Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||
[Nummer 99]Kees Josse
| |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
Arnold Aletrino zich als student in de medicijnen inschrijven aan het Atheneum Illustre te Amsterdam. De keuze voor de studie medicijnen is waarschijnlijk sociaal-cultureel bepaald: broer David gaat de geldhandel in, Arnold ‘moet’ dan maar medicijnen gaan studeren. Dit vermoeden wordt bevestigd door de autobiografie die Arnold tijdens zijn ontgroening moet schrijven. In deze levensbeschrijving vertelt Arnold dat zijn vader hem naar het gymnasium stuurde opdat hij later voor arts zou kunnen studeren. Arnold met zijn broer Henri (?)
Arnold wordt lid van het Amsterdamsch Studenten Corps, het Litterarisch Dispuut Gezelschap V.O.N.D.E.L. oftewel het dispuut Voor Onze Nederlandsche Dicht en Letterkunde en het kegelgezelschap ‘9’. Binnen deze gezelschappen vervult hij diverse bestuursfuncties. Hij is tijdens zijn studententijd niet alleen actief binnen de diverse studentenverenigingen, hij ontplooit zich ook als iemand die de pen graag hanteert. In de Almanak van het Amsterdamsch Studenten Corps verschijnen schetsen van zijn hand, voor het studentenweekblad Minerva treedt hij op als redacteur Amsterdam, in het geïllustreerd studententijdschrift Vrije Arbeid verschijnen het gedicht ‘Antisemietisme’ en een schets van Arnold en in Bato wordt een schets over het vertrek van een mailboot opgenomen. Het gedicht ‘Anti-semietisme’ onderscheidt zich van Arnolds overige jeugdwerk, omdat dit gedicht een geëngageerd gedicht is. Arnold hekelt in deze pennevrucht de deugden, deugden tussen grote aanhalingstekens, van de christenen. Deze deugden liggen niet ver van de gebruikelijke vooroordelen jegens de joden af. Het gedicht is van een ongewone strijdvaardigheid als we het jeugdwerk en het latere proza van Aletrino bekijken. De sfeer van berusting, de sfeer van nooit eindigende ellende, de grijze waas, is niet aanwezig. De kinderen Aletrino;
van links naar rechts: David, Henri, Arnold en Anna In 1878 vindt de ontmoeting plaats tussen Arnold Aletrino en Frederik van Eeden. In een depressieve bui heeft Arnold net een punt gezet achter zijn lidmaatschap van het Amsterdamsch Studenten Corps, als hij Frederik van Eeden ontmoet die in de groenperiode zit. Arnold komt hem op de stoep van het chemisch laboratorium tegen en er is iets in Frederik dat hem direct aantrekt. In het al eerder geciteerde interview met D'Oliveira zegt Arnold over deze ontmoeting: Daar was iets in hem dat me aantrok, misschien kwam het doordat hij er fatsoenlijker uitzag dan de overige studenten. Ik heb hem toen meegepakt en we maakten een lange wandeling langs de Amsteldijk, en bij Diemerburg of bij de Kruislaan zijn wij in 't gras gaan liggen praten. Van dien dag dateert onze vriendschap. Frederik van Eeden vindt het enerzijds jammer dat Arnold geen lid meer is van het Corps, anderzijds vergemakkelijkt dit de omgang met hem. Nu hoeft hij zich niet langer verplicht te voelen om op te zien naar de derdejaarsstudent ‘mijnheer Aletrino’ en kan hij rustig en onbevangen met hem praten.
De vriendschap met Frederik van Eeden zal in de loop der jaren van grote betekenis worden voor Arnold. Door zijn studie wordt hij met zijn neus op de betrekkelijkheid van het leven gedrukt: de medische wetenschap is lang niet altijd in staat om het lijden van de mens te verlichten of te verdrijven. De dood grijnst hem voortdurend toe als dè partner van het leven. De wat zwaarmoedig aangelegde Arnold wordt hierdoor in verwarring gebracht en klopt in tijden van depressie aan bij zijn boezemvriend Frederik van Eeden. Frederiks rustgevende hand brengt dan weer kalmte in Arnolds verwarde, zwaarmoedige | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
geest. Jaren later weet Arnold zich dergelijke avonden nog te herinneren.Ga naar eindnoot3. A. Aletrino in zijn studentenjaren
De vriendschap heeft zijn sporen nagelaten in het werk van Frederik van Eeden. Arnold inspireert hem om Johannes, in De kleine Johannes, een tocht te laten maken door de graven van mensen die hij enkele uren geleden nog in levende lijve op een feest gezien heeft. Met zichtbaar genoegen laat Pluizer de verbijsterde Johannes zien hoe de zoete geuren die enkele uren geleden nog uit het jurkje van een jonge schoonheid stroomden, plaats hebben moeten maken voor een dikke, verstikkende lucht. De schetsen, novellen en romans van Aletrino gelezen hebbende, is het niet verwonderlijk dat Aletrino Van Eeden juist tot deze macabere tocht langs de graven inspireerde. Arnolds literaire werk bestaat namelijk uit een rijk geschakeerde variatie op één en hetzelfde thema: de dood. Desalniettemin heeft Aletrino ook een wat ‘vrolijker’ bijdrage aan het literaire oeuvre van Van Eeden geleverd in de vorm van een ‘Open brief’ bij Van Eedens parodie op de domineedichters: Grassprietjes of liederen op het gebied van deugd, godsvrucht en vaderland door Cornelis Paradijs, oud-makelaar in granen. In de ‘Open brief’ die aan de gedichten van Cornelis Paradijs vooraf gaat, stelt Aletrino, onder pseudoniem van P.A. Saaije Azn., zich op het standpunt van een christelijke jongeling. Deze jongeling onderkent het parodie-karakter van de poëzie niet en hij begroet de gedichten als een tegenwicht tegen naturalisme, socialisme en de oprukkende sonnetten van de Tachtigers. In een brief aan Jacobus van Looy schrijft Aletrino dat hij vreest dat Grassprietjes meer succes zal oogsten dan De kleine Johannes, omdat het publiek nu eenmaal meer gesteld is op God en deugdzaamheid, dan op waarheid en gevoel.Ga naar eindnoot4. In 1884 wordt Arnold door Frederik van Eeden geïntroduceerd in het gezelschap Flanor. Dit gezelschap was in 1881 opgericht op initiatief van Maurits Benjamin Mendes da Costa en Frank van der Goes en stelde zich ten doel belangstellenden inzake de literatuur bij elkaar te brengen om te komen tot vruchtbare discussies naar aanleiding van de schone letteren. Men hoeft dus geen schrijver te zijn om lid te worden van Flanor! Eens in de veertien dagen komen de leden van Flanor bij elkaar om één van de leden te horen voorlezen uit eigen werk. De voorgelezen pennevruchten worden vervolgens onderworpen aan de kritiek van de leden. Deze gang van zaken schijnt niet bevredigend te zijn, want in december 1884 schaft men de verplichte literaire kritiek af en besluit men om de bijeenkomsten een wat vrolijker aanzien te geven door ze te beëindigen met een soupeetje. Op deze manier hoopt men van Flanor een geanimeerd gezelschap te maken. Vanaf 16 december 1884 zien we Arnolds naam regelmatig opduiken in de notulen van Flanor. In het voorjaar van '85 houdt hij een lezing over prostitutie, een ongewoon onderwerp voor het literair georiënteerde Flanor. Arnold typeert zijn lezing in de reeds eerder geciteerde brief aan Van Looy als ‘een succès d'estime, en misschien nog meer een succès de scandale’. Op de bijeenkomsten van Flanor maakt Arnold kennis met artistiek Amsterdam. Hij ontmoet er Jan Veth, die in het voorjaar van '85 zijn ‘bakkes’ vereeuwigt in olieverf, zijn vriend François Erens met wie hij een bloemlezing van de Franse literatuur samenstelt die overigens nooit uitgegeven zal worden, Albert Verwey, Willem Kloos, Jacobus van Looy, Willem Witsen, Lodewijk van Deyssel, Frank van der Goes, Willem Paap, Hein Boeken, Chap van Deventer en Maurits Benjamin da Costa. Willem Kloos moet in Arnold een vertrouwenwekkende figuur zien, want hij wendt zich tot Arnold als aanstaand medicus, wanneer hij, in de zomer van '85, psychische moeilijkheden heeft. François Erens
Wat is de oorzaak van Kloos' moeilijkheden? In december 1881 ontmoet de 21-jarige Willem Kloos de drie jaar jongere Albert Verwey. In de periode 1882-1885 woont Kloos veelal in Brussel. Tijdens deze periode gaat hij om met Martha Doorenbos, maar de relatie met Martha kent meer dieptepunten dan hoogtepunten. Kloos zoekt naar zijn eigen identiteit en neemt in januari 1885 afstand tot Martha Doorenbos. In 1885, Kloos is inmiddels weer terug in Amsterdam, groeit de vriendschap tussen Kloos en Verwey uit tot een intieme relatie: Verwey dicht in het voorjaar Van de liefde die vriendschap heet voor Kloos. Hoewel Kloos zienderogen opknapt door de | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
intiemer wordende relatie met Verwey, is zijn toestand nog labiel. Kloos moet nog leren accepteren dat Jan Veth, met wie hij in de winter van 1884/'85 volgens Hubert Michael een hartstochtelijke verhouding had, zich teruggetrokken heeft in Dordrecht om zich te concentreren op zijn werk. Willem mokt nog wat over het verlies van Jans opgeruimde natuur, hij schrijft zelfs een lange brief naar Dordrecht om Jans ‘blanke ziel’ die hem zo vaak opgebeurd had, te behouden.Ga naar eindnoot5. Tevergeefs, Jan blijft in Dordrecht en wijdt zich aan zijn werk. Willem stort psychisch in elkaar en zoekt steun bij Arnold. Arnold kan niet veel anders doen dan constateren dat Kloos' zenuwstelsel geschokt is. Wanneer de vriendschapsbanden met Verwey wat hechter worden, komt Kloos' geschokte zenuwstelsel in rustiger vaarwater. Er is gesuggereerd dat Arnold Aletrino door Kloos belangstelling gekregen zou hebben voor de moeilijke positie van de homosexueel aan het eind van de vorige eeuw. Aletrino wijst deze veronderstelling van de hand. Naar zijn zeggen is het de zoon van een collega-arts geweest die hem tijdens zijn spreekuur met dit probleem confronteerde en zijn belangstelling voor de sociale positie van de homosexueel wekte.Ga naar eindnoot6. Arnold Aletrino heeft zijn hele leven gesukkeld met zijn gezondheid. In de reeds eerder geciteerde brief aan Jacobus van Looy vinden we de eerste, nog bescheiden ‘medische rapporten’ over zijn gezondheid: De laatste drie maanden zijn voor mij gedeeltelijk half inkt en beenzwart geweest. M'n oogen namelijk hebben in een staat van rotheid verkeerd, waarbij de drinkputten van Jeruzalem een toonbeeld van Hollandsche zuiverheid zouden zijn. Ik heb weer alles krom gezien, nog krommer dan ik het gewoonlijk doe. [...] Eén voordeel heb ik in dien tijd gehad, en wel dat ik gezien heb dat er bij alle ongeluk nog wel een gelukje is; dat gelukje voor me is geweest, de groote sympathie en hulpvaardigheid die ik van het meerendeel mijner kennissen heb ondervonden. Willem Kloos gefotografeerd door Willem Witsen in 1889
Deze oogkwaal en een algemene psychisch-fysische malaise houden Arnold dat jaar in hun greep. In deze periode bedenkt hij zijn eerste schets ‘In 't donker’, een schets die hij door zijn oogkwaal niet zelf op papier kan zetten maar moet dicteren. ‘In 't donker’ begint met de volgende zin: ‘'t Zijn nu al bijna veertien dagen dat ik voortdurend in 't donker zit’. De hoofdpersoon, de ik-figuur die aan een oogkwaal lijdt, wordt depressief door de stilte van zijn kamer en gaat mijmeren over de dood. Zelfmoordplannen spoken door zijn hoofd en in overspannen toestand verlaat hij zijn kamer om er een eind te maken. Op het moment dat hij in het water wil springen, ziet hij zijn moeder aan de rand van zijn graf staan. De ik-figuur deinst terug voor zijn daad en keert terug naar huis, ‘somberder en verdrietiger dan ooit’. Arnold Aletrino leest deze schets voor in maart 1885 op een bijeenkomst van Flanor en in 1886 debuteert hij ermee in De Nieuwe Gids. Sedertdien is ‘In 't donker’ voor iedereen bereikbaar gebleven: ze wordt opgenomen in Aletrino's bundels Uit den dood en Novellen; N.A. Donkersloot neemt de schets op in zijn bundel Beeld van Tachtig en R. Nieuwenhuys neemt haar op in de bundel Onze onzalige erfenis. In het najaar van 1885 wordt De Nieuwe Gids opgericht. Hoewel Arnold nog geen literaire publikaties op zijn naam heeft, wordt hij toch uitgenodigd op het soupeetje dat ten huize van Frank van der Goes gehouden wordt om het heuglijke feit van de oprichting van De Nieuwe Gids te vieren. Waarschijnlijk heeft hij de uitnodiging te danken aan zijn vriendschap met Frederik van Eeden, die samen met Frank van der Goes en Willem Paap het soupeetje bekostigt. Arnold raakt die avond zeer onder de indruk van Willem Kloos. Samen zitten ze op de canapé en Arnold luistert aandachtig naar Willem die zegt veel te verwachten van Arnolds medewer- | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
king aan De Nieuwe Gids. Het idee dat Willem Kloos hem ziet als een kracht die De Nieuwe Gids kan steunen, verstevigt Arnolds zelfvertrouwen enorm.Ga naar eindnoot7. Als Arnold enkele weken na de oprichting van De Nieuwe Gids zakt voor zijn artsexamen, deert hem dit nauwelijks. Het idee bij de Nieuwe Gids groep te horen, doet alle aardse zaken ineenschrompelen tot onbeduidende, nietszeggende bagatelletjes. In mei 1886 doet Arnold opnieuw zijn artsexamen en nu met succes. Het zal echter nog enige maanden duren eer hij werk vindt, een onaangename situatie, want door de scheiding van zijn ouders is Arnold financieel aan lager wal geraakt. Hij ziet zich gedwongen geld te lenen bij zijn vriend Frederik van Eeden. In september van datzelfde jaar komt er een eind aan deze situatie: Arnold wordt assistent bij professor Hertz. Een van zijn eerste daden als assistent is het afbetalen van zijn schuld bij Frederik van Eeden. In maart 1883 was door de gemeenteraad van Amsterdam besloten dat de klinische hoogleraren zich voortaan uitsluitend mochten laten assisteren door één of meer bevoegde geneeskundigen die in het Gasthuis zouden moeten wonen.Ga naar eindnoot8. Op die manier hoopt men een eind te maken aan het feit dat 's nachts en 's avonds geen bevoegde geneeskundigen in het Gasthuis aanwezig zijn. Deze maatregel suggereert misschien dat de professoren de gehele dag bereikbaar waren, dat was echter lang niet altijd het geval. Het Binnengasthuis heeft grote invloed op het werk van Arnold Aletrino. In het interview met D'Oliveira zegt Arnold dat hij nooit iets vrolijks heeft kunnen schrijven. Steeds komt de dood weer om de hoek kijken in zijn proza. Het werk in het Gasthuis heeft de sombere ‘grondtoon’ in Arnolds karakter versterkt. Toen ik eenmaal assistent was zat ik midden in de misère. Zoo'n gasthuis is een concentratie van ellende. En toch: als dokter heb ik daar mijn beste tijd doorgemaakt. Nooit zou ik in de praktijk zijn gegaan als ik niet moest... Ja! een concentratie van ellende. Ik heb daar wat afgehuild! ... De vrouwenafdeeling was nog het prettigst voor me. Ik behandel liever vrouwen dan mannen... Maar dàt heeft mij zoo somber gemaakt. Ik zie altijd de donkere kant van de dingen. Ik geloof niet, dat er één minuut in mijn leven is van ongestoord geluk. In de mooiste momenten van mijn leven stond altijd direct naast me: Och God, d'r komt een dag... Bijvoorbeeld toen ik geëngageerd was. Direct stond er naast me: ‘Och God, er komt een dag dat zij dood moet’. Het beeld dat Arnold in zijn brieven aan Frederik van Eeden schetst, is een ander, minder bewogen beeld dan het beeld dat hij D'Oliveira voorschotelt. Het heeft er alle schijn van dat Arnold het beeld van het Binnengasthuis dramatiseert, esthetiseert, als D'Oliveira hem interviewt. Een zekere lust tot zelfkwelling zal hier niet vreemd aan zijn. We moeten echter wel bedenken dat Aletrino in dit vraaggesprek terug ziet op het verleden, terwijl hij Van Eeden heet van de naald verslag doet van de gebeurtenissen in het Binnengasthuis. Ongetwijfeld heeft Arnold het lijden in het Gasthuis op zijn eigen moeder geprojecteerd. Zij lijdt namelijk aan een nierziekte en Arnold weet dit; hij weet ook dat dit haar dood zal betekenen. Regelmatig bezoekt hij zijn gescheiden moeder te Hilversum en in de zomervakanties houdt hij haar gezelschap.
In september 1887 verandert Arnold van afdeling binnen het Binnengasthuis: hij verlaat de afdeling pathologische anatomie en wordt assistent op het ‘vrouwenverband’. Op deze vrouwenafdeling voelt Arnold zich redelijk gelukkig. De omgang met vrouwen gaat hem beter af dan de omgang met mannen. In het eerder geciteerde interview met D'Oliveira vertelt Arnold dat hij niet begrijpt wat mannen eraan vinden om met elkaar op reis te gaan. Echte mannen onder elkaar, kerels onder elkaar: walgelijk! Het liefst zou hij kruidenier zijn. De hele dag vrouwen om je heen, vrouwen die allemaal vriendelijk kijken voor een paar rozijnen, een stukje sucade of wat stroop. Op 5 juni 1888 verlooft Arnold zich met Rachel Mendes da Costa, een dochter van de Portugees-joodse steenhouwer Moses Mendes da Costa en Esther Teixeira de Mattos. Voor Arnolds vrienden is deze verloving een verrassing omdat zij Arnold regelmatig in gezelschap van Kitty van Vloten zagen. Rachel is echter geen onbekende in het Amsterdamse artistieke wereldje. François Erens noemt haar een ‘club-zuster’, waarmee hij bedoelt dat Rachel zich voor dezelfde culturele dingen interesseert als de groep vrienden en vriendinnen die artistiek Amsterdam bepaalt.Ga naar eindnoot9. Nog diezelfde dag schrijft Arnold zijn vriend Frederik van Eeden een brief om hem het grote nieuws mee te delen. Jelui zult er wel van ophooren dat ik geëngageerd ben met Rachel Mendes. Dat is plotseling gekomen. Zoo is 't er, zoo is 't er niet! Ik ben te opgewonden om te cijferen. Jelui moet dus geen lang epistel verwachten. Ik kom eens een dagje bij jelui. Kees moet maar niet de moeite doen om naar me toe te koomen want ik weet niet wanneer ik thuis ben, [...]. Als ik bedenk wat die Kees [Frederik van Eeden] met me heeft doorgesukkeld. Ik kom in allerlei narigheden die me 't zweet laten uitbreken. Ik moet 't aan Hertz [professor Hertz, de man waar Arnold assistent bij is] zeggen.Ga naar eindnoot10. In september van datzelfde jaar komt er een eind aan het assistentschap van Aletrino. Hij verlaat het Binnengasthuis en vestigt zich als huisarts op de Achtergracht 25. Samen met Samuel Mendes da Costa - de broer van Rachel - bewoont hij daar enkele kamers bij drie oude ‘joffren’. De praktijk is geen succes. Arnold heeft weinig patiënten, te weinig om van te leven, terwijl men van hem verwacht dat hij de dokter speelt. Dat wil zeggen goed gekleed uitgaan om patiënten te bezoeken die er niet zijn en in een nette buurt wonen. Zowel het nette pak met de handschoenen, als het op stand wonen kosten geld en dat is er nu juist niet. Bovendien voelt Arnold een zekere angst opkomen als hij de stad in gaat. Al die vreemde mensen om hem heen ..., hij voelt zich af en toe omringd door vijanden! Alsof dat allemaal nog niet erg genoeg is, moet hij sommige van die vreemde mensen opzoeken om hen te genezen. Bij dat genezen zet Arnold grote vraagtekens. Het ‘doktersvak’ bezorgt hem de ‘vervloekte ellende van de eeuwige angst voor den dood’ en het laat hem de relativiteit van het leven zien.Ga naar eindnoot11. Door de nood gedwongen gaat Arnold uitzien naar bijverdiensten: hij wordt lid van het A.Z.A. en hij biedt zich aan als secretaris van Van Eeden. Het Algemeen Ziekenfonds Amsterdam is een zogenaamd doktersfonds oftewel een ziektekostenverzekeringsfonds dat opgericht en geleid werd door artsen. Destijds richtten artsen eigen ziektekostenverzekeringsfondsen op om enerzijds een tegenwicht te kunnen vormen tegen de particuliere ziektekostenverzekeringsmaatschappijen die hen vaak slecht betaalden. Anderzijds stelden de artsen ‘de kleine man’ in staat om zich tegen een billijke premie bij hen te verzekeren. Het secretariaat bij Van Eeden berust op een misverstand. Arnold dacht dat François Erens secretaris bij Van Eeden was en dat diens plaats vrij kwam. Nu deed François inderdaad wel eens wat werk voor Van Eeden, zo vertaalde hij diens brochure over suggestie in het Duits, zodat hij opgenomen kon worden in Schorers Familienblatt, een geillustreerd Duits weekblad. Een echte bezoldigde secretaris is Erens echter nooit geweest. Als Arnold daar achter komt, schrijft hij Frederik van Eeden een brief met de mededeling dat hij geen interesse meer heeft voor het baantje van secretaris. Ik geloof, Keesje, dat we ons beide vergist hebben. Ik wist niet dat François meer de functie van stoker en causeur bij je vervulde dan secretaris. Ze hebben me verteld dat hij een heusche secretaris was, zelfs zoo dat Chap. [Van Deventer] me onlangs vroeg, toen ik hem zei dat ik 't postje v. Fr. zou willen erbij hebben, of ik de Kl. J. [De kleine Johannes] zou kunnen vertalen. Ik dacht in de laatste tijd niet meer dat 't zoowat een sinicure was maar was stellig overtuigd dat hij alle plichten van een rechtgeaarde secretaris vervulde. Daar- | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
om heb ik er je over geschreven te meer omdat ik vermoedde dat je in verlegenheid zou zijn en je nu al de drukte zelf zoudt hebben. Nu er van geen eigenlijk secretariaat sprake is nu houdt alles vanzelf op. En niet dat ik er de praktijk aan wilde geven, volstrekt niet, maar omdat ik veel vrije tijd heb en bijna alle middagen niets te doen heb en ook 's avonds niet dacht ik dat ik dat er best bij kon doen. Och die praktijk gaat zachtjes aan zoals alle praktijken in het begin gaan. Wanneer ik zooveel verdiende dat ik geen geld behoefde te lenen, zou 't me niet veel kunnen schelen en zou ik niet veel in zorg zitten, maar dat is 't onaangename dat ik nog niet zooveel verdien en dus telkens geld moet opnemen zoodat ik achteruit raak, hoe zuinig ik ook leef. Arnold vult zijn vrije tijd met de bestudering van de gerechtelijke geneeskunde. Dit neemt hem zozeer in beslag dat hij de roman waar hij mee bezig is, Zuster Bertha, laat liggen. Kloos spoort Arnold nog aan om zijn literaire pen niet werkloos te laten liggen, maar tevergeefs! Arnold wijdt zich aan zijn wetenschappelijke werk en op 2 april 1889 schrijft hij Frederik van Eeden dat hij binnenkort zal promoveren op een proefschrift dat de titel draagt: Eenige beschouwingen over den beroepseed der artsen. Op 31 mei van datzelfde jaar promoveert Aletrino aan de universiteit van Amsterdam. Zijn dissertatie handelt over de ondeugdelijkheid van de eed die artsen af moeten leggen. Deze eed stelt de arts namelijk voor een dilemma: enerzijds is hij in bepaalde gevallen verplicht om de justitie of werkgever in kennis te stellen van hetgeen hij geconstateerd heeft, anderzijds heeft de arts de plicht om in die gevallen juist te zwijgen. Arnold illustreert zijn stelling met talrijke voorbeelden uit de praktijk. Een voorbeeld ter verduidelijking van zijn stelling: een arts krijgt een epileptische machinist op zijn spreekuur. De arts weet dat zijn patiënt in dienst is van een spoorwegmaatschappij en hij weet dus welke ongelukken het gevolg van de ziekte van de machinist kunnen zijn. Moet hij nu zijn beroepseed breken en de spoorwegmaatschappij in kennis stellen van de ziekte die de machinist heeft? De machinist zal dan zeker op straat gezet worden, maar een spoorwegongeluk wordt op die manier voorkomen. Menig machinist zal zich echter wel tien keer bedenken eer hij zich onder behandeling van een arts stelt, indien de arts zijn eed breekt. Door deze handelswijze wordt het recht op medische verzorging namelijk min of meer afgesneden. De eed die artsen af moeten leggen sedert 1878 biedt onvoldoende houvast voor de medici. Ze moeten zich baseren op hun eigen inzichten in deze, of op de heersende publieke opinie. Aletrino vindt dat de arts, die ten allen tijde toch moet handelen, gegevens die hij via zijn beroep verkrijgt, geheim moet houden. Herhaaldelijk citeert hij in deze de Fransman Brouardel die stelde: ‘Le secret est absolu, ou il n'est pas’. In 1889 verschijnt de bundel Uit den dood, een verzameling schetsen die op één na alle in De Nieuwe Gids gestaan hebben. Het thema van de bundel is, zoals de titel al doet vermoeden, de dood. Arnold laat zien hoe de arts Joan in ‘Uit den dood’ waakt bij zijn doodzieke moeder, hoe de patiënte Alida in ‘Een einde’ aan haar einde komt in het gasthuis, hoe een dokter het sterven van een jonge man verwerkt in de schets ‘Avondwandeling’ en hoe een arts mijmert over zijn dood en de dood van zijn verloofde in ‘Een achtermiddag’, om maar enkele voorbeelden te noemen. Deze kommer en kwel verhalen bevatten veel autobiografische elementen. In de hoofdpersonen uit de diverse schetsen herkennen we iets van de zwaarmoedige Arnold: voortdurend is hij met de dood bezig en lijdt hij onder het lijden van de mensheid. Niet dat de mensheid daar iets mee opschiet, want Arnolds lijden is een vorm van masochisme. Hij lijdt als het ware onder zijn lijden en koestert zijn lijden om te kunnen blijven lijden. De omgeving waarin Arnold zijn schetsen situeert doet sterk denken aan het Binnengasthuis, waar hij twee jaar werkte. In zijn correspondentie en in het interview met D'Oliveira, wijst Arnold er voortdurend op dat het Binnengasthuis hem met zijn neus op de misère van het leven heeft gedrukt en hem een ‘knauw’ heeft gegeven. Hetzelfde kan gezegd worden van de studie medicijnen. Van Eeden zegt in zijn in memoriam in De Amsterdammer dat de studie in de medische wetenschap alle geloof in Arnold vermoord heeft.Ga naar eindnoot13. Nu was het fin de siècle milieu waarin Arnold opgroeide ook niet bepaald een milieu waarin veel perspectief geboden werd. De liberale joden hadden zich losgemaakt van de joodse tradities en idealen en vegeteerden op de verworven welvaart. Een dergelijk milieu bracht het type van de vermoeide, weemoedige, levensmoede Sefardie voort.Ga naar eindnoot14. Dit mensbeeld klinkt door in de bundel Uit den dood. De Graaff deelt Aletrino's literaire werk dan ook in bij het ‘pessimisme moral’: zijn personages zijn typen die overgeleverd zijn aan hun gevoelens en instincten, ze zijn niet in staat hiertegen te vechten.Ga naar eindnoot15. Om een indruk te krijgen van de bundel Uit den dood volgt hier de schets ‘Avondwandeling’ uit de afdeling ‘Gasthuisschetsen’: | |||||||||||||
AvondwandelingToen de dokter zijn nachtvisite had gemaakt, stak hij een sigaar op en wandelde den tuin in. De regen was opgehouden, de lucht was voor een oogenblik opgeklaard. Losse, waterige wolken dreven in een gelijkmatige vaart langs den hemel waartegen een groote, glanzendgroene maan een helder licht gaf. Telkens verdween het licht en kwam het weer, nu eens doorvallend tusschen een breede scheur in de wolken, dan weêr wijduitschijnend tusschen twee groote vlekken zwart, die elkaar nadreven over de ijle vlakte. Heel in de verte naderde een reeks brokkige, kleine wolkjes, dikkig en aan de randen verlicht, in één stuk aan elkaâr hangend, kalm voortdrijvend in 't licht. Wanneer de wind over den tuin blies, ruischten de zwarte vlekken der boomen een regen van druppels over den grond, klikkend en tikkelend neervallend op de steenen van de plaats, dof plekkend op de zachte aarde van de bloemperken. Dan was alles stil; alleen 't geluid van een lekkende dakgoot klokte weemoedig, zilverluidend in de duisternis. In het late uur stonden de gebouwen van het gasthuis loom en zwaar in een donkere rust. Een enkel verlicht venster, waarvoor 't gordijn was neêrgelaten, peinsde bewegingloos, weemoedig starend in den nacht als een groot oog, dat dof is van stille tranen. Langzaam, met klinkende stappen, wandelde hij op en neer door den tuin, soezend over de zieken op zijn zaal. Zooeven had hij het lijk geschouwd van een patiënt die een uur geleden was gestorven en had hij de doodsbriefjes afgeteekend. 't Was niet de eerste keer dat hij dat had gedaan bij de nacht- | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
visite; hij was er nu over heen, over't angstige van het laken op te slaan en bij het kaarslicht, waarmee de verpleegster hem bijlichtte, de half gesloten oogleden van 't lijk op te lichten en in de doffe oogen te kijken. De eerste keer had hij er voor terug-geschuwd en hij herinnerde zich hoe hij een lichte weekte voelde in zijn knieën toen hij bij 't bed stond en 't laken aanpakte waaronder de omtreklooze vorm lag. Daarna had hij 't zoo dikwijls gedaan; hij was er aan gewoon geraakt en meestal ging hij naar bed, denkend aan andere dingen, onverschillig voor 't lichaam dat hij achter liet in 't duister van 't schut dat om 't bed stond, afgezonderd van de andere. Nu, van avond kon hij zich niet losmaken van 't lijk dat hij had gezien. 't Was een jonge man dien hij een paar maanden onder behandeling had gehad met een vergevorderde tering. Nooit had hij hem anders gezien dan bleek, achterover liggend in de kussens, met het dikke, rosse haar over zijn vermagerd gezicht en een vreedzame, lijdende uitdrukking in de oogen die iets teêrs hadden met hun blauwachtig wit en hun geöpenden glans. Waarom hij voor dien patiënt meer sympathie had gehad dan voor de anderen, wist hij niet, maar 't was zoo geweest van den eersten dag dat hij hem op de zaal had gekregen. Op een ochtend had de jongen hem naar zich toe getrokken en had hem fluisterend, bijna onhoorbaar gevraagd: zou ik nog beter worden, dokter? En toen hij zich had opgericht in 't bed, waarover hij gebogen stond, had hij een oogenblik gestaard naar buiten, waar de boomen groen waren en de zon vroolijk scheen en daarna op het vermagerd gezicht van den patiënt. En hij had neiging gehad alles te laten zooals 't was en weg te loopen van zijn zaal, ver, heel ver weg, bang voor de smart om hem heen, met een gevoel van plotselinge, krankzinnige angst voor al de ellende die hem later te wachten stond. En elken ochtend als hij bij den jongen kwam, was 't te zien dat hij minder werd en 't was of elke hoestbui een gedeelte van zijn leven afblies. Deze laatste dagen had hij hem zien sterven, langzaam, stil en zwijgend met dezelfde tevreden oogen die doffer en doffer werden. Van avond was hij eindelijk dood. En terwijl hij voortslenterde over de plaats was 't hem of hij telkens 't lijk weêrzag, uitgeteerd en bleek en 't was hem of hij weêr de fluisterende stem hoorde vragen: zou ik weer beter worden? De maan stond alleen en stil in de groote vlakte van den hemel, helder en glanzend met haar groen licht. Rustig tintelden de sterren, onbewegelijk, ver in de lucht zwevend. Heel in de verte boven de huizen kwam een groote donkere massa wolken opstijgen, langzaam groeiend en breeder wordend, onmerkbaar voortbewegend over den lichten hemel. Geluidloos gleed een sombere schaduw over de plaats, de glanzende schemering zachtjes voortdrijvend, verder en verder. Geleidelijk verdween de maan achter het zware, donkere, dikke floers, dat geheimzinnig voort werd gestuurd, moeielijk en log. Nu, door den dood van dien patiënt aan wien hij zich had gehecht, kwam weêr de moedelooze twijfel aan zijn vak in hem op, een twijfel die een tijdlang niet tot zijn bewustzijn was gekomen en dien hij gekregen had de eerste weken toen hij op zijn zaal was. O, dat vak, dat hij vrijwillig op zich had genomen! Toen hij pas begon, had hij vage droombeelden gehad van helpen en redden; maar 't was of na korten tijd een groot monster was opgestaan, dat zijn droombeelden telkens kort sloeg en wegveegde, een monster, dat hij eerst had zien staan achter iederen patiënt en na eenigen tijd zag grijnzen achter allen die hij liefhad, een monster, dat hem wanhoop gaf aan zijn vak, twijfel aan zichzelf en waartegen hij niets kon doen. Hij herinnerde zich een vrouwtje dat hij had behandeld. Ze was even twintig jaar en pas getrouwd, ze was op de zaal gekomen met een hartkwaal. Telkens kreeg ze heftige benauwdheden en werd hij geroepen. Hij ging, ofschoon hij wist dat hij niet kon helpen. En als hij bij haar was en haar iets had gegeven, omdat hij iets doen moest, hield zij zijn handen vast en smeekte hem bij haar te blijven en hijgde: och dokter, laat me niet alleen blijven, blijf bij me tot 't over is. Dan voelde hij een beklemming in zijn borst en een kloppen in zijn keel alsof hij zou gaan huilen, wanneer hij dacht dat hij voor een God werd gehouden en dat hij machteloos was. En terwijl hij bij haar bleef zitten, wachtend tot 't over zou zijn, was 't hem of de dood achter haar bed stond, lachend om zijn wetenschap, spottend met zijn machteloosheid. En telkens als hij van haar wegging, was 't vertrouwen in zijn vak minder geworden en de smart over zijn weten grooter. Ze was in een benauwdheid gestorven, terwijl hij weêr bij haar zat. Zoo moeten ze allen eens, dood, allemaal dood! Droomend liep hij voort, langs 't hek van het vrouwentuintje, met zijn hand de druppels wegvegend, die langs de spijlen hingen. Helder weêrkaatsten zijn stappen in de gang tusschen de anatomie en den muur van de plaats. Hij ging langs de sombere massa van den lijkwagen onder het afdak, naar de achterzij van het gebouw, langs de hokken, waarin de konijnen rustig en kalm zaten te knabbelen. Hij bleef staan voor de lage, bruine deur, die toegang gaf tot den kadaverkelder. Eens op een dag was hij er in geweest. 't Was een zonnige, warme dag, met een heldere lucht en een ijl, tintelend licht dat over de groene boomen en de warm gekleurde huizen heen-trilde. Toen hij in den kelder kwam, viel hem plotseling van de lage zoldering een grijze kilte over de schouders en kon hij niets zien in het vale licht dat ronddreef met een matvalschen weêrschijn van de boomen buiten. Terwijl hij voortliep, kwamen langzamerhand de voorwerpen duidelijker te voorschijn uit de wateriggroene schemering. Opgestapeld langs de muren stonden de eenvormige, nieuw-withouten kisten; hier en daar boven op stond een kinderkistje. Een natte, vunze, holle lucht hing loom en zwaar in de dommelige ruimte. In een hoek stond de bruine mand, somber, ernstig en stil. Hij had het deksel opgetild van een kist die alleen stond in 't midden en waarin een lijk lag. In een wit laken lag 't languit, 't hoofd op zij gebogen met een geöpenden mond, de oogen half gesloten, vaag dommelend naar den ruwen wand, waartegen 't was opgesloten. 't Was een jonge vrouw; de lange haren lagen verward in een klomp onder 't hoofd en de kuilen onder de jukbeenderen leken zwarte plekken door de diepe schaduw. Daarnaast stond een klein kistje met een kinderlijkje, een klein, matgeel, wassen popje met 't mondje wijd open en de armen en beenen opgetrokken in pijnlijke kromming. Toen had hij op eens gedacht: er zal een dag komen dat ik ook zoo zal liggen, onbewegelijk, stil en bleek. 't Was hem of er plotseling iets lams over hem kwam, een gevoel van moêheid, en lusteloosheid, een neiging om neêr te liggen en te slapen, een mat gevoel van leegte alsof er plotseling iets uit hem werd weggenomen dat hem krachteloos liet, week en loom. En terwijl hij, neêrleunend tegen den vochtigen muur, naar de bruine mand staarde, was 't hem of zij krakend, spottend, duister lachte om zijn moedeloosheid. Toen was hij opgesprongen uit den kelder, angstig en verward. Buiten scheen de zon kalm en helder langs de hooge muren van het anatomiegebouw en de konijntjes zaten rustig te knabbelen in de warme zomerlucht. En 's nachts had hij gedroomd dat de bruine mand op hem toekwam, wijd met een donkeren groot-geopenden muil en dat zij met een paar magere, beenige armen hem wilde omhelzen en meênemen. Hij was wakker geschrokken met 't zweet op zijn gezicht, terwijl zijn hart ruw en hoorbaar bonkte. Nu, dat hij weêr voor de deur stond, was 't hem of hij de rijen kisten zag in het treurig duister, dat over het witte hout schemerde. En hij zag kist voor kist gevuld worden, witte vormen zonder omtrek, met een gelijkgevaagde uitdrukking op het gezicht, met holle, ingevallen oogen en verward haar. Als in een droom zag hij groote troepen menschen, worstelend, vechtend, terugwerkend, tegenhoudend met handen en voe- | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
ten en die met kracht gestuwd werden naar den duisteren kelder, die ze zwijgend inzwelgde als de donkere wijde bek van een reuzendier. En langzamerhand was 't hem als werd hij zelf er heen gedrongen door een onuitstaanbaren drang tegen de deur van het lijkenhok die 't leven afsloot en waartegen 't leven moest eindigen. Toen hij opkeek, begon de regen te vallen, langzaam met groote druppels. Heel hoog boven de twee muren waartusschen hij stond, hing de smalle strook van den hemel, zwart, dik en gelijk van kleur. Verdrietig tikkend viel de regen op het zinken afdak waaronder de lijkwagen stond. Zoo gaan wij allen, dacht hij. Onwillekeurig stapte hij terug van de deur. Langzamerhand kreeg hij 't gevoel dat 't dwaasheid was te vechten en te worstelen tegen die dringende macht. Eens moet 't toch zijn, 't kon niet anders. Hij voelde dat 't onnut was te leven, daar toch alles daarmee eindigde. Alles dood, fluisterde hij, dood, dood! Hij herhaalde 't woord zachtjes; bij iederen keer werd 't hem vager en geheimzinniger. Toen hij weêr in den tuin kwam, lag 't ziekendorp rustig als daareven, slapend onder de vallende druppels. Zich omkeerend bleef hij staan en keek naar de groote gebouwen die breed, duister dommelden in den stillen nacht, slapend onder den zachten wind dien de boomen er over ruischten. En denkend aan al de ellende achter die muren mompelde hij: la vie ne vaut pas la peine d'être vécue, en ging naar zijn kamer. De regen begon met sneller en wilder druppels, neêr te vallen.
Juni '87.
In juni 1891 is het eindelijk zo ver dat Aletrino's eerste roman, Zuster Bertha, bij de uitgeverij W. Versluys het licht ziet. De roman is opgedragen aan Martha en Frederik van Eeden en mag beschouwd worden als een soort eerbewijs aan zijn beste vrienden. Zuster Bertha is het relaas van Bertha die zich van haar milieu wil losmaken door verpleegster te worden. Dit beroep verplicht haar namelijk om het huis uit te trekken en in het gasthuis te gaan wonen, bovendien is ‘verpleegster worden’ een jeugdideaal van Bertha. Ze ziet zichzelf als een opofferende, reddende engel over de zalen snellen om het leed van de mensheid te verzachten. De werkelijkheid blijkt echter anders te zijn en Bertha moet al snel de ene ontnuchtering na de andere verwerken. In het gasthuis werkt een arts waar Bertha verliefd op wordt. De liefde is echter niet geheel wederzijds. De arts voelt zich tot Bertha aangetrokken omdat hij eenzaam is en iemand nodig heeft om zijn eenzaamheid te verdrijven. Bertha voelt dit na verloop van tijd aan en besluit om de verhouding te verbreken. Ze verlaat het gasthuis omdat haar positie na de affaire met de arts onhoudbaar is geworden. Bertha keert terug naar haar ouderlijk huis en laat zich een huwelijk opdringen met ene Karel Albrechts. Tijdens de verlovingsreceptie kust Bertha Karel in een vlaag van masochisme: Maar door zijn aanraking sloeg plotseling de lust in haar op zich meer nog pijn te doen, een wreed gevoel te geeselen in haar ellende en schreiend haar berustende bitterheid vatte ze zijn hoofd en zoende hem overal, zijn oogen, zijn mond, zijn wangen langdrukkend met wilde kussen. Deze scène komt in een nog pessimistischer kader te staan als we bedenken dat Bertha met dit huwelijk een soort kopie van het huwelijk van haar ouders tegemoet gaat. Zij hadden een huwelijk dat niet op wederzijdse genegenheid gebaseerd was; zij hadden een huwelijk dat die naam nauwelijks verdiende. Het verbaast dan ook niet dat de moeder van Bertha haar dochter voorhoudt dat een huwelijk heel goed gesloten kan worden zonder liefde, omdat de liefde later vanzelf wel komt. Op 2 juli 1891 trouwt Arnold Aletrino met Rachel Mendes da Costa in de Portugese synagoge aan het Jonas Daniel Meyerplein in Amsterdam. François Erens en Jacobus van Looy gingen er samen naartoe en waren beiden onder de indruk van de plechtigheid. Jacobus van Looy werd getroffen door de gratie van de bruid: ‘Rachel was superbe!’ Het jonge paar gaat op huwelijksreis naar de Harz, het lievelingsoord van Aletrino sedert zijn korte studieverblijf in de universiteitsstad Jena. Eenmaal terug in Amsterdam vestigen ze zich op de Achtergracht 17 huis, een pand dat enkele huizen verwijderd ligt van Arnolds vorige woning. De financiële middelen van Arnold en Rachel zijn inmiddels wat ruimer geworden, want Arnold is sedert 1891 gemeente-geneeskundige oftewel ‘armendoctor’. Naast zijn particuliere en A.Z.A. patiënten behandelt hij de armen, de ‘geneeskundig bedeelden’, in de wijken Kadijk en Kattenburg, twee volksbuurten die achter zijn woning liggen. Hier leert Arnold het leed van het proletariaat kennen. ‘Godallemachtig wat was dat erg’ zegt hij tegen D'Oliveira, als hij over zijn werk als ‘armendoctor’ spreekt. Toch heeft de armenpraktijk nauwelijks sporen achtergelaten in het literaire werk van Aletrino. Een opmerkelijk gegeven gezien de weerslag die het Binnengasthuis, Arnold werkte twee jaar in het Binnengasthuis, op zijn literaire en maatschappelijke werk heeft gehad.Ga naar eindnoot17. In 1892 verschijnt Arnolds eerste publikatie op het gebied van de ‘crimineele anthropologie’, tegenwoordig zou men zeggen de criminologie, in De Nieuwe Gids. In dit essay, ‘Het tegenwoordig standpunt der crimineele anthropologie’, zet hij uiteen hoe men de laatste 100 jaar gedacht heeft over krankzinnigheid en misdadigheid. Bovendien geeft Aletrino in dit essay aan hoe hij staat ten opzichte van de twee toonaangevende stromingen in de criminologie: de Italiaanse School en de Franse School. De eerste School ziet de misdadiger als iemand die is stil blijven staan op een primitief niveau. De misdadiger is niet verantwoordelijk voor zijn daden omdat hij nu eenmaal als misdadiger geboren is. De Franse School daarentegen ziet misdadigheid niet als een aangeboren eigenschap die eigenlijk in een primitieve samenleving thuishoort, maar als een verworven eigenschap. Misdadigers zijn dus niet per definitie ontoerekeningsvatbaar. Aletrino neemt een wat merkwaardig standpunt in ten opzichte van beide stromingen in de criminologie. Enerzijds gaat hij uit van het feit dat de misdadiger ontoerekeningsvatbaar is, anderzijds stelt hij dat de misdadiger niet opgesloten moet worden, maar heropgevoed moet worden in zogenaamde verbeteringstehuizen. Ondanks zijn pessimistische mensbeeld, pleit Arnold voor een revolutionaire verandering van het strafstelsel anno 1890. In 1893 publiceert Arnold wederom een artikel over criminele antropologie in De Nieuwe Gids: ‘De crimineele anthropologie en de strafwet’. Met genoegen stelt Arnold vast dat het idee dat de mens over een vrije wil beschikt, wankelt. Men gaat inzien dat niet alleen lichamelijke eigenschappen erfelijk zijn, maar ook geestelijke en morele. Dit zijn immers ‘uitingen’ van materiële dingen als cellen en weefsels. Niemand zal een individu verwijten maken omdat het blauwe ogen heeft, net zo min mag men een individu verwijten maken omdat het steelt. Moet de samenleving niet langer optreden als individuen de | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
wetten van die samenleving overtreden, omdat de mens niet over een vrije wil beschikt? Jawel, maar de samenleving zal het individu moeten corrigeren, sturen. Let wel: corrigeren en sturen, dus niet straffen. De strafwet dient immers ter verbetering van de mens! op het strafsysteem anno 1890, ze vindt dat de misdaad ook op andere fronten bestreden moet worden. Allereerst moet de staat preventief optreden: alcoholmisbruik dient bestreden te worden, want misdadigheid vindt onder andere zijn oorsprong in een overmatig gebruik van alcohol. Goed onderwijs en een goede opvoeding kunnen de jeugd op het rechte pad houden en dienen dus van staatswege gestimuleerd te worden. Werkloosheid dient met kracht bestreden te worden door werklozen zinvol werk te verschaffen. De berechting van de misdadigers moet verbeterd worden. Juristen moeten beter op de hoogte gebracht worden van het bestaan van de gerechtelijke geneeskunde en de psychiatrie opdat ze het belang leren onderkennen van een psychiatrisch onderzoek. De criminele antropologie dringt er overigens op aan om een psychiatrisch onderzoek verplicht te stellen bij alle delinquenten, zodat geen krankzinnigen of andere ontoerekenbare personen in de gevangenis terecht komen. Aletrino stelt zich met deze uitspraak even op een praktisch standpunt, want in zijn visie is immers iedereen ontoerekenbaar en kan er alleen verschil van mening bestaan over de manier waarop een delinquent, een patiënt, behandeld moet worden. De criminele antropologie dringt er bij monde van Arnold Aletrino op aan dat de misdadiger een schadevergoeding betaalt aan het slachtoffer, aan de benadeelde. Mocht de misdadiger niet opgespoord kunnen worden, dan dient de staat deze schadevergoeding te betalen. De huidige situatie betekent dat de benadeelde twee maal betaalt: één maal betaalt hij de staat voor de bescherming die ze hem biedt in de vorm van belastingen, een tweede maal betaalt hij de schade die hem berokkend is. Op het eerste congres voor criminele antropologie (1885) werden voorstellen gedaan om tot een systeem van schadeloosstellingen aan de slachtoffers van misdaden te komen, helaas, aldus Arnold, bleef men destijds te veel aandacht besteden aan de technische kant van de zaak en verwaarloosde men de juridische aspecten van dit idee. De inrichting van de gevangenissen moet veranderen. Arnold kondigt aan dieper in te gaan op deze materie in een derde essay in De Nieuwe Gids. Zo ver komt het echter niet want in november 1893 zegt hij zijn medewerking aan het tijdschrift op, omdat zijn vriend Frederik van Eeden door Willem Kloos in de kolommen van De Nieuwe Gids voor rotte vis is uitgemaakt. En passant geeft Kloos Aletrino trouwens ook nog een veeg uit de pan. In een van zijn scheldsonnetten schrijft hij namelijk het volgende: O Aletrinootje, gij valsch, Moorsch Vorstje,
Dat ferm zit op 't belachelijkste troontje,
Pas op, daar gaat 't, uw waggelende kroontje
Valt van uw kopje, och kereltje, wat dorst je
IJdlijkjes je verheffen op één toontje
Om schijnen wat gij niet zijt, ridderborstje
Schijnbaar, daar gij niet zijt dan een hansworstje,
O fierlijk om u blikkend, gij gewoontje,
Denkt uw klein menschje-zijn te zijn het echt-zijn
Van 't mensch-geslacht, groot-heerlijk in zijn hoog-doen,
Maar dat vóór alles moet manlijk oprecht-zijn,
O gij, die haakt naar uiterlijke roempjes,
Zeg doempjes. Want geen dezer zal omhoog spoen,
Dan wie 't al-godlijk voelt in zeed'ge bloempjes.Ga naar eindnoot18.
In zijn Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie, het eerste deel van dit handboek verschijnt in 1902, het tweede deel in 1904, gaat Arnold uitvoerig in op de nieuwe koers die het gevangeniswezen moet volgen. De delinquenten moeten in verbeteringsgestichten naar Amerikaans voorbeeld bijeen gebracht worden om heropgevoed te worden. De duur van deze heropvoeding moet niet bepaald worden door de rechter, hij is daar ten enen male incompetent voor, maar door degenen die de delinquent begeleiden, gadeslaan. Tijdens hun verblijf in de verbeteringsinrichting moeten de delinquenten voorbereid worden op hun terugkeer in de maatschappij. Ze moeten geschoold worden, opdat ze tezijnertijd in hun eigen onderhoud kunnen voorzien en niet als het ware weer gedwongen worden tot crimineel gedrag, omdat ze nu eenmaal ook moeten leven. Naast scholing speelt lichamelijke vorming een belangrijk rol. Deze lichamelijke vorming moet de delinquent gevoel voor orde en tucht bijbrengen. De resultaten in de Amerikaanse Elmira Reformatory, het verbeteringsgesticht dat Arnold als voorbeeld voor het Nederlandse gevangeniswezen ziet, waren inderdaad zeer hoopvol. Hoewel men niet gerechtigd was de delinquenten vast te houden tot ze ‘genezen’ waren, men moest dus werken met een door de rechter vastgestelde straftijd, kwamen 85 van de 100 gevangenen niet meer in aanraking met de justitie. Ongetwijfeld was een belangrijk deel van het succes van de Elmira Reformatory te danken aan de bezielende leiding van directeur Brockway. In Arnolds essays op het gebied van de criminele antropologie vinden we een verklaring voor zijn pessimistische literaire visie. De mens wordt in zijn verhalen en romans voorgesteld als een wezen dat bepaald is door voornamelijk erfelijke factoren. Het is ten enen male onmogelijk om uit de ban van deze erfelijke bepaaldheid te komen. De hoofdpersonen lijken zich hier al bij voorbaat bij neergelegd te hebben, want ze doen zelden een poging om uit de kommer en kwel sfeer te komen. Logisch, de karakterstructuur van de mens ligt volgens de ‘criminoloog’ Aletrino immers vast in zijn cellen en weefsels! De mens beschikt immers niet over een vrije wil! In november 1894 verschijnt in het Tweemaandelijksch Tijdschrift de eerste aflevering van Martha. In deze roman beschrijft Aletrino hoe Martha, na een trieste jeugd, het geluk denkt te vinden in het huwelijk. Maar dat blijkt een desillusie te zijn: ‘En plotseling voelde zij, dat 't nooit zou gebeuren zooals zij 't had gewild in de mooi-zwevende romantiek van haar meisjes-denken, dat zij nooit zou krijgen wat zij zich had voorgezongen in de lange, eenzame uren van haar jeugd.’ Ook het moederschap brengt niet het geluk waar Martha over gedroomd heeft. Een vriend van haar man, een zekere Theo die gevoelig viool speelt, doet Martha's vurige hoop eens de ‘vlammende hartstocht’ aan den lijve te mogen ervaren, herleven. Martha besluit om haar man te verlaten en Theo te volgen naar Parijs. In Parijs ontdekt ze echter dat Theo maar een heel gewoon mannetje is, en totaal gedesillusioneerd keert Martha terug naar Nederland. Daar slijt ze haar dagen in eenzaamheid; haar bestaan is een ‘lichteloos heensterven, langzaam, eindeloos lang.’ In 1895 komt Martha in boekvorm uit bij de uitgeverij Scheltema & Holkema. In datzelfde jaar, bij dezelfde uitgever, verschijnt een bundel schetsen, Novellen, die voor een deel reeds eerder in Uit den dood opgenomen waren. Frederik van Eeden laat zich in een brief aan Lodewijk van Deyssel lovend uit over de schetsen. Aletrino stuurde mij zijn twee boeken [Martha en Novellen]. Verscheidene novellen las ik met eenige bewondering. Die man in de gevangenis bijvoorbeeld. Hij heeft toch veel talent, A.A. en hij kon nog veel mooier dingen maken In 1896 wordt Arnold Aletrino benoemd tot geneesheer van politie en brandweer. Dat betekent dat hij de armen van de wijken Kadijk en Kattenburg vaarwel zegt. In zijn nieuwe werkkring ligt het leed niet zo hoog opgestapeld als in zijn oude werkkring. De politie- en brandweermensen behoren namelijk tot een andere klasse dan de armen uit Kadijk en Kattenburg en dat heeft zijn weerslag op hun gezondheid. Als politie-arts wordt Aletrino echter met een ander soort leed | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
geconfronteerd dan hij gewend is, namelijk met de slachtoffers van de criminaliteit. Herhaaldelijk verschijnt hij als getuige-deskundige in strafzaken om zijn oordeel te geven over verwondingen en de manier waarop ze toegebracht kunnen zijn. In 1897 leren we Arnold Aletrino in een totaal andere rol kennen: de melancholieke, vermoeide, lijdende, berustende auteur, ontpopt zich tot een strijdbare persoonlijkheid in de emancipatiestrijd van de Nederlandse homosexuelen. Uiteraard staat hij in deze strijd niet alleen. Nadat de Franse revolutie in 1811 een eind gemaakt had aan de strafbaarstelling van homosexueel gedrag in ons land, gaan er rond 1870 weer stemmen op om deze strafbaarstelling opnieuw in te voeren. Men vindt het crimen nefandum, homosexueel gedrag, een inbreuk op de algemene rechtsorde; men wenst de afbrokkelende invloed van de kerk op de zeden vervangen te zien door staatsinvloed op sexueel gedrag. Tegelijkertijd ontstaat er ook een tegengestelde ontwikkeling vanuit de wetenschap. Vanuit die hoek gaat men homosexualiteit, in die tijd veelal uranisme genoemd, zien als een ziekte of een variëteit. ‘Het ziektedenken’ leidt tot, zij het wat neerbuigend, begrip voor de homosexueel, terwijl ‘het variëteitdenken’ de mogelijkheid biedt de homosexueel te zien als iets natuurlijks, als een derde geslacht. Het is met name Magnus Hirschfeld geweest die zich beijverd heeft voor de theorie van het derde geslacht. In 1897 richt hij te Berlijn het Wissenschaftlich Humanitäres Komitee op om tot afschaffing van paragraaf 175 - een artikel uit de strafwet waarin de ‘tegennatuurlijke ontucht’ tussen mannen, ongeacht hun leeftijd, strafbaar wordt gesteld - te komen. Het Komitee wil de maatschappij het onzinnige van deze paragraaf laten inzien, door te bewijzen dat de homosexueel een derde geslacht vormt, een variëteit is. Dit wetenschappelijke bewijs wordt gezien als de sleutel tot de opheffing van de discriminatie jegens homosexuelen.Ga naar eindnoot20. In 1897 schaart Arnold Aletrino zich met zijn essay ‘Over uranisme en het laatste werk van Raffalovisch’Ga naar eindnoot21. wat aarzelend achter de theorie van het derde geslacht. Enkele jaren later, in 1901, op het congres voor criminele antropologie te Amsterdam, is van die aarzeling niet veel meer te bespeuren. Manhaftig roeit Arnold, sedert 1899 privaatdocent in de criminele antropologie, met zijn rede ‘La situation sociale de l'uraniste’ tegen de communis opinio van het congres in. Uranisme is volgens Arnold een variëteit op de lijn tussen heterosexueel en homosexueel. De uranist is niet ongelukkig omdat hij is zoals hij is, maar omdat hij door de maatschappij beschouwd wordt als een paria. Terug naar het jaar 1897. Op 13 november 1897, op een zaterdagmiddag, terwijl Arnold in zijn studeerkamer zit te werken, pleegt Rachel zelfmoord door cyaankali in te nemen. Arnold is met stomheid geslagen en zakt weg in een psychische depressie. Datgene wat hij altijd voor ogen gehad heeft: de dood van zijn levensgezellin, datgene wat hij in zijn schetsen en novellen vaak impliciet beschreef, is realiteit geworden. Frederik van Eeden noteert op dinsdag 16 november 1897 in zijn Dagboek: ‘Rachel Aletrino heeft zich vergiftigd. Gister bezoek bij Sam. Hij schreide, hand in hand met mij. Ze lag in veel bloemen. Ik knielde bij haar en bad.’ Jacobus van Looy wijdt een gedicht aan het overlijden van Rachel. In memoriam
'k Was haast een vreemd'ling haar. Maar 'n paar maal togen
Mijn stille blikken op naar 't aardsch gelaat -
Waar 'n oudheid zweemde als in een marm'ren staat,
In morgenlandsch ovaal en wenkbrauwbogen.
Was 't klacht, herinn'ring, wen daar werd bewogen
De tengre trots des monds? of dageraad
Te kort eens dags? - o, vreemde in huis en straat,
Wisten het al uwe koel-wachtende oogen? -
Ik weet nog zeer goed hoe ik was als bang
Voor die volkomenheid van neus en wang. -
Nu gaat 't in windsels en nog meer verreind
't Beeldschoone raadsel in ons raads'lig zijnd'. -
Klagen om Rachel gaan. - Klaag, ziel, om haar,
Met 't snikkend leven bij haar vroege baar.
Zondag 14 Nov 1897.
Na het verscheiden van Mevrouw Rachel Mendes da Costa,
echtgenoote van Dr. A. Aletrino.Ga naar eindnoot22.
Onder invloed van de depressie waarin Arnold na de dood van Rachel verkeert, stopt de correspondentie met vrienden en familieleden. Uit het jaar 1898 is slechts één briefkaart bewaard, gericht aan M.B. Mendes da Costa, de medeoprichter van Flanor. In dit schrijven feliciteert Arnold Maurits met zijn eredoctoraat. Een wat late felicitatie want Maurits promoveerde op 8 januari 1898 tot doctor honoris causa in de klassieke letteren, terwijl de briefkaart uit het najaar van '98 stamt. Tijdens deze periode van zwaarmoedigheid wordt Arnold gesteund en verzorgd door Emilia Julia van Stockum, een verpleegster aan wie hij zijn eerste schets na de dood van Rachel - ‘Avond’ - opdraagt. Ruim een jaar na de dood van Rachel trouwt Arnold met Julia van Stockum. Deze vrouw, die acht jaar jonger is dan Arnold, wordt in zijn correspondentie gewoonlijk aangeduid als Jupie. Ze zal Arnold tot aan zijn dood verzorgen, voorwaar geen geringe taak. De kwalen waar Arnold aan lijdt zijn velerlei en eisen haar helemaal op. Bovendien raakt Arnold verslaafd aan de morfine die hij gebruikt ter bestrijding van de pijn. Samen met Frederik van Eeden probeert ze Arnold van de morfine af te helpen, zonder veel resultaat overigens. In 1898 verschijnt in de Psychiatrische en Neurologische Bladen Arnolds essay ‘Naar aanleiding van De Ryckère's boek “La femme en prison et devant la mort”’. Arnold bejubelt de achting voor de vrouw die uit het werk van De Ryckère spreekt. De laatste introduceert namelijk het idee om vrouwen door vrouwen te laten berechten. Dit idee past binnen de gedachte om te komen tot individualisering binnen de rechtspraak. Voor een man is het immers al moeilijk om zich te verplaatsen in de gedachtengangen, in de psychologie van de delinquent. Moet een rechter een vrouwelijke delinquent berechten, dan komt daar nog een moeilijkheid bij: hij moet doordringen in de psyche van de vrouw. Aletrino verbreedt zijn betoog tot een vlammend pleidooi voor de emancipatie van de vrouw. De vrouw wordt zijns inziens te vaak bestempeld als een intellectueel inferieur wezen. Dat ligt echter niet aan de vrouw, maar aan de maatschappij die de vrouw minder kansen geeft om zich te ontwikkelen. Een maatschappij die overigens door mannen geleid wordt!Ga naar eindnoot23. In de winter van 1898 vraagt Arnold Aletrino om toegelaten te worden tot het privaat docentschap in de criminele antropologie aan de universiteit van Amsterdam. De adviezen van de faculteit der geneeskunde, het college van burgemeester en wethouders en de curatoren zijn positief en op 16 mei 1899 doet hij zijn intrede aan de universiteit van Amsterdam met een openbare les over ontoerekenbaarheid. Hij draagt deze rede, als ze in druk uitgegeven wordt, op aan de nagedachtenis van ‘Haar, die mijn medewerkster is geweest’ oftewel Rachel Mendes da Costa. In september 1901 wordt in Amsterdam het vijfde Congres voor Criminele Anthropologie gehouden. Het congres wordt op 9 september geopend door de voorzitter, professor G.A. van Hamel, hoogleraar in het strafrecht te Amsterdam. Hij memoreert in zijn openingsrede het feit dat de criminele antropologie erin geslaagd is de tovermacht van de straf als middel ter bezwering van de misdaad te breken. Voorwaardelijke veroordelingen, landbouwkolonies, opvoedingsgestichten, onbepaalde vonnissen, observatieklinieken voor krankzinnige gevangenen zijn in menige wetgeving opgenomen als resultaat van de inspanningen van de criminele antropologie. Van Hamel spreekt | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
de wens uit dat ook dit congres mag bijdragen tot de groei en bloei van de criminele antropologie. Vervolgens bestijgt onder luid applaus de nestor van de criminele antropologie, Cesare Lombroso, het spreekgestoelte. Traditiegetrouw geeft hij een overzicht van de onderzoeksresultaten sedert het laatste congres. Uitvoerig staat hij stil bij de crimineel-biologische studiën, die de grondlegger van de Italiaanse School een warm hart toedraagt. Misdadigers werden onderzocht op hun gewicht, maat, weefsel en skeleteigenaardigheden; ontaardingskenmerken werden geregistreerd. De ongeveer zeventigjarige Lombroso, een klein, monter, grijs-bebaard mannetje, ontpopt zich tijdens zijn overzicht tot een levendig en warm spreker die bij het congres een gretig gehoor vindt. Met deze twee redevoeringen is het vijfde congres voor criminele antropologie officieel geopend. De bijdragen aan het congres en de discussies naar aanleiding van deze bijdragen zijn terug te vinden in een verslag samengesteld door de toegevoegde secretarissen Aletrino, Boissevan en Wayenberg. Dit eindverslag is in het Frans gesteld omdat de voertaal op het congres Frans is. In het Comple rendu des travaux de la cinquième session du congres international d'anthropologie criminelle vinden we ook Arnolds bijdrage aan het congres. Op de achtste zitting, een bijeenkomst die gewijd was aan het thema criminaliteit en sexualiteit, sprak hij over ‘La situation sociale de l'uraniste’ Arnold begint zijn lezing met de opmerking dat de liefde van mannen voor mannen al zo oud is als de weg naar Rome. In de bijbel wordt over de uranistische verhoudingen gesproken en de klassieke cultuur is niet denkbaar zonder het woord uranisme. Desalniettemin hebben vele artsen uranisme voor een degeneratieverschijnsel of ziekte aangezien. Raffalovich komt de eer toe voor het eerst gesproken te hebben over uranisten als normale mensen. De maatschappij veroordeelt volgens Aletrino de uranist om verschillende redenen: hij wijkt af van het algemene waardenpatroon, Met verve weerlegt Arnold de vooroordelen jegens uranisten. Hij gaat uitvoerig in op het argument dat sexuele contacten in dienst moeten staan van de voortplanting. Het feit dat homosexuelen zich niet kunnen voortplanten, toont volgens de communis opinio aan dat homosexualiteit veroordeeld moet worden. Arnold stelt hier tegenover dat de meeste heterosexuele contacten ook niet in dienst van de voortplanting staan. Sterker nog, meestal is het doel van de coitus juist niet het voortbrengen van nageslacht. We moeten de koppeling sexualiteit voortplanting dus loslaten. Als we hier eenmaal van doordrongen zijn, maakt het niet langer uit met wie we onze sexualiteit beleven. Blijft men toch op het standpunt staan dat nakomelingen het doel van iedere sexuele relatie zijn, dan is een homosexuele relatie even verwerpelijk als een heterosexuele relatie waarbinnen de coitus interruptus wordt toegepast. Aletrino gaat ook in op de vraag of de mens van nature aangetrokken wordt door het andere geslacht. In de periode tussen 12 en 15 jaar maakt de mens een fase van sexuele onverschilligheid door. Men voelt zich noch tot het ene, noch tot het andere geslacht aangetrokken. Na de puberteit is deze onverschilligheid verdwenen: men blijkt homosexueel of heterosexueel te zijn. Heterosexuele volwassenen voelen zich, hoewel ze getrouwd zijn, echter toch nog wel eens aangetrokken tot het eigen geslacht. Bovendien zien we dat mannen in bepaalde situaties, bijvoorbeeld in het leger, aangetrokken worden door mannen. Waarmee maar gezegd wil zijn dat uranisme beslist geen afwijking in de natuur is. Aletrino verwerpt in zijn lezing het idee dat uranisten de ontwikkeling van de wereld zouden belemmeren. ‘Zenuwzieken, degenerés en verwijfden’ zouden niet in staat zijn een bijdrage te leveren aan haar ontwikkeling! Een lijst van grootheden die uranist waren, moet dit argument ontzenuwen. Dergelijke opsommingen werden overigens veelvuldig gebruikt in de emancipatiestrijd van de homosexuelen. Arnold besluit zijn lezing met de opmerking dat uranisme een variëteit is die ligt op de lijn tussen heterosexueel en homosexueel. De uranist is niet ongelukkig omdat hij is zoals hij is, maar omdat hij door de maatschappij beschouwd wordt als een paria. Deze duidelijke en voor die tijd moedige stellingname, wordt hem door de congresgangers niet in dank afgenomen. De moeilijkheden beginnen al voordat de achtste zitting een aanvang heeft genomen. De voorzitter van het congres stelt namelijk voor om de discussie naar aanleiding van Arnolds lezing, de lezingen waren al in druk onder de congresleden verspreid voordat het eigenlijke congres begonnen was, achter gesloten deuren te laten plaats vinden. Dit voorstel wordt met meerderheid van stemmen goedgekeurd, niettegenstaande het protest van Aletrino. Wanneer hij echter dreigt niet aan de discussie te zullen deelnemen, zwicht men. Toch kan Van Hamel het niet nalaten om op vrijdag 13 september de pers te verzoeken geen verslag te doen van hetgeen er die morgen besproken zal worden. Het onderwerp ‘Criminaliteit en sexualiteit’ wordt op deze manier alsnog uit de publiciteit gehouden en ... wat voor Van Hamel natuurlijk belangrijker is: Aletrino's lezing ‘La situation sociale de l'uraniste’ blijft binnen de muren van het congresgebouw. Die bewuste vrijdag houdt Aletrino als eerste zijn lezing binnen het kader: ‘Criminaliteit en sexualiteit’. Voor hij met zijn betoog begint, dankt hij de organisatie voor de moed die ze heeft opgebracht om dit onderwerp ter sprake te laten komen. Na zijn betoog barst de storm los. De heer Crocq, een professor uit Brussel, ageert fel tegen Aletrino. De heer Aletrino pretendeert weliswaar de uranist te rehabiliteren, maar zijn betoog wekt eerder de indruk dat uranisme te verkiezen is boven heterosexualiteit. De heer Crocq is dan ook ‘stupéfait’ over het standpunt van Aletrino. Hoe komt iemand erbij om zo door te draven, om zulke onzin te verkopen. ‘L'uranist est toujours anormal’ of in een wat andere toonzetting ‘l'homosexuel est toujours un dégénéré’.Ga naar eindnoot24. Ook monsieur Benedikt, professor in de psychiatrie te Wenen en voorzitter tijdens de discussie over ‘Criminaliteit en sexualiteit’, verwerpt het standpunt van Aletrino. Uranisten moeten zijns inziens energiek vervolgd worden, want ze verspreiden hun levenswijze en hun gewoonten over de mensheid zoals een ziekte zich verspreidt. Het is daarom ook onjuist om wetenschappelijke publikaties als die van Aletrino in de publiciteit te laten komen. Merkwaardig genoeg stelt Benedikt dat hij het - ondanks zijn bezwaren - eens is met de theoretische uitgangspunten van Aletrino. Daar zal de homosexueel anno 1900 echter weinig bij gebaat zijn. Het feit dat Aletrino zijn lezing houdt binnen het kader ‘Criminaliteit en sexualiteit’ geeft al aan dat zijn positie verre van rooskleurig is en dat hij dientengevolge weinig heeft aan dit soort vrijblijvende theoretische steun. Monsieur Martin uit Lyon ziet in de uranisten die hun gevoelens de vrije loop laten een gevaar voor de samenleving. Lombroso zet ze op één lijn met de misdadigers omdat ze dezelfde fysieke en psychische kenmerken vertonen. Zijn therapie is simpel: opsluiten. Uranisten zijn een gevaar voor de samenleving want ze maken reclame voor hun geaardheid. Ook Ferri, professor in de rechtswetenschap te Rome, vindt de uranist abnormaal. Zowel op het sociale als op het biologische vlak vertoont hij afwijkingen die wijzen naar de kenmerken van de primitieve mens. Ferri zet de uranist dus ook op één lijn met de misdadiger omdat ze beiden atavistische afwijkingen vertonen. Steinmetz, een etnoloog uit Leiden, is de eerste die zich niet louter negatief uitlaat over de ideeën van Aletrino. Hij vindt dat de uranist al genoeg gestraft is: hij kan zich niet voortplanten en heeft een pathologisch karakter. Het laatste wil overigens niet zeggen dat hij een inferieur wezen is. Aletrino, kennelijk heeft hij moed gevat na de woorden van Steinmetz die temid- | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
den van de vele afkeurende geluiden tenminste mild klinken, probeert diverse argumenten te weerleggen, maar moet al ras het hoofd in de schoot leggen. Hij. beëindigt de discussie met de oproep toch vooral menselijk te zijn tegenover uranisten en betoogt vervolgens dat het verschil tussen normaal en abnormaal inzake de sexualiteit een uiterst vaag gebied is. Beladen woorden en boute uitspraken vermijdt hij. Is hij onder de indruk van de storm van protest die zijn woorden hebben uitgelokt? De gebeurtenissen op het vijfde congres voor criminele antropologie gaan niet ongemerkt voorbij aan de regering. Tijdens de behandeling van de staatsbegroting in januari 1902, vraagt de heer Gleichman in de Eerste Kamer aan de minister-president Abraham Kuyper, welke wet de staat der Nederlanden leidt? Gleichman doelt hier niet op een staatswet, maar op een levensfilosofie. Heel concreet betekent zijn vraag: wordt de Nederlandse staat geleid door het christendom of door het liberalisme? Kuyper spitst de zaak in zijn antwoord op een concreet punt toe: de relatie man - vrouw. Zegt hij [Gleichman] ook niet met mij, al kan ik er mij niet op beroemen in elk opzicht met hem in denkbeelden overeen te stemmen, dat met name de opvatting omtrent het differentieele tusschen man en vrouw tegenwoordig zulk een bedenkelijk karakter aanneemt, dat het alleszins raadzaam wordt om, waar het eenigzins kan, deze te stuiten en het verder dringen van dergelijke schrikkelijke en gruwelijke denkbeelden, als sommigen hier en daar doen hooren, te beletten?Ga naar eindnoot25. De gruwelijke denkbeelden die Kuyper voor ogen heeft, zijn de ideeën die door een docent aan één van de Nederlandse universiteiten op een congres naar voren zijn gebracht. Angstvallig waakt Kuyper ervoor het woord uranisme te gebruiken en de naam Aletrino te noemen. Het lijkt wel of dit woorden zijn die een besmettelijke ziekte oproepen. Om toch enige duidelijkheid in zijn betoog te brengen, spreekt Kuyper over ‘de zonde waarom door God eens steden in een zoutdal veranderd zijn’. De bewuste docent zegt, en nu vat Kuyper de koe wel bij de horens door Aletrino letterlijk, dat wil zeggen in het Frans te citeren, dat uranisme en heterosexualiteit uit dezelfde bron voortkomen namelijk de sexualiteit. Bovendien stelt hij dat uranisme net zoveel bestaansrecht heeft als heterosexualiteit en dat uranisten net zulke waardevolle mensen voor de maatschappij kunnen zijn als heterosexuelen. Sterker nog relaties zoals die beschreven door Plato, Walt Whitman en Von Platen kunnen volgens hem niet anders dan nuttig zijn voor de maatschappij. De geachte afgevaardigde Gleichman is ontevreden met het antwoord van de minister-president. Hij geeft geen antwoord op de vraag of de Nederlandse politiek geleid wordt door christelijke of liberale beginselen, maar brengt zijn afkeer van ‘het kwade’ onder woorden. Het vijfde congres voor criminele antropologie te Amsterdam en de bijdrage van Aletrino komen nog twee maal terug in de Handelingen. Op 25 februari 1904, tijdens de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de wet op het hoger onderwijs, gaat Kuyper, op dat moment minister van Binnenlandse Zaken, in op de vraag hoe groot de vrijheid van de universiteit moet zijn. Om zijn betoog wat te verhelderen haalt hij een concreet voorbeeld aan. Op het vijfde congres voor criminele antropologie werd door een docent aan een van de universiteiten gezegd - over een zonde die Kuyper nu voor de variatie aanduidt als ‘de herinnering aan de in de Zoutzee begraven steden’ - dat deze gruwel gelijk stond aan het huwelijk en bevorderlijk was voor het welzijn van de maatschappij. Kuyper citeert wederom de gewraakte passage en voegt er aan toe dat tijdens de discussie die volgde op de verhandeling, een vreemdeling, een niet belijdend christen, ‘maar een medicus’, zich stomverbaasd afvroeg waar de wereld naar toe ging als we zo dachten. Zelfs Lombroso en Ferri vonden de bespreking van dit kwaad alleen maar zinvol als ze ertoe kon leiden de maatschappij te behoeden voor deze gruwel. Lombroso heeft zelfs gezegd dat de man die aan een universiteit dergelijke gruwelijkheden verheerlijkt als nuttig voor de maatschappij en ze even heilig als het huwelijk acht, opgesloten moet worden om ervoor te zorgen dat het kwaad zich niet verspreidt. De minister heeft het congresverslag kennelijk slecht gelezen, want zowel de woorden van Ferri als de woorden van Lombroso worden door hem verdraaid. Lombroso wilde bijvoorbeeld niet Aletrino, maar de ‘invertis nés’, de uranisten die als zodanig geboren zijn, opsluiten.Ga naar eindnoot26. In februari 1905, naar aanleiding van de vaststelling van de staatsbegroting voor het dienstjaar 1905, komt de kwestie nogmaals ter sprake. De opkomende zedelijke veranderingen zijn de geachte afgevaardigde Van Zinnincq Bergmann in het verkeerde keelgat geschoten. Hij ageert tegen een artikel in het blad voor juristen Themis. In dit tijdschrift staat een bijdrage van jonkheer Schorer over homosexualiteit, in de ogen van de geachte afgevaardigde een nieuwe naam voor pederastie, die een doorn in het oog van Van Zinnicq Bergmann is. Gelukkig zijn er in zijn ogen ook verstandige mensen in Nederland. De voorzitter van de Hoge Raad der Nederlanden bijvoorbeeld, hij neemt namelijk de pen op tegen Schorers artikel, een artikel waarin - aldus Van Zinnicq Bergmann - nota bene dokter Aletrino's uitspraken op het vijfde congres voor criminele antropologie geciteerd worden. De heer Kuyper heeft over zijn uitspraken destijds al zijn misnoegen geuit! De geachte afgevaardigde vaart tevens uit tegen het neo-malthusianisme, waar het volk gelukkig niets van wil weten. Het wordt tijd dat de christelijke partijen paal en perk gaan stellen aan deze zedenverwilderingen! De pers volgt het vijfde congres voor criminele antropologie op de voet. Iedere dag doet ze verslag van de zittingen die plaats gevonden hebben. Vrijdag 13 september wordt door de pers echter stiefmoederlijk bedeeld of overgeslagen. Het Vaderland is in haar beknoptheid nog het meest compleet. Deze krant meldt in de editie van zondag 15 en maandag 16 september dat op ochtendzitting van vrijdag een interessant onderwerp ter sprake kwam: ‘Criminaliteit en sexualiteit’. De president van het congres had in de aard van het onderwerp echter aanleiding gezien om de pers te verzoeken het behandelde niet in details weer te geven, vandaar dat Het Vaderland zich beperkt tot de mededeling dat de verantwoordelijkheid van de uranist ter sprake kwam. ‘Dr. Aletrino had zijn rapport te verdedigen tegen bijna alle corypheeën van dit congres [...] de een na den ander weerlegde des heerens Aletrino's stellingen.’ De Nieuwe Rotterdamsche Courant overtreft Het Vaderland in beknoptheid. Deze krant maakt slechts melding van het feit dat vrijdagmorgen het onderwerp ‘Criminaliteit en sexualiteit’ besproken werd en ze somt vervolgens de deelnemers aan deze zitting op. Algemeen Handelsblad, Het Nieuws van den Dag, de Tijd en ook Het Volk zwijgen over de zitting. In 1901 verschijnt Over eenige oorzaken der prostitutie, een boekje dat een lezing bevat die Arnold eigenlijk had willen houden voor de Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering der Belangen van Verpleegsters en Verplegers afdeling Amsterdam en Den Haag. Op het laatste moment zag Arnold echter van deze lezing af, omdat hij vreesde de jonge vakvereniging met een dergelijk onderwerp in discrediet te brengen. Het boekje verschijnt bij Tierie & Kruyt, een progressieve uitgever die onder andere boeken van Henriëtte Roland Holst en Frank van der Goes uitgeeft. In 1903 zet G.P. Tierie de uitgeverij zelfstandig voort. Het fonds van de uitgeverij blijft bestaan uit werken die een progressief stempel dragen. Aletrino's Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie en zijn boek Over uranisme verschijnen er, terwijl de uitgeverij ook boeken van L.S.A.M. von Römer, Henriëtte Roland Holst, Magnus Hirschfeld en de criminoloog W.A. Bonger op de markt brengt.Ga naar eindnoot27. Het jaar 1901 is niet alleen een vruchtbaar wetenschappelijk | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
jaar, ook literair zit Aletrino niet stil. In dit jaar verschijnt - althans volgens de titelpaginaGa naar eindnoot28. zijn bundel Uit 't leven, een verzameling schetsen en novellen die in het Tweemaandelijksch Tijdschrift verschenen is. De titel van de bundel doet levenslustig aan, maar dat is slechts schijn. Uit 't leven moet geïnterpreteerd worden als: verlost uit het leven, verlost uit de grote misère die leven heet. Lodewijk van Deyssel is vol lof over de bundel omdat de verhalen gemoedsgebeurtenissen beschrijven. De hoofdpersonen denken niet, maar worden opeens iets gewaar en daarin verschilt deze bundel van ‘een ander, bekend, soort realisme’. Helaas missen de novellen ‘Uit het leven’ en ‘Een leven’ dit element, hoewel de herinneringsvoorstelling hier zeer gevoelig gekleurd is omdat het gemoed levendig aangedaan was.Ga naar eindnoot29. In 1907 verzoekt L. Simons Aletrino een schets ter beschikking te stellen van de bundel Zelfkeur. Via deze bundel wil Simons de lezers van de Wereldbibliotheek in aanraking brengen met de hedendaagse, lees begin twintigste eeuwse, dichters en schrijvers. Tevens wil hij met de opbrengst van de bundel het ondersteuningsfonds van de Vereniging van Nederlandsche Letterkundigen versterken. Aletrino kiest voor deze bundel de schets ‘Een liefde’ uit de bundel Uit 't leven. Ter kenschetsing van de bundel laat ik deze schets hier volgen. Ze is opgedragen aan Louis Hartz, een Amsterdams schilder etser. In januari 1902 stelt Louis een ets ter beschikking van een tentoonstelling waarvan de opbrengst ten goede komt aan het Nosokómos fonds, een aanzet tot een pensioen- en ziekteverzekering voor verpleegkundigen. Zowel de opdracht boven ‘Een liefde’ als de schenking van de ets doen vermoeden dat Aletrino en Hartz elkaar op zijn minst kenden. | |||||||||||||
Een liefdeGa naar voetnoot*Voor Louis HartzNa 't eten waren wij voor 't Hotel gaan zitten, in de schemerkoelte, die begon op te duisteren uit den heenlevenden dag. Boven de lood-doffe aarde steeg een langzaam-zuiverende frischheid door het broeiig-loome drijven van de atmospheer, een ijle voeling van vocht, die geleidelijk de matte drukking van de zonlooze daguren heen-levendigde een opwakend helderen uit de droomende lamheid, waarin alles had gedommeld, beweegloos en mat. Rondom hoogden de donkerzware bergen vast tegen het laat-nawittend schijnsel van de lucht, een diepgeheimende glooiing van fluweele zwartheid, waarin, even stervend, een klein lichtje begon te prikken, alleen, onbeweeglijk starend tusschen de ineendoezelende boomen. En alles was stil, een wijd-omruimende stilte, waarin zacht, gestadig het ruischen van 't water suisde, altijd voort, weg in de dichte donkerte tusschen de hard-hooge oevers, onzichtbaar stuwend het klaar-weeke geluid in den stijgenden nacht, altijd voort, altijd voort. Wij waren de eenige in het hotel, een vreemd-bijeen gevonden troepje van menschen, toevallig hierheen gedwaald, een schilder met zijn vrouw, een doctor, die nieuwe frischheid zocht in het ongeweten dorpshotel van 't heenvergeten plekje, een schrijver met zijn vrouw en zijn schoonzuster, dadelijk vriendend met elkaar in het dagelijksch, weerkeerend samenzijn. En als elken dag begon 't gesprek over wat ieder dien dag had gedaan, ongemerkt uitwijdend over alles wat opnevelde in onze uitgemoeide hersens. En als elken avond ratelde het praten van den schilder over ons heen, wild-heldere woorden van paradox-lijkende gedachten, waarin het zachte antwoorden van een vrouwenstem bedaarde, of een plotseling uitklinkend lachen rolde. Alleen de doctor had nog niets gezegd en zat zwijgend te trekken aan zijn sigaar, die een klein, telkens voor-rossend licht schijnde in 't donker. Toen vroeg opeens een van de dames: ‘bent u niet wel doctor, dat u zoo stil bent, u zegt niets?’ Hij schokte op uit zijn peinzen en zeide langzaam: “neen mevrouw ik ben heel wel, ik luister maar. Ik voel me vandaag een beetje moe, ik kan niet goed tegen zoo'n warmen, broeienden dag met een bedekte lucht, 't enerveert me en ik voel me altijd melancholiek als 't zoo klam en rustig is buiten. En nu juist komt me door dat zeggen van onze schilder, dat alle gevoel egoisme is, een verdrietigheid in mijn gedachte. Ik weet niet waarom ik juist van avond er aan denk, 't loopt soms zoo raar in je hersens. 't Is misschien omdat ik al den heelen dag zoo verdrietig en nerveus voel. Daarom zat ik daareven zoo stil. Maar ik ben anders heel wel.’ En antwoordend op het vragen wat die verdrietigheid was, zeide hij: ‘Och, 't is geen geheim, jullie mogen 't wel weten, maar je moet er niet om lachen wanneer ik 't verteld heb. 't Is eigenlijk een gekke historie, waarom ze me zoo altijd is bijgebleven weet ik niet, ik geloof omdat 't de eenige nietegoïstische vrouwen-liefde in mijn leven is geweest. Ik ben nog ongetrouwd, ik geloof niet dat ik ooit zal trouwen, ik begin zoo langzamerhand oud te worden, en heusch, wat ik rond me heb gezien van andere huwelijken, behalve de twee hier naast me, heeft me niet verlangend gemaakt om te trouwen. ‘Zie je, ik heb dikwijls een vrouw kunnen vinden, ik heb dikwijls genoeg een vrouw ontmoet, die me lief zou hebben, maar altijd vergelijk ik die liefde met die eene, die ik heb gezien toen ik nog jong assistent was in het gasthuis, en toen een van mijn patiënten verliefd op me was. Ik had haar 't eerst gezien op de polikliniek, 's morgens om acht uur. Een beroerde winter-ochtend met mist en somber licht, een vervelend gevoel van vroeg uit je bed te moeten; 't waren de ellendigste uren uit mijn assistentschap, die ochtendpoliklinieken. Later als de boel eens aan den gang was, dan ging 't wel weer, maar dat beginnen, dat inkomen in de sombere wachtkamer die al propvol was van misère, 't gaan zitten in de doctorskamer, een ellendig hok met grijs-smerig bovenlicht, waar altijd 't gaslicht nog moest branden tot 't heelemaal dag was en dan dat wezenlooze eerste inschrijven van de nieuwe patiënten. Wanneer dat eens was afgeloopen en je begon met ze een voor een te onderzoeken, dan liep 't van zelf en dan voelde ik ook langzamerhand mijn verveling heendrijven; tegen 't midden van de kliniek was ik weêr de oude en voelde me als andere dagen. Ik zat er altijd met den anderen assistent, en wij namen om de beurt een nieuwen patiënt, nu eens twee mannén die tegelijk binnenkwamen, dan eens twee vrouwen. Soms nam een de mannen voor zijn rekening, de ander de vrouwen; die andere was ik meestal, ik vond 't altijd veel prettiger om vrouwen te behandelen. Hij vond mannen plezieriger, dus 't ging heel goed. Dien ochtend had ik weer de vrouwen en er kwam een klein, kromgegroeid juffertje voor mijn tafel, een juffie van een jaar of zeven-en-twintig, een vreeselijk navrant, vervormd lichaampje, met de gewone ellendig-onderworpen oogen van dat soort schepsels, die hun heele leven zijn bespot en uitgelachen. Ik herinner me niet meer waarover ze klaagde, wel weet ik, dat ik haar zei om achter het scherm te gaan en zich uit te kleeden en me te roepen wanneer ze klaar was. En ik vergat haar heelemaal in het komen en gaan van anderen. Toen alles was afgeloopen, vond ik haar stil zitten op een stoel met haar kleeren half uit, angstig in elkaar gekromd met | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
een gloei-rood gezicht. Zij had mij niet durven roepen, zei ze. Ik onderzocht haar, ze was vreeselijk zenuwachtig en beefde aan al haar leden. Toen ik gedaan had, ging ik naar de tafel terug om haar een recept te schrijven en zij kleedde zich weer aan. Zij had een hartkwaal, een hartkwaal die we als jong assistent een mooi geval noemen en waarom je jaloersch op mekaars patiënten bent. Ik zei, dat ze over een dag of veertien maar eens weer moest terug komen en ik weet niet waarom, maar voor ze wegging gaf ik haar een hand en liep een eindje met haar mee de gang door. Ik had heelemaal niet meer aan haar gedacht, toen ze veertien dagen later weêr opeens voor me stond. Ze zag er heel anders uit, 't trof me dadelijk. Ze had iets fleurigs in haar uiterlijk, iets van een paar kleuren op haar hoedje en haar manteltje was ook veel netter. Zij had nog altijd dezelfde klachten en ik gaf haar weêr een recept en bestelde haar over acht dagen terug. Toen ze weer kwam was ze nog fleuriger als de vorige keer, iets vroolijks, een soort navrante coquetterie in haar bewegingen en iets lief lachends in haar arm, blauwig gezicht. De pijn in haar borst was weêr erger geworden, 't was zóó erg, klaagde ze, dat ze bijna geen adem kon halen. En toen zei ik haar, om weêr achter 't schot te gaan en zich uit te kleeden. Nu riep ze me dadelijk en ik vond haar heelemaal uitgekleed, wel nog even zenuwachtig als den eersten keer maar toch iets vrijmoediger. 't Was niet zoo goed met haar als de vorige maal, ik onderzocht en onderzocht nog eens en nog eens, 't was moeilijk, want ze was zoo verschrikkelijk nerveus en hijgde zoo erg, dat ik bijna niets kon hooren. En op eens, terwijl ik me voor haar buig om haar hart nog eens te beluisteren, voel ik dat ze mij een zoen geeft in mijn hals. Ik schrok wel even, maar ik deed of ik niets had gemerkt; wanneer ik 't gemerkt had, had ik mijn waardigheid moeten ophouden en haar streng de deur moeten wijzen; je staat als doctor veel te hoog, zeggen ze, om dergelijke familiariteiten te verdragen. Toen ik opkeek was ze lijk-bleek geworden, een weeke schudding van haar hart schokte haar heen en weer van zenuwachtigheid. Ik zei niets en ging naar de tafel. Ik dacht er over, om haar te zeggen, dat ze t'huis moest blijven en haar eigen doctor moest laten komen. Maar toen ze voor me kwam, klein, nog meer in elkaar dan anders, met een beroerd, pijnlijk, angstig staren uit haar moewe oogen, toen had ik er de moed niet toe, en ik bestelde haar terug over een paar dagen, dan kon ze opgenomen worden. Ik had een stille hoop, dat ze naar een andere afdeeling zou gaan, ik hield haar bewijskaart in, om te beletten dat ik haar zou krijgen. En toch, er was zóó iets beroerds in haar weggaan, iets zóó verdrietigs in haar zeggen: dag doctor, dank u wel, iets zoo ellendigs in haar laatste kijken toen ze bij de deur was, dat ik zonder 't te willen mijn hand weer uitstak. 't Was een zeldzame handdruk dien ik van haar kreeg; ik heb 't den geheelen dag nagevoeld en zag haar telkens weer voor me, zooals ze klein, nederig en weinig bij de deur stond. Misschien was er ook een beetje ijdelheid bij; hoe weinig een vrouw ook is en hoe leelijk, een man is mal genoeg om trotsch te zijn, wanneer hij ziet dat hij indruk heeft gemaakt. Den volgenden dag dacht ik er niet meer om. Een paar avonden later kom ik op mijn zaal de avondvisite maken, toen de hoofdverpleegster naar me toekomt en me zegt dat we een nieuwe patiënte hebben opgenomen, een van de polikliniek. Ik kon heelemaal niet denken dat zij 't was, ik dacht niet meer aan 't menschje, en jawel, daar vind ik haar te bed, zacht hijgend en met groote oogen kijkend naar mijn dichtbij komen. Zij stak even schuw haar hand onder 't dek vandaan, ze was schor van zenuwachtigheid en ik vond 't maar beter haar rustig te laten liggen tot den volgenden dag, tot ze wat op haar gemak was gekomen. Toen ik haar onderzocht, was ze veel erger geworden. Waar die snelle ruïne vandaan kwam, kon ik niet begrijpen, 't was of ze in die paar dagen van binnen was uitgevreten door een onzichtbaar beest, dat ik hoorde snorren in het jachtend trillen van haar hartslag. Zij had koorts en was jammerlijk verzwakt. Toen begon een reeks dagen van wanhopige melancholie, een rij dagen waarin ze altijd maar stil lag, zonder beweging, dof, zonder spreken. Alleen wanneer ik de visite maakte, leefde ze een beetje op, en keek me aan met groote, drooghuilen- de oogen. En dan zakte ze weer in mekaar, tot ik 's avonds terugkwam. Soms ging ik bij de nachtvisite nog even naar haar bed. Dan lag ze nog als 's morgens, klein, verdwijnend in het groote bed, zacht te sluimeren. Wanneer ik bij haar stond, werd ze altijd wakker en dan, in het schemerdonker, durfde ze haar hand boven het dek steken en hield ze mijn hand vast; ik durfde ze nooit terugtrekken. Langzamerhand werd ze beter. Ze kon nu opzitten in haar bed, haar arm, mager lijf gesteund tegen een paar kussens, en kon met me praten wanneer ik de visite maakte. In 't begin was 't heel goed tusschen ons beide, maar langzamerhand begon ze iets stugs te krijgen, iets terughoudends en eindelijk zei ze niets meer tegen me dan wat noodig was. Wanneer ik wel eens probeerde een aardigheid tegen haar te zeggen, draaide ze haar hoofd om en wilde me niet meer aanzien. Bij de nachtvisite vond ik haar altijd wakker liggen kijken; maar wanneer ik naar haar bed ging dan kroop ze onder de dekens en wilde ze me niet zien. Ze werd hoe langer hoe onvriendelijker tegen me. Ik begreep er niets van, want ik was nog net zoo tegen haar als den eersten dag. Toen, op een avond, vertelde de hoofdverpleegster me, onder 't napraten op de gang, de oorzaak: