Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Marijke Stapert-Eggen
| |
I‘een stuk uit mijn eigen leven’ In 1897 verscheen in de januari- en juli-aflevering van het Tweemaandelijksch Tijdschrift ‘Stille uren’ I en II. De hoofdstukjes waren beide voorzien van een schrijfdatum: 1 november 1896 en 18 april 1897.Ga naar eindnoot1. De opdracht luidde: ‘Voor Ràchel’.Ga naar eindnoot2. De hij-figuur in dit verhaal heeft reeds in zijn verlovingstijd ontdekt dat zijn geliefde een slopende ziekte onder de leden heeft. Na een huwelijk van vier jaar maakt deze ziekte, een hartkwaal, een vroegtijdig einde aan haar leven. Wakend aan haar sterfbed en, na de begrafenis, treurend om haar heengaan, herdenkt de man het ziekteproces en zijn huwelijksleven. Tot in details wordt de aftakeling van de vrouw beschreven en de medelijdende reactie van de man op haar lijden en sterven wordt breed uitgesponnen. ‘Stille uren’ werd opgenomen in de novellenbundel Uit 't leven, die in 1900 (1901 op de titelpagina) bij de firma Tierie & Kruyt, Boekverkoopers te Amsterdam verscheen. De tekst van deze uitgave verschilt niet noemenswaardig van de tijdschriftpublikatie. Wél zijn de schrijfdata onder de beide hoofdstukjes weggelaten, iets wat overigens bij alle verhalen in deze bundel is gebeurd. En ook de opdracht ‘Voor Ràchel’ is verdwenen.Ga naar eindnoot3. In 1906 werd ‘Stille uren’ herdrukt als hoofdstuk 1 en 2 van het eerste deel van een gelijknamige roman, half december uitgegeven door het Vennootschap Letteren & Kunst te Amsterdam, eveneens zonder dat er in de tekst vermeldenswaardige wijzigingen waren aangebracht. De roman vervolgde het eerste deel met de hoofdstukken 3, 4 en 5, die oorspronkelijk waren verschenen in De XXe Eeuw 9 (1903) I, 194-227, en met hoofdstuk 6, dat was herdrukt uit De XXe Eeuw 10 (1904) III, 1-22. Van het tweede deel waren de hoofdstukken 1 en 2 oorspronkelijk gepubliceerd in De XXe Eeuw 11 (1905) III, 1-35 als hoofdstuk 7 en 8, en de hoofdstukken 3 en 4 als hoofdstuk 9 en 10 in De XXe Eeuw 11 (1905) IV, 1-36. De schrijfdatum in de boekuitgave was dezelfde als die na de laatste aflevering in De XXe Eeuw: juni 1904. Het boek was opgedragen ‘Aan JULIE VAN STOCKUM, mijn goede, lieve vrouw, die mijn neêrgewrakt bestaan heeft omhoog gesteund, en de somberhui-lende droefenis heeft heengezacht, door haar meê-zijn in mijn leven, draag ik, uit liefde en dankbaarheid, dit werk op.’ Door de kritiek werd, anders dan bij Aletrino's twee eerdere romans Zuster Bertha en Martha, aan Stille uren geen aandacht besteed. De roman zet het verhaal van de novelle voort met de beschrijving van het leven van de weduwnaar in de vier jaren die volgen na de dood van zijn vrouw. De voortdurend zich overal opdringende herinnering maakt hem zijn bestaan bijna ondragelijk. De gedachte aan zelfmoord dringt zich aan hem op. Een enkele maal moet hij vergetelheid zoeken met behulp van morfineinjecties. Tenslotte maakt de geestelijke ontreddering hem lichamelijk zwaar ziek. Maar die ziekte betekent uiteindelijk zijn redding: de vrouw die hem verzorgt, en die hij in zijn koortsvisioenen verwart met zijn overleden geliefde, wordt zijn tweede echtgenote. Wel beseft hij dat zij hem nooit hetzelfde geluk zal kunnen geven dat hij met het heengaan van zijn eerste vrouw voorgoed heeft verloren: Wanneer hij vergeleek, hoe hij van zijn vrouw had gehouden en hoe hij haar lief had die op hem wachtte, dan was het hem of een week-schuldend voelen droefde in zijn ziel. Het was niet de hoog-oplaaiende goudheid, die eertijds had gevlamd, de alles-omtooverende lichting die in zijn zien had geblind, de wijd-omzangende jubeling die hij had hooren juichen in zijn dagen. Toen was hij nog jong, pas komend nog in de werkelijkheid van het leven, met diep nog in zijn ziel het mooi-willen van het bestaan, het heen zich geven voor het geluk van haar, voor wie hij neerlag in dankende liefde en die hij toch voelde als zijn zwakkere, die hij moest helpen en steunen tegen de harde rauwheid van het werkelijk zijn. Hij had haar geholpen, hij had haar gesteund wanneer hij kon, zoveel hij voelde dwingen in de diepte van zijn ziel, maar zij was gevallen, hij had haar voelen heengaan, machteloos te worstelen tegen de groote duistering van het noodlot. En de gouden juiching van zijn leven was ingezwart tot nooit weer uit te kleuren grauwheid, zijn ziel was geknauwd met nooit weer te herstellen breuk. | |
[pagina 28]
| |
Maar het was niet de mooi-hoogende liefde voor zijn vrouw, niet de wijd-duizelende juiching van zang, die hij eertijds had gegalmd en die hij vroeger geloofde dat bij iedere liefde dragen moest door de dagen. Hij hield van de andere, zeker hield hij van haar. Zij was de plotselinge lichtheid, die in de langgeslapen kleurloosheid van zijn dagen scheen, zij was de steun waarop hij zijn dagen verder zou doorgaan en die hem zijn leven zou beter maken, de ziekende moedeloosheid van de laatste jaren heenwijzen met haar teer handgebaren, de wrange pijning van zijn laatste bestaan zachtend met haar lief-troostend stemgeluid. Maar het was niet de groote, wijdomarmende liefde die hij voor zijn vrouw had gevoeld, die hij had voelen opslaan in de verlangende leegheid van zijn jonge ziel, die hij had zien laaien in het gelukkig-weenend staren van zijn jong-wonderende oogen om het nooit geweten mooi, dat plotseling hoog-vlammend opstond. Hij was een oud-geleefd man geworden, moegesleten in de pijnschuring der jaren.Ga naar eindnoot4. Toch vertrouwt hij erop dat zijn toekomst hem nog enig geluk zal brengen; immers: Het leege dat zoolang voor hem had geduisterd was weg, het doellooze van zijn dagen was uitgelijnd tot een ver-mooiende verwachting, hij begon op nieuw wat hij al eenmaal had geleefd. Alleen alles was rondom veranderd, zooveel was anders geworden in zijn binnenste. Hij was een oud-geleefde man, moe-gewrakt onder de zwaarte van het leed, dat op hem had gesomberd.Ga naar eindnoot5. En hij gaat naar het kerkhof om, voordat hij met zijn nieuwe vrouw zal vertrekken, voorgoed afscheid te nemen van zijn gestorven geliefde: Maar aan het einde van de laan gekomen, bleef hij staan, terug-ziende naar haar liggen. En weerkomend, kuste hij voor het laatst de plek waar zij sliep. En hij ging heen voor goed. En daarmee ging de profetie aan het einde van het tweede hoofdstuk, in 1897 het slot van de novelle, in vervulling: En misschien zou er een dag komen, dat ook die herinnering zou weg zijn en dat een andere vrouw zou meeleven in zijn bestaan. Dan zou hij gaan tot 't einde in een opnieuwing van zijn vreugd, in een kleurende lichtheid van zijn tweede leven en zij zou alleen blijven, heenvergeten achter de grijze dekking der jaren, alleen, altijd sluimerend dien wijd-kalmen slaap, zooals hij haar had zien liggen den laatsten avond van haar leven. En niemand zou meer weten, dat zij eenmaal was geweest in den groot-wisselenden rondgang der menschen, ze zou weg zijn, weg voor altijd.Ga naar eindnoot7. Uit hetgeen wat Aletrino in een interview in Den Gulden Winckel van 1908 aan E. d'Oliveira vertelde over Stille uren kan geconcludeerd worden dat hij van het begin af aan het plan heeft gehad onder deze titel een hele roman te schrijven, maar dat hij - om welke reden ook - aanvankelijk niet verder heeft kunnen komen dan twee hoofdstukken, en die als novelle heeft laten verschijnen. In