die terug was in zijn eenzaam huis, alleen, zonder één mooie kleur in zijn bestaan. Hij had haar weggebracht, buiten, en had haar alleen gelaten in de suizende stilte der eenzame velden, alleen in den donkeren, koelen grond waarin zij beweegloos lag, rechtuit met haar mat-doffe oogen slapend boven de bloemen die hij op haar had neergestrooid. De dag was eindelijk geweest, de groote, eindelooze dag, die kort geleden voorbij was en die hem leek ver te zijn in oneindige wijking. Nooit zou hij meer naast haar zitten, nooit meer haar vasthouden tegen zich aan, troostend een mooi-belovend spreken in de wanhoop van haar ziek zijn. En neerbuigend boven het bed, drukte hij zijn hoofd in de kussens waarop zij had gelegen, terugzoekend den geur van haar blonde haar dat hij zoo dikwijls had gekust met smartende teerheid.
Hij bleef liggen staren in den nacht die beweegloos stond om hem heen, een tastbaar-zuivere zwartheid waaruit een zachte kalmte over hem neerrustte, luidloos en zonder kleur. En hij dacht na over wat komen zou. Een grijze rei, zijn leven eenzaam, zonder licht, zonder mooie belofte in de eindelooze gelijkheid der uren, een slepende gewoontegang, kalmberustend in alles wat gewoed hd over zijn hoofd, een wezenloos, vreugdeloos bestaan teruggenieuwd naar jaren geleden, alsof hij nooit was getrouwd geweest, alsof nooit een vrouw gelicht had in het kleurlooze van zijn dagen. En dan, heengesleten in de lange, altijd-gaande wisseling der uren, zou heel ver de weemoedig-weenende herinnering zijn van dezen dag, een dof-pijnende schrijning dat eens een groote smart gesomberd had op zijn leven. En misschien zou er een dag komen dat ook die herinnering zou weg zijn en dat een andere vrouw zou meeleven in zijn bestaan. Dan zou hij gaan tot 't einde in een opnieuwing van zijn vreugd, in een kleurende lichtheid van zijn tweede leven en zij zou alleen blijven, heen vergeten achter de grijze dekking der jaren, alleen, altijd sluimerend dien wijdkalmen slaap zooals hij haar had zien liggen den laatsten avond van haar leven. En niemand zou meer weten dat zij eenmaal was geweest in den groot wisselenden rondgang der menschen, ze zou weg zijn, weg voor altijd.
Hij bleef staren in de fulpen duisternis die roerloos opstond over zijn neerliggen, en luidloos huilend de tranen die vochtten in zijn oogen, sneller en sneller glijdend naar omlaag, zuchtte hij zacht uit de groote misère van het leven.
18 April '97.
Uit: Tweemaandelijksch Tijdschrift 3 (1896-1897) I, 388-395; II, 405-415.
|
|