brieven aan Albert Verwey is sprake van een niet nader genoemde roman voor het Tweemaandelijksch Tijdschrift, die Verwey's aandringen ten spijt, niet afkwam, eerst vanwege verhuizing en drukke baan (31 januari 1896), en vervolgens vanwege gebrek aan werklust: Mijn roman is weg, verscheurd in de helft, en ik heb in geen jaar een pen op papier gehad, ik ben droog en op en meestal lusteloos, want ook mijn oogen zijn weer niet zoo goed als ze geweest zijn, ofschoon ze weer beterend zijn schreef Aletrino op 2 april 1897 aan Verwey. In diezelfde brief maakte hij melding van de slechte gezondheid van zijn vrouw, die nu al een tijdlang uit huis is.Ga naar eindnoot8. Ondanks de klacht dat hij in geen jaar een pen op papier had kunnen krijgen dateerde Aletrino ‘Stille uren’ met 1 november 1896 en 18 april 1897, een periode waarin zijn vrouw misschien om gezondheidsredenen, in ieder geval enige tijd, afwezig is geweest. Tegen d'Oliveira zei Aletrino hierover: in '96 ben ik begonnen aan ‘Stille uren’. Daar kreeg ik twee hoofdstukken van af, en die liet ik toen weer liggen tot '99. Ik was er erg schuw voor om dat te gaan schrijven. Want het is een stuk uit mijn eigen leven.Ga naar eindnoot9. In interviews, brieven en lezingen heeft Aletrino er herhaaldelijk op gewezen dat er in zijn novellen en romans autobiografische trekken te vinden zijn. In ‘Hoe een roman wordt geschreven’ noemde hij zijn literaire werk een mengsel van waarheid en verdichte waarheid, waaruit de lezer zich een goed oordeel kon vormen van de ziel van de schrijver, omdat de gevoelens en de gewaarwordingen der beschreven personen eigenlijk de zijne zijn. Aletrino meende dat geen enkel auteur een goed gevoelde, echt levende figuur kan tekenen wanneer hij niet òf zelf voor een groot deel voelt als die figuur, òf diens gevoelens kan begrijpen. De hoofdfiguren in zijn romans Zuster Bertha en Martha zijn dan ook, aldus Aletrino, eigenlijk één zelfde persoon: de schrijver, die zijn eigen voelen in zijn romanpersonages heeft geprojecteerd. De stof voor het verhaal in zijn literaire werk zei Aletrino te ontlenen aan diverse voorbeelden in zijn directe omgeving, en zo te verwerken dat er steeds rond een kern van waarheid een op waarheid steunende fantasie kon ontstaan. Bovendien wilde hij in zijn verhalen en romans de neerslag geven van de kennis die hij als arts bij zijn werkzaamheden op medisch-psychiatrisch terrein opdeed. Zozeer wist hij de door hem beschreven impressies de zijne, dat het hem vaak moeite kostte zijn proza te schrijven en het na verloop van tijd te herlezen: Zoo zijn er verschillende van mijn kleinere werken, die ik nooit wil overlezen. Toen ik mijn laatste bundeltje ‘Uit het leven’ corrigeerde, een verzameling novellen die in den loop van een paar jaar in verschillende tijdschriften waren verschenen, was ik telkens gedwongen op te houden om het scherpe weervoelen van de smart, die ik uit die bladzijden las en die me de herinnering voorkleurden en voorklankten van den tijd, toen ik de impressie kreeg, een impressie die zóó diep is gegaan, dat jaren later, wanneer ik haar lees, 't lijkt of ik in een droom-toestand verkeer en of er geen jaren zijn heengeneveld tusschen dien tijd en tegenwoordig. | |
II‘Ich hab' im Traum geweinet,
Mir träumte, du lägest im Grab.
Ich wachte auf, und die Träne
Flosz noch von der Wange herab.’
(Heinrich Heine)
Op 13 november 1897 maakte Rachel Mendes da Costa, de eerste echtgenote van Arnold Aletrino, een einde aan haar leven door cyaankali te slikken. Haar man, die op die zaterdagmiddag, volgens zijn gewoonte, in zijn studeervertrek in hun | |
[pagina 29]
| |
huis aan de Weteringschans 141 zat te werken, raakte door deze trieste gebeurtenis in een diepe depressie. Het huwelijk had meer dan zes jaar geduurd, en wat - met opzet - kinderloos gebleven. Rachel Mendes da Costa
Ruim negen jaar eerder, op 5 juni 1888, bijna drie maanden na de dood van zijn moederGa naar eindnoot11. had Aletrino zich verloofd met Rachel Mendes. Beiden waren afkomstig uit families die behoorden tot de Amsterdamse gemeenschap van Portugese joden, en die, over het algemeen tamelijk welgesteld, zich zeer bewust waren van hun jood-zijn, een vrij gesloten clan vormden en dikwijls binnen de familie trouwden. Weliswaar hielden Aletrino's ouders zich - als vele joden-in-de-verstrooiing - niet al te zeer aan de strenge wetten van hun godsdienst, maar ze hadden hun huwelijk toch volgens de traditie in de synagoge laten inzegenen, en hun tweede kind, Arnold voor de burgerlijke stand, werd in de registers van de Portugees-Israëlitische Gemeente ingeschreven als Aron. Aletrino was ruim zeven jaar ouder dan zijn verloofde. Hij werd geboren in Amsterdam op 1 april 1858 op het adres - volgens de toenmalige nummering en kwartierindelingen - Kerkstraat AA707. Hij had twee broers, David en Henri, en een zusje, Anna. Rachel Mendes da Costa was op 18 november 1865 geboren als dochter van een steenhouwer aan de Nieuwe Prinsengracht. Zij had twee broers: Samuel, de latere hoogleraar in de dermatologie, die een poos met Aletrino kamers deelde ‘bij drie oude joffren’ op de Achtergracht 25, en Joseph, die als beeldhouwer bekend zou worden. Kennelijk behoorde Rachel tot de kring rond de Mannen van '80. Frans Erens herinnerde zich haar in zijn Vervlogen jaren: Rachel was ons allen zeer genegen. Zij was als het ware een club-zuster, evenals de meisjes v. Vloten [...] Rachel was een mooie jonge vrouw, klein van gestalte; haar stem had iets sleepends melancholieks. Zij was niet druk in haar praten en zat soms stil voor zich heen te kijken. Iedereen mocht haar graag om haar eenvoud. Voor kunst en in het bijzonder voor literatuur bewees zij steeds een diep gevoel te hebben.Ga naar eindnoot12. Aletrino's verloving met Rachel vormde voor velen een verrassing, ook voor zijn vrienden Frederik en Martha van Eeden - Van Vloten, aan wie hij op de dag van zijn engagement schreef: Jelui zult er wel van ophooren dat ik geengageerd ben met Rachel Mendes. Dat is plotseling gekomen. Zoo is 't er, zoo is 't er niet! Ik ben te opgewonden om te cijferen. Jelui moet dus geen lang epistel verwachten.Ga naar eindnoot13. Er wordt wel gedacht dat Martha's zusje, Kitty van Vloten, toentertijd Aletrino's favoriete was. Frederik van Eeden had zijn studievriend bij de familie van zijn verloofde geïntroduceerd, en de omgang met de meisjes Van Vloten hielp Aletrino over een moeilijke periode in zijn leven heen en bezorgde hem - naar zijn eigen zeggen - de mooiste jaren uit zijn hele studietijd.Ga naar eindnoot14. Met Kitty was Aletrino zeer bevriend geraakt. Zijn tweede verhaal in De Nieuwe Gids, ‘Een dag van regen’, gedateerd november 1886, en gepubliceerd in de december-aflevering van 1886, was inderdaad opgedragen ‘Aan Mejuffr. Kitty van Vloten’, maar in de april-aflevering van 1887 volgde het veel langere ‘Uit den dood’, met de opdracht ‘Aan Mej. R. Mendes da Costa. -’ Merkwaardig genoeg bestaan er van deze novelle drie verschillende schrijfdata: (die in de Nieuwe Gidspublikatie onbreekt - helaas -) in de naar deze novelle genoemde bundel Uit den dood, En andere schetsen (1889) gaf Aletrino de datum april 1887, terwijl hij de herdruk in Novellen (1895) met augustus 1886 dateerde, en hiermee vóór ‘Een dag van regen’. Bovendien is er van ‘Uit den dood’ een manuscript bewaard gebleven in de collectie Aletrino van het Letterkundig Museum, volgens de aantekening van W. Moll in het handschrift van Aletrino's eerste vrouw, en met als schrijfdatum januari 1896, maar deze laatste datering zal op het afschrift betrekking hebben.Ga naar eindnoot15. Vóór zijn verloving heeft Aletrino nog eenmaal een verhaal met opdracht gepubliceerd: in de augustus-aflevering van De Nieuwe Gids van 1887 verscheen ‘Een zang’, opgedragen ‘Aan Mijne Zuster.’ [Anna]. ‘Een einde’ in de december-aflevering van 1887, ‘Avondwandeling’ en ‘Maanlicht’, beide onder de overkoepelende titel ‘Gasthuis-schetsen’ in de juni-aflevering van 1888, en het debuut ‘In 't donker’ in de juni-aflevering van 1886, verschenen alle zonder opdracht. Er kan dus, op grond van de opdrachten bij Aletrino's novellen in De Nieuwe Gids hoogstens sprake zijn geweest van twee favorietes! En in zijn verbazing over Kitty's al even onverwachte verloving met Albert Verwey, enkele maanden na de zijne, stond Aletrino tenslotte niet alleen: Achtergracht 25.11-11-88. | |
[pagina 30]
| |
Als er iets is waarvan ik heb opgezien is het je engagement geweest. Ik hoop dat de vriendschap die ik altijd van Kit had gehad ook op jou mag overgaan en dat ik in jou een even goede vriend mag houden als ik altijd in Kit heb gehad. Ik dank je wel voor de toezending van je bundel. Hoe het ook zij, Aletrino heeft zich verloofd met Rachel Mendes da Costa, een keuze waardoor hij zich, middels haar positie in de bohème van '80, andermaal verzekerd kon weten van een plaats in die door hem zo hoog gewaardeerde groep. Bovendien bleef hij door deze relatie binnen het vertrouwde milieu van de Portugees-Israëlitische gemeenschap, misschien van des te dwingerder belang nu zijn moeder net gestorven was, en zijn vader, reeds twee jaar te voren gescheiden, met een niet-joodse vrouw een nieuw gezin gesticht had. Aletrino was geobsedeerd door de gedachte dat alle geluk vergankelijk is. Hij had een levenslange angst diegenen van wie hij hield onherroepelijk eenmaal te zullen moeten verliezen door de dood. Aan d'Oliveira bekende hij: Ik geloof niet, dat er één minuut in mijn leven is van ongestoord geluk. In de mooiste momenten van mijn leven stond altijd direct naast me: Och God, d'r komt een dag ... Bijvoorbeeld toen ik geëngageerd was. Direct stond er naast me: ‘Och God, er komt een dag dat zij dood moet’.Ga naar eindnoot17. De eerste novelle die Aletrino na zijn verloving met Rachel publiceerde was ‘Een achtermiddag’. Ze verscheen in De Nieuwe Gids van december 1888, en was opgedragen ‘Aan A. Henriques de Castro’.Ga naar eindnoot18. Blijkens de datering was ze geschreven in oktober van datzelfde jaar, dus zeven maanden na de dood van zijn moeder, en vier maanden na zijn verloving met Rachel. De hij-figuur in het verhaal is een arts wiens al dagenlang dreigende bui van moedeloosheid tot uitbarsting komt door de somberheid van een regenachtige oktoberdag. Hij denkt terug aan de tijd toen zijn moeder stierf, aan haar begrafenis in de sneeuw, en peinst over zijn angst voor de dood, hem al zo lang bekend dat hij ermee vertrouwd was geraakt, totdat zijn moeders dood hem de verschrikkingen van de doodsgedachte opnieuw en des te heviger had doen realiseren: En als vroeger was hij weêr den dood gaan zien overal, een spottenden, grijnzenden dood, die altijd met hem meêging en die telkens zijn gelen lach opkraste, wanneer zijn gedachten de koude kleurloosheid van zijn leven deden opblauwen tot een warmer tint. [...] In de aan Rachel opgedragen novelle ‘Uit den dood’ waakt de hij-figuur, ook een arts, bij het sterfbed van zijn moeder. Hij herinnert zich dat hij als student in de medicijnen reeds de diagnose van de ziekte van zijn moeder heeft gesteld, en hoe hij in de jaren die volgden angstig het onherroepelijk negatieve verloop van de ziekte heeft moeten gadeslaan. Hierdoor is zijn obsessionele angst voor de eigen dood ontstaan en gegroeid, een doodsangst die bij het overlijden en de begrafenis van zijn vader omsloeg in doodsverlangen. Het sterven van zijn moeder versterkt dit doodsverlangen. Welke van de twee eerder genoemde schrijfdata van dit verhaal ook de juiste is; zeker is dat Aletrino dit verhaal schreef toen zijn eigen moeder zwaar ziek was. In april 1887 in ieder geval zieker dan in augustus 1886. Maar in 1886 was ze, na de scheiding van haar man in Hilversum gaan wonen, waar haar zoon de drie maanden van zijn zomervacantie tussen zijn artsexamen en zijn assistentschap in het Binnengasthuis, bij haar logeerde. In maart 1888 is ze aan deze al in een vroeg stadium door Aletrino gediagnostiseerde nierziekte overleden. Hierover sprak Aletrino met d'Oliveira: Ik heb mijn eigen familie behandeld, en dat is vreeslijk stom. Dat moet je laten: Ik herinner me nog, ik moest doctoraal doen, en mijn moeder leed erg aan hoofdpijn. Op een dag heb ik haar urine onderzocht. En daar zag ik dat ze nierziekte had. Dat heeft mij een geweldige knak gegeven. Ik wist dat ze dood moest. En vijf jàar làng heb ik steeds in angst geleefd dat ze weg zou gaan... En al die vervloekte gevallen van nierziekte die ik in 't gasthuis kreeg, | |
[pagina 31]
| |
Rachel Mendes da Costa
ik zag er steeds mijn goede stakker van een moeder in...Ga naar eindnoot21. Op 2 juli 1891 trouwden Arnold Aletrino en Rachel Mendes da Costa. Frans Erens, die samen met Jacobus van Looy bij de plechtigheid in de Portugees-Israëlitische synagoge op het Jonas Daniël Meijerplein aanwezig was, vertelde erover in zijn memoires: Ik zie nog vóór mij, hoe de bruid het eerst uit een glas rooden wijn dronk, waarna zij het aan den bruidegom gaf, die het ledigde en het in stukken op den grond wierp. Zoo wilde het het Joodsch-Portugeesch gebruik. Ik geloof, dat het de onverbreekbaarheid van het huwelijk symboliseert.Ga naar eindnoot22. In ‘Hoe een roman wordt geschreven’ wees Aletrino er op dat hij in het eerste hoofdstuk van zijn tweede roman Martha, waaraan hij kort na zijn huwelijk was begonnen, zijn eigen trouwdag had verwerkt: Ik was toen nog niet lang geleden getrouwd; de herinnering aan dien mooien zomerdag was nog niet heengebleekt onder de neveling van droeve uren, - die dag zou het eerste hoofdstuk zijn, den mooisten dag dien ik tot nog toe in mijn leven had gehad, dien eene dag die hoog-kleurde boven de grijze eentonigheid van mijn levensstemming. Uit Martha: Als in een visioen zag ze hem staan, hoog omlijnd door de rechte vierkanting van de deur, donker-lichamend met 't egale zwart van zijn rok tegen 't helle witlicht van het portaal achter hem, scherpteekenend 't wit van zijn borst vooruit naar den schemer van de kamer, luidlichtend zijn oplachend gezicht naar haar toe in een bewonderend, dankbaar-neêrstralend geluk. En zij bleef even staan, vastgezet door zijn plotseling verschijnen, voelend in 't dompe kloppen van haar borst een zacht heilige vrees van geluk, bevend in haar warrelend denken de werkelijkheid van haar lang gewachte droomen. En in de stralende weening van haar oogen zag ze hem grooter worden, heeldekkend 't helder licht van de deur en ze trad langsaam achteruit vrezend dat ze 't mooie beeld zou zien wegvloeien als in een droom, schrikkend voor de lêege werkelijkheid die ze weêrzag als hij zou wegzijn uit haar nabijheid. Arnold en Rachel. Het middelste bruidsmeisje is Selima Lopes Luasso, de dochter van Anna Lopes Suasso (zuster van Arnold).
Het jonge paar ging op huwelijksreis onder andere naar Thüringen en de Harz, waar Aletrino in 1882, na zijn kandidaatsexamen, een semester aan de Universiteit van Jena had gestudeerd, en waar hij ook in later jaren, en met zijn tweede vrouw, vaak met vacantie heen zou gaan. Hij dweepte met het ruige landschap van de Harz en kon in de eindeloze, sombere pijnbossen dagenlang door ‘wandern’. Het liefst zou hij daar permanent gewoond hebben. In november 1892 verwerkte hij de herinnering aan deze reis en aan de gezamenlijke voet- | |
[pagina 32]
| |
tocht door de Ardennen in de volgende zomer in een aantal korte schetsjes, onder de hoofdtitel ‘Indrukken’, die verschenen in de december-aflevering van De Nieuwe Gids van 1892. Twee ervan, ‘Avond’ en ‘Wandeling’ werden opgedragen ‘Aan mijne Vrouw.’. In beide stukjes getuigde de hij-figuur van het geluk dat het huwelijk hem bracht in zijn tot dan toe zo treurige bestaan en van de steun en het begrip die zijn jonge vrouw hem, de depressieve somberaar, wist te geven: En neêrbuigend mijn moewe hoofd, leunde ik tegen haar schouder, luidloos snikkend 't groot-juichend geluk van mijn nieuw leven.Ga naar eindnoot26. Maar in een derde schetsje in de reeks, ‘Visioen’, beseft de man de vergankelijkheid van dit geluk. Hij ziet zijn vrouw, naar het lijkt tijdens hun huwelijksreceptie, aldus: Onder de breede vloeiing van het geele licht zag ik haar staan, rechtop, lachend ziende op de menschen die neêrbogen vóór haar, één in de groote menigte die langs haar heen drong, niet wetend de menschenwoeling rondom, groot in de helle juiching van het feest dat haar goud omzweefde, háár alleen. [...] Na hun huwelijksreis ging het echtpaar Aletrino-Mendes da Costa wonen in Amsterdam op de Achtergracht 17-huis, vier huizen verwijderd van het adres waar Aletrino sinds 1888 gewoond had. In mei 1896 zouden de Aletrino's verhuizen naar de Weteringschans 141. Aletrino, die reeds in 1889 aan de Universiteit van Amsterdam gepromoveerd was met de verhandeling Eenige beschouwingen over den beroepseed der artsen had inmiddels een uitgebreide werkkring gekregen. In het Geneeskundig Jaarboekje voor Nederland van 1891 staat hij vermeld als gemeente geneeskundige - een paar jaar later zou hij kontrolerend arts voor de Politie en Brandweer van Amsterdam worden - als geneeskundige van het Portugees-Israëlitisch Zieken- en Oudevrouwenhuis, en als geneesheer, heel- en vroedmeester van het Algemeen Ziekenfonds voor Amsterdam. Daarnaast hield hij spreekuur van 8-9.30 en voor particuliere patiënten van 1-2. En dat alles terwijl hij eigenlijk een gruwelijke hekel had aan zijn vak, die hij herhaaldelijk heeft uitgesproken, ook tegen d'Oliveira: Een vervloekt ambacht is 't. Tegenwoordig gaat 't nu nog een beetje. [...] Maar ... vroeger, toen ik nog armedokter was, toen heb ik geleden! Daar op de Kadijk en op Kattenburg, Godallemachtig wat was dat erg. Maar 't Gasthuis was nog naarder. Die erge patiënten, ik kan ze nòg voor mijn geest halen.Ga naar eindnoot29. Maar juist zijn angst dit ‘vervloekt ambacht’ zijn leven lang te moeten uitoefenen, zonder er mee te kunnen stoppen als het hem echt allemaal te veel zou worden, dreef de jonge arts wiens financiële omstandigheden nooit rooskleurig waren geweest, tot onafgebroken hard werken. Bovendien beschouwde hij arbeid als een remedie tegen zijn niet aflatende angsten. De avonden besteedde Aletrino aan wetenschappelijke studie en de zondagmiddag hield hij gereserveerd voor zijn literaire activiteiten. De dood bleef centraal staan in zijn literaire werk. Achtereenvolgens publiceerde hij in verschillende tijdschriften de volgende novellen: ‘Zondagavond’ (De Nieuwe Gids 1893); ‘Kerstgesprek’ en ‘Doodsnacht’ (De Kunstwereld 1894); ‘Herinnering’; ‘Begrafenis’; ‘Eerste liefde’; ‘Op reis’; ‘Weerzien’; ‘Een liefde’; ‘Een leven’; ‘Stille uren’ en ‘Uit 't leven’. (Tweemaandelijksch Tijdschrift 1894, 1895, 1896, 1897). In 1889 was de bundel Uit den dood, En andere schetsen verschenen met de oorspronkelijk in De Nieuwe Gids gepubliceerde verhalen en drie nieuwe: ‘Pinksterbloem’; ‘Nagedachte’ en ‘Schemering’. In 1895 werd deze bundel herdrukt in Novellen, waaraan behalve de tot dan toe in tijdschriften verschenen verhalen vijf nieuwe titels toegevoegd: ‘Weemoed’; ‘Avonduren’; ‘16 Nov. '91’; ‘Ware geschiedenis’ en ‘Confidentie’. Tegelijk met Novellen verscheen de in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van 1894 en 1895 gepubliceerde roman Martha, terwijl Zuster Bertha, waarvan in De Nieuwe Gids van 1889 een fragment als voorpublikatie was verschenen, in 1891 was uitgekomen. Uit de opdrachten die Aletrino later aan twee van zijn wetenschappelijke publikaties op een van zijn vakgebieden, de criminele anthropologie, zou meegèven mag geconcludeerd worden dat Rachel op dit terrein met hem samengewerkt heeft: Over ontoerekenbaarheid, Aletrino's openbare les, gehouden bij het aanvaarden van het privaatdocentschap in de criminele anthropologie aan de Universiteit van Amsterdam in 1899, kreeg als opdracht: ‘Aan de nagedachtenis van Haar, die mijn medewerkster is geweest.’ Zijn tweedelige Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie Amsterdam 1902/1904 droeg Aletrino op ‘Aan de nagedachtenis van Rachel Mendes da Costa, van Haar, die bij den opzet en bij den aanvang van dezen arbeid mijn medewerkster is geweest.’. Rachel schijnt een zwak gestel te hebben gehad. Duidelijke berichten hierover ontbreken echter. Of die zwakheid van lichamelijke of van geestelijke aard was, of van beide, is niet bekend, evenmin als de reden voor haar zelfmoord op 13 november 1897, vijf dagen voor haar tweeëndertigste verjaardag. Het was niet de eerste keer dat de kring rond '80 werd geconfronteerd met een dergelijke zo nabije gebeurtenis. In maart 1889 had Anna Witsen, de zuster van de in de groep der Tachtigers verkerende schilder Willem Witsen, zich in de vijver van het familie-buiten te Zeist verdronken. In april 1890 maakte Joseph Jessurun de Mesquita, een ‘bijloper’ van de Tachtigers een eind aan zijn leven, door zich op zijn kamer aan de Westerdoksdijk met cyaankali te vergiftigen. Deze Joseph was een neef van Rachel, en was geboren in hetzelfde jaar als zij: 1865. Met zijn broer Samuel (later bekend geworden als graficus) en zijn zusje Anna Jessurun de Mesquita had hij vroeger met de kinderen Mendes da Costa op de steenhouwerij van hun vader gespeeld. Anna trouwde in hetzelfde jaar als de Aletrino's, een jaar na de dood van haar broer, met Rachels broer Joseph, de beeldhouwer. Ook dit huwelijk zou vrijwillig kinderloos blijven. Naar de aanleidingen van deze beide eerdere zelfmoorden kan men eveneens slechts gissen. Degeneratie, opvoeding, onbevre- | |
[pagina 33]
| |
digd-zijn als vrouw, als kunstenaar-in-spe, assimilatieproblematiek, ‘nerveuze aanleg’, zijn alle als mogelijke factoren aangevoerd in artikelen over Anna Witsen en Joseph Jessurun de Mesquita.Ga naar eindnoot30. Al deze motieven duiken opnieuw op bij het zoeken naar een antwoord op de vraag wat Rachel heeft bewogen tot haar laatste daad. Een zwakke gezondheid en (naar Aletrino's eigen mening) de werkdwang van haar echtgenoot kunnen daar nog aan toegevoegd worden. Maar ook in haar geval blijft het bij gissingen, want andermaal ontbreekt er in de correspondentie van de Tachtigers praktisch ieder commentaar op deze dood. Overlijdenscirculaire; afkomstig uit het Lodewijk van Deysselarchief.
In de nalatenschap van Lodewijk van Deyssel bevindt zich de overlijdensannonce die Aletrino zijn vriend heeft gestuurd, maar Van Deyssels condoleancebrief is - met de hele schriftelijke nalatenschap van Aletrino - tot op heden zoek.Ga naar eindnoot31. Rijkelijk cryptisch schreef Arnold Ising aan Van Deyssel over Rachels dood: Er zijn eenige narigheden: het overlijden van Mevrouw Aletrino, wat mij in mijn overtuiging versterkt dat haar man een zeer grove sinjeur is.Ga naar eindnoot32. Frederik van Eeden, die in al die jaren regelmatig bij de Aletrino's te gast was geweest, noteerde dinsdag 16 november, de dag na de begrafenis, in zijn dagboek enkel het volgende: Het weer nog steeds mooi. Een dag regen. Nu helder, aangenaam, 's morgens rijp, [...] Rachel Aletrino heeft zich vergiftigd. Gister bezoek bij Sam. Hij schreide, hand in hand met mij. Ze lag in veel bloemen. Ik knielde bij haar en bad.Ga naar eindnoot33. Alleen van Jacobus van Looy is een persoonlijker reactie bekend. Hij herdacht Rachel in een gedicht, dat in zijn nalatenschap werd teruggevonden: In memoriam
'k Was haast een vreemd'ling haar. Maar 'n paar maal togen
Mijn stille blikken op naar 't aardsch gelaat -
Waar 'n oudheid zweemde als in een marm'ren staat,
In morgenlandsch ovaal en wenkbrauwbogen.
Was 't klacht, herinn'ring, wen daar werd bewogen
De tengre trots des monds? of dageraad
Te kort eens dags? - o, vreemde in huis en straat,
Wisten het al uwe koel-wachtende oogen? -
Ik weet nog zeer goed hoe ik was als bang
Voor die volkomenheid van neus en wang. -
Nu gaat 't in windsels en nog meer verreind
't Beeldschoone raadsel in ons raads'lig zijnd'. -
Klagen om Rachel gaan. - Klaag, ziel, om haar,
Met 't snikkend leven bij haar vroege baar.
Zondag 14 Nov 1897.Ga naar eindnoot34.
In de schaarse brieven die er uit die tijd bewaard zijn gebleven repte Aletrino met geen woord over de dood van zijn vrouw. In later jaren zal hij zijn buien van moedeloosheid schuiven op voorbij verdriet, en dan noemt hij vooral het besef dat rampen zo onverwacht en onaangekondigd kunnen gebeuren in een mensenbestaan als een van de oorzaken van zijn onberedeneerde levensangst. Door die angst heeft hij begrip gekregen voor mensen die zelfmoord plegen: pas in de laatste jaren heb ik me kunnen verplaatsen in de groote ellende van het angst-gevoel, wel het ergste wat er is. Dat is een ramp, een zoo groote misère, dat ik best kan begrijpen, dat de menschen er zich om van kant maken, die angst zonder reden, zonder motief, zonder dat je weet waarvoor je bang bent, maar die je je doet vastklemmen aan alles en aan iedereen, zonder dat er hulp voor is of genezing. En ik spreek nog niet eens van de angst, die op de grens van krankzinnigheid staat, maar de gewone angst, die je in eens op je lijf valt en waarmee je doorloopt, zonder dat iemand er iets van merkt of er iets van oplet, terwijl je je werk doet en doorgaat alsof je heel gezond bent. Dat is wel het ergste wat ik ken en nog voel ik het soms zóó dat ik het gevoel in me krijg om er een eind aan te maken en me op te hangen of vergif te nemen. Gelukkig bedaart het langzamerhand en ik heb er minder en minder last van en de aanvallen zijn niet meer zoo heftig als zij vroeger waren, maar nog is het soms niet uit te houden, terwijl er dan nog een nieuwe kwaal bijkomt, namelijk de angst voor de angst, de vrees dat er een aanval zal komen, waarbij je kans loopt, dat je je zelf een aanval suggereert.Ga naar eindnoot35. Al speelt Aletrino in die laatste jaren van zijn leven, wanneer hij geplaagd wordt door ziekten en buien van grote depressiviteit, dikwijls met de gedachte een eind te maken aan zijn leven, toch wist hij dat hij deze definitieve stap nooit zou kunnen zetten: Toch houd ik me maar boven water, al heb ik soms buien van wanhoop en ellende, waarin ik er aan denk om er voor goed een einde aan te maken, zoo erg is het dan weer. En juist misschien omdat ik het hier zoo prettig heb en omdat ik hier zóó enorm geniet, is me de terugkeerende ellende dubbel zwaar. Nooit nog heb ik een bestaan gehad als tegenwoordig, een bestaan, dat me doet verlangen naar den volgenden dag en me laat gaan slapen met het gevoel, dat er morgen weer een dag komt. In heb mijn heele leven doorgebracht in één angst om dood te gaan, en het dood-gaan en de geheiming van het dood-zijn zelf. Nu leef ik in angst dat ik dood zal gaan, omdat ik het jammer zou vinden uit mijn prettige leven te moeten scheiden. En dat houd me dan ook op de been, wanneer ik bijna onder ga van wanhoop en beroerdheid, van pijn en machteloosheid. En ook, en waarschijnlijk of liever zeker het voornaamste, omdat ik | |
[pagina 34]
| |
me nooit van kant mag maken om Jupie, die ik na al de ellende en zorg die zij heeft gehad om me van een wrak er boven op te brengen tot wat ik ben geworden, niet haar leven voor altijd mag ruineeren. Ik weet te veel wat het is, iemand van wien je houdt op die manier te verliezen en ik heb twee menschen in mijn omgeving zien weggaan op die manier. Ik mag en kan niet hetzelfde doen en haar laten soufreeren wat ik zelf al die jaren heb gesoufreerd en waaronder ik nog altijd gebukt ga. Dat is een van de erge dingen, die me mijn geluk hier zoo dikwijls verduisteren en die me telkens de tranen in mijn oogen persen. Wanneer ik hier loop in de pracht-natuur en in de heerlijke mooie stilte, komt altijd de gedachte in me omhoog, waarom dat alles niet zooveel jaren vroeger had gekund, waarom eerst mijn leven door haar op offering moest heengaan, voordat ik dit kon bereiken, waarin zij toch ook zoo gelukkig zou geweest zijn en waarnaar zij toch ook altijd verlangde. En dan die wroeging, die me telkens af laat vragen of ik niet anders had moeten, had kunnen doen, of het niet beter was geweest in gebrek en zuinigheid te leven, dan door te gaan zooals ik heb gedaan, misschien uit verregaand egoisme, en meer geld te verdienen en in Amsterdam te blijven. Dat is de groote ellende, naast mijn lichamelijk lijden, dat me zoo dikwijls zoo beroerd maakt en daarom vrees ik, dat ik nooit normaal zal worden en dat mijn ziel ooit weer gezond zal worden. Eigenlijk moeten menschen zooals ik, die zoo iets hebben gevoeld, nooit weer trouwen en een ander aan hun bestaan kluisteren, maar zij moeten alleen blijven en hun zieke ziel blijven voortslepen tot het einde toe, alleen en zonder iemand die last van ze heeft.Ga naar eindnoot36. Het eerste verhaal dat Aletrino na de dood van zijn vrouw publiceerde was ‘Avond’. Het werd geschreven in juni 1898 en verscheen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van september 1898.Ga naar eindnoot37. De opdracht luidde: ‘Voor Zuster Julia v. S.’. Arnold en Jupie
Deze Emilia Julia (Jupie) van Stockum was een verpleegster, die Aletrino gesteund had tijdens zijn periode van zwaarmoedigheid na de dood van Rachel. Zij werd, acht jaar jonger dan Aletrino, zijn tweede echtgenote.Ga naar eindnoot38. Op 4 november 1898 stelde Aletrino haar aan Van Eeden voor als zijn aanstaande vrouw.Ga naar eindnoot39. Op 22 december 1898 werd het huwelijk in Lisse gesloten. Aletrino en zijn tweede vrouw hebben zich samen ingezet voor de verbetering van de opleiding en de leef- en werkomstandigheden van het verplegend personeel in de ziekenhuizen. Hun bemoeienissen resulteerden in 1900-1901 in de oprichting van een vakvereniging voor verpleegkundigen, Nosokómos, en het redigeren van een gelijknamig vaktijdschrift. In 1908 werd Aletrino vanwege zijn slechte gezondheid vervroegd pensioen verleend. In februari 1909 vertrok hij met zijn vrouw naar Zwitserland, waar hij tot zijn dood in Chernex sur Montreux bij het Meer van Genève heeft gewoond. Zijn vele kwalen - de oude oogziekte, gordelroos, been- en rugklachten, hartkrampen - hadden hem tot morfinist gemaakt en hij heeft met grote inspanning, ook door zich te onderwerpen aan abstinentiekuren in een sanatorium, regelmatig moeten trachten de te hoog geworden doses te verminderen. In de correspondentie met Van Eeden doet hij of Jupie van tijd tot tijd verslag van zijn vorderen en terugglijden op deze lijdensweg, waarop Jupie hem met voortdurende zorg heeft bijgestaan. Niet dan met de grootste waardering schreef Aletrino in de vele brieven die er uit deze Zwitserse periode bewaard zijn gebleven over het geduld en de liefde van zijn vrouw. Ook dit tweede huwelijk is vrijwillig kinderloos gebleven. Na Aletrino's dood in 1916 is zijn weduwe eerst naar Parijs, en later naar Nice verhuisd, waar ze in 1935 is gestorven. In het literaire werk van Aletrino is de dood centraal gebleven. Aan het einde van 1898 hield de stroom verhalen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift op met ‘Obsessie’. Eind 1900 (1901 volgens de titelpagina) verscheen Uit 't leven, waarin de acht verhalen uit het Tweemaandelijksch Tijdschrift van 1896 tot 1898 gebundeld waren. Vanaf 1899 werkte Aletrino aan de voltooiing van de roman Stille uren, die in 1903, 1904 en 1905 in afleveringen in De XXe Eeuw werd opgenomen. Vanaf 1903 kwam ook de verhalenstroom weer opgang: ‘Line’; ‘Desillusie’; ‘Zomeravond’; ‘Gebroken klanken’ en ‘Laatste liefde’, alle uit De XXe Eeuw van 1903, 1904 en 1905, werden gebundeld onder de titel Line in 1906, hetzelfde jaar waarin ook Stille uren in boekvorm verscheen. Voor zijn laatste proza heeft Aletrino geen uitgever meer kunnen vinden. In 1906 bracht hij de novelle ‘Eenzaamheid’ in De XXe Eeuw. De derde roman ‘Moewe jaren’ kwam in afleveringen in De XXe Eeuw van 1908. De verhalen ‘Ongeweten lijden’; ‘Idylle’ en ‘Verloving’ kreeg Aletrino geplaatst, respectievelijk in De Nieuwe Gids en Elsevier's Geillustreerd Maandschrift van 1910 en in De Nieuwe Gids van 1912. Nog enkele malen heeft Aletrino het oude motief - een man die zich het sterven van zijn vrouw, in verleden of toekomst, voor de geest haalt - gebruikt. In ‘Laatste liefde’, dat werd geschreven in december 1904, een half jaar na de voltooiing van Stille uren, keert de hij-figuur huiswaarts na de bruiloft van zijn vriendin, die een andere man boven hem heeft verkozen. Hij had haar ontmoet na de dood van zijn vrouw: Het groote geluk had maar kort gekleurd over zijn dagen. Zijn vrouw was plotseling ziek geworden, een snel-invretende, duistere jachting van heftig-pijnende ijling, waarin hij haar had zien inkleinen onder de hijgende trekking van haar moeilijk-ademende borst, ineenzwakkend haar mooi-jong lichaam tot een arm-droevende dunheid, waaruit diep-duister de vage mompeling van haar zeggen droomde, onwetend waar zij was en dat hij naast haar zat, haar mat-klammende hand smeek-lievend tusschen zijn zacht-streelende vingers. Zij was gestorven, plotseling heen uit de lichting van zijn dagen en hij was verder gegaan, een moedeloos-leegen gang, kleiner loopend tusschen de vreemdheid der menschen rondom, donkerder voelend de groote eenzaamheid van vroe- | |
[pagina 35]
| |
ger, na de wijde goudheid die een korten tijd over zijn dagen had gekleurd.Ga naar eindnoot40. Hij had gehoopt in deze veel jongere vriendin zijn vroeger geluk terug te vinden, maar ze had een ander getrouwd: En 't was of hij zijn vrouw opnieuw wêder had verloren.Ga naar eindnoot41. Ook in ‘Moewe jaren’, geschreven in april 1908, opgedragen aan Jupie, kan de man zich maar moeilijk losmaken van de herinnering aan zijn eerste, kortstondige huwelijk, dat eindigde met de dood van zijn aangebeden vrouw. Pas wanneer de zij-figuur in de roman de kamer van de overleden eerste vrouw heeft opgeruimd, lijkt de weg naar een nieuw geluk vrij. In het verhaal ‘Ongeweten lijden’, geschreven in juli 1909, opgedragen aan neef Leopold Aletrino, is het de vrouw die bang is dat haar man eerder zal sterven dan zij, een vrees die is ontstaan door de doodsangst van haar man: Hij had zóó dikwijls van zijn angst gesproken, zij had zóó dikwijls bijgewoond, hoe hij op eens, in 't midden van zijn vroolijk-doen, dof met een lamme moedeloosheid, zweeg en angstig voor zich uit bleef staren, dat langzaam, ongemerkt het vrezen voor zijn dood-gaan in haar over was gegroeid. Wanneer dat in haar hoofd kwam woelen - en voornamelijk 's nachts, wanneer zij even wakker lag, vertelde zij, dreigde dat angsten in haar op - dan bleef zij staren naar zijn rustig liggen en boog zich zacht voorzichtig over hem heen, een plotselinge wildheid voelend gillen in haar denken, dat hij beweegloos, niet meer ademhaalde en dat hij stil was dood gegaan. Wanneer zij dan, nadat zij met een kleine stem geroepen had, alsof een helder droomen haar liet spreken in haar slaap, zag dat hij zich had bewogen, dan viel zij achterover in haar kussens, haar op-gespannen angsten lossend in een ingehouden huilen, voortdurend teemend in haar hoofd, dat eenmaal zou gebeuren wat zij vreesde. Ook 's avonds, als zij samen zaten in hun kamer, kon zij hem tijden achtereen, zonder een woord te zeggen, aanzien, zich zelf plagend, zonder dat zij het beletten kon, dat hij eens dood zou gaan, voortdurend heen-en-weer diezelfde woorden zeggend in de stilheid van haar lippen, dat hij eens dood zou gaan, dat hij eens dood zou gaan. Wanneer zij daaraan dacht, dan was het of zij gek zou worden, of een stikkende benauwing op-kneep naar haar keel en of een holheid leegde in haar hoofd, waardoor zij niet meer denken kon. Dan, somtijds, als het haar te zwaar werd, barstte zij op eens in huilen uit, zoodat hij opkeek uit zijn lezen en haar te troosten zocht voor wat hij wist, dat hij ook zelf dikwijls voelde. Alleen was het bij hem een stiller, fatalistischer verdriet.Ga naar eindnoot42. Aletrino's laatst gepubliceerde novelle, ten slotte, is een cumulatie van al het voorafgegane. In ‘Verloving’, in juni 1909 geschreven, ‘Voor mijn ouden vriend A. Henriques de Castro’ gaat de hij-figuur naar zijn eigen verlovingsfeest, dat gevierd wordt bij de familie van zijn aanstaande bruid, buiten. Zijn eerste vrouw, een meisje dat hij reeds van zijn vroege jeugd af kende, is na enkele zeer gelukkige huwelijksjaren ziek geworden en gestorven. De man weet dat dit tweede huwelijk hem nooit het geluk van toen zal kunnen geven. Hij voelt de hele feestdag lang wroeging over wat hij beschouwt als het in de steek laten van zijn dode geliefde, alleen in haar graf achtergebleven. Hij schaamt zich tegenover haar familie, bij wie hij zich destijds zo thuis had gevoeld, en die met hem getreurd had over haar verscheiden. Hij haat deze nieuwe familie, die zo tactloos van de verloving een uitbundig feest maakt en gedachteloos zijn eerste vrouw ter sprake brengt, iets waartoe niemand het recht had, en dat zelfs zijn verloofde nooit gewaagd had te doen. Zij weet hem haar begrip, steun en liefde te laten merken en samen ontvluchten ze het gezelschap om in de tuin wat te gaan zitten praten: En toen zij zweeg, herinnerde in zijn staren voor hem op de visioening van het triest gebeurd-zijn van dien ver-geleden dag. Toen was zij, die hij liefhad, in de weeke drooming van hun langzaam ingestilde zwijgen, weggeslapen aan zijn zij, beweegloos liggend in het losse strekken van haar leden, onmerkbaar levend door de weeke op-en-neering van haar ademende borst, haar jong gezicht plots ouder-slappend door de heengespannen vaging van haar trekken, een zieke bleekheid mattend over haar gezicht, doordat de schaduw van haar wimpers dieper kleurde onder haar oogen, die vast gesloten staarden als in eindeloozen dood. En in het angst-benauwen van zijn hartslag had hij op eens de dreiging voelen wreeden, dat eens gebeuren kon in werkelijke pijn, waarvan hij op dit oogenblik de schreiend-droeve beelding voor zich zag. Want korte jaren later was het zoo geschied. En krop-verstikkend in zijn keel, sloeg plots het vrezen in zijn borst, dat in het duister-stil geheimen van de toekomsturen misschien het doodgaan van de vrouw, die hij nu liefhad en die het eenig mooie was, waardoor zijn leven niet meer leeg en waardeloos voor hem voorbij sloop, al onvermijdelijk dreigde. En schrijne-vochtend duisterden de tranen voor zijn zien, een wijd-omlievend medelijden triestend in zijn voelen voor haar, die jong en mooi-gelukkig in de gouden zonning van dit uur, ver onbewust was van het leed, dat stil misschien in dicht-nabije pijning wachtte. Toen wischte in een stikkend-moewe droefheid het dof verdriet, dat hij nog in zich meedroeg om zijn vrouw, ineen met wat er liefde-bloeide in zijn ziel voor haar die met hem was. En vast zijn vingers grijpend rond haar hand, die op haar schoot in kleine blankheid mooide, boog hij zijn hoofd omlaag, zijn kussen dekkend op het lievend-trouw beduiden van haar weer-druk.Ga naar eindnoot43. En aan het einde van de dag, wanneer hij met de trein terug naar huis keert en afscheid neemt van zijn verloofde, beseft de man hoe zijn toekomst zal zijn: Alléén met haar, kon hij gelukkig zijn, dat wist hij! Maar na van daag wist hij ook zeker, dat de nieuw-mooie lichtheid van zijn leven een teer, dun-spreidend kleuren was, waaronder steeds de nooit te stillen droefheid klagen zou, de altijd op te pijnen smart zou dreigen der herinnering van wat eens hoog-gejuichd had door zijn dagen, dat nimmer de visioening van zijn eerste liefde zou kunnen heenvergeten in de klanke-schoonheid van geluk, die door zijn nieuw bestaan zou zangen.Ga naar eindnoot44. | |
III‘Dit is geen Kunst: dit is wat 'k uit moet spreken’ Met een regelmaat die tot monotonie wordt treedt in het proza van Aletrino van het begin tot het einde de dood als centrale figuur op. Zowel de eigentijdse critici als de latere literatuurwetenschappers hebben deze monotonie gesignaleerd en er de onherroepelijk bijkomende verveling van onderkend. Naar gelang van hun eigen persoonlijkheid en belangstellingsfeer hebben ze verwonderd, geïrriteerd of nieuwsgierig gezocht naar de oorzaken voor deze eentonigheid, die kennelijk behalve dat ze ‘verveelde’, de oordelende lezer toch ook hevig geïntrigeerd moet hebben. De vele, uiteenlopende kritieken en commentaren die er op Aletrino's werk geleverd zijn vormen daar de bewijzen van. Eensgezind kan men tot de conclusie komen dat de titel van Aletrino's eerste bundel Uit den dood zou dienen te staan boven zijn gehele literaire oeuvre, dat dan vervolgens in hoofdstukken, slechts met Romeinse cijfers aangeduid, onderverdeeld had kunnen worden: ‘Dood, Dood, en dan wéér Dood’ wordt er ook tegenwoordig nog regelmatig gezucht, wanneer de naam Aletrino ter sprake komt. Lodewijk van Deyssel heeft al heel vroeg de pathologie van deze preoccupatie gesignaleerd, toen hij in zijn recensies op Zuster Bertha constateerde dat al dat praten over en de vrees | |
[pagina 36]
| |
voor de dood disharmonie had veroorzaakt in de, overigens hoog door hem geprezen, roman. Menigeen heeft deze voortdurende aandacht van Aletrino voor het lijden en sterven van de mens, in combinatie met zijn belangstelling voor het ziekelijke of afwijkende in zijn omgeving, vanzelfsprekend gekoppeld aan de belangrijke literatuurstroming uit die tijd: het naturalisme. Daarbij maakte men wel altijd het voorbehoud dat Aletrino in een zeer ver gaand subjectivisme steeds slechts zijn eigen gevoelens en gewaarwordingen heeft beschreven. Dit laatste wordt bevestigd door wat Aletrino in interviews, lezingen en brieven zelf over zijn werk en zijn werkwijze heeft gezegd. Wat betreft het eerste, zijn inlijving bij het naturalisme, daar moet bij opgemerkt worden dat. Aletrino in later jaren met groeiende irritatie er bezwaar tegen maakte dat men de literatuur in richtingen trachtte in te delen. Hij wenste zichzelf eigenlijk niet tot een bepaalde richting te rekenen, behalve dan tot een zo gedifferentieerde als die van De Beweging van Tachtig. Voor Aletrino was en bleef kunst de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, een ‘jeuk in mijn vingers’, een voortdurend diep gevoelde behoefte om te schrijven, en het theoretiseren daarover dacht hij aan anderen te moeten en te kunnen overlaten. Die jeuk in zijn vingers, die behoefte om te schrijven, kwam voort uit een dwingende drang datgene wat hij in de dagelijkse werkelijkheid beleefd en doorvoeld had van zich af te schrijven: het lijkt erop dat Aletrino door het scheppen van zijn literaire werk met zijn levenslange angst voor de dood heeft kunnen leven. Aletrino heeft zichzelf gekaraktiseerd als een ernstig kind, beschouwend van aard, als zijn moeder, met onverwacht vrolijke onzin-buien, waarin hij op zijn vader zei te lijken. Hij had er moeite mee uit de beschermende omgeving van het gezin naar buiten te moeten treden, en de melancholie van zijn contemplatieve grondstemming veranderde dan ook niet tijdens de jaren aan de Latijnse School, waaraan hij geen prettige herinneringen bewaarde, en verergerde in de tijd toen hij medicijnen studeerde aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn eerste confrontatie met een lijk, die plaats vond op de snijkamer van het ziekenhuis - zeker in die jaren een gruwelijke aangelegenheid - moet een enorme schok hebben betekend voor de gevoelige, jonge arts-in-spe. Direct in zijn eerste novelle ‘In 't donker’ heeft Aletrino de herinnering aan die gebeurtenis, en aan de ervaringen die daar uit voortvloeiden, verwerkt, en vervolgens in zijn verhalen en romans, steeds weer variërend op hetzelfde beklemmende thema, beschreven. De gedwongen geregelde omgang met de doden hielp hem de aanvankelijke walging te overwinnen. Het eigenlijke bewustzijn dat de dood het onontkoombaar einde van alles is, ontstond pas later, toen hij als praktizerend arts tot het besef kwam dat ook zijn eigen patiënten, voor wie hij tijdens de behandeling vaak veel was gaan voelen, als kadaver op die snijtafel zouden eindigen. Voortaan zou hij de dood zien grijnzen, niet alleen achter iedere patiënt, achter de collega-artsen en de verpleegsters - allen mensen die hem au fond toch nog min of meer onverschillig waren - maar ook achter zijn familieleden, zijn ouders, zijn broers, zijn zuster, achter zijn vrienden, achter allen die hem lief waren. En daarachter rees ten slotte het grote schrikbeeld van zijn eigen dood-zijn op, zo onverdragelijk dat hij ging wensen dat het al vast maar zo ver was. In de verhalen ‘Uit den dood’, ‘Avondwandeling’, ‘Een achtermiddag’, ‘Zondagavond’ en ‘Obsessie’, alsmede in de roman Zuster Bertha vinden we deze opeenvolging het duidelijkst beschreven terug. In ‘Obsessie’ wordt de angst voor de dood zo hevig dat de hij-figuur, een arts, zich ten slotte van het leven berooft, een briefje achterlatend ‘waarop hij had geschreven: ik heb me dood gemaakt, omdat ik bang ben om te sterven’. In Zuster Bertha wordt gesuggereerd dat er voor deze ondragelijke doodsangst een remedie gevonden kan worden in medelijden (i.c. met patiënten). Medelijden maakt het mogelijk de dood te gaan zien als de oplossing voor alle ellende van het aardse bestaan. Het is misschien dit letterlijk ‘mede lijden’ geweest dat de arts Aletrino heeft geholpen de uitoefening van zijn, door hem zelf zo vaak vervloekte, vak vol te houden; een mede lijden dat hem daarnaast heeft gedreven in de richting van zijn vele bemoeienissen met groeperingen die op de een of andere wijze gediscrimineerd werden of emancipatie behoefden: gevangenen, prostituees, homoseksuelen, verpleegsters, vrouwen; een mede lijden waarmee de lezer zich op bijna iedere bladzijde van Aletrino's literaire werk geconfronteerd ziet. Het signaleren van deze hevige compassie kan makkelijk aanleiding geven tot onverantwoorde speculaties over de eigenlijke aard en oorsprong ervan. Voor een juiste interpretatie zijn de beschikbare gegevens echter ontoereikend, zodat het bij signaleren alleen, en dat zelfs nog onder voorbehoud, dient te blijven. In Zuster Bertha wordt ook gewezen op een tweede lichtpunt in de somberheid van het bestaan: de liefde voor een vrouw, resulterend in het huwelijk. Maar het verlangen daarnaar wordt getemperd door het besef dat aan iedere liefde, onherroepelijk, nog tijdens het leven of anders met de dood, een einde zal komen. Het huwelijk van Aletrino's ouders was, zoals eerder gezegd, in 1886 met een scheiding geëindigd. Dat wat er over ruzies tussen echtgenoten in een aantal van de verhalen en romans geschreven wordt, doet vermoeden dat hun relatie vóor de scheiding niet al te harmonieus is geweest. ‘Kerstgesprek’ is daarvan het sprekendste voorbeeld. De confrontatie met een voorbije liefde en de desillusie of de weemoed daarover is een vaak terugkerend motief, bij voorbeeld in de novellen ‘Weemoed’, ‘Avonduren’, ‘Confidentie’, ‘Uit 't leven’, ‘Avond’, ‘Desillusie’, ‘Laatste liefde’, en wederom in Zuster Bertha. Maar de dood blijkt toch het duidelijkst de onvermijdelijke spelbreker. In de verhalen ‘Idylle’ en ‘Ongeweten lijden’, en misschien ook in Zuster Bertha, wordt uit angst voor die spelbreker van een huwelijk maar helemaal afgezien. Wanneer Aletrino ondanks deze overtuiging de gewenste èn gevreesde stap heeft durven zetten, en zich met Rachel Mendes heeft verloofd, maakt hij onmiddellijk gebruik van zijn pen om die dood als het ware voor te blijven. Toen hij zijn geliefde moeder ongeneeslijk ziek wist, had hij zich haar sterven alvast voorgesteld en beschreven in de novelle ‘Uit den dood’. Toen hij, na haar werkelijke overlijden in 1888, in Rachel een nieuwe liefde had gevonden, moest hij zijn angst ook haár aan de dood te zullen moeten verliezen - en persoonlijke èn tijdsomstandigheden maakten dat die angst niet ongegrond was - door die op papier te verbeelden de baas zien te blijven. In ‘Een achtermiddag’ gebeurde dat voor de eerste maal en hij herhaalde het in ‘Visioen’. De definitieve uitwerking in ‘Stille uren’ zou te maken kunnen hebben met het feit dat Aletrino in de maanden dat Rachel, waarschijnlijk voor haar gezondheid, uit huis was, zich letterlijk geconfronteerd zag met stille uren, en dat hij toen zijn angst voor wat de toekomst zou kunnen brengen in de eerste hoofdstukken van het verhaal heeft moeten uitschrijven. De dood zelf heeft het visioen realiteit doen worden, gruwelijker dan Aletrino het op papier ooit had durven voorstellen. Maar door die zelfde dood heeft hij tevens de gelegenheid gekregen het verhaal tot een roman Stille uren te voltooien, om van een angstig droombeeld een elegie in proza te scheppen. |
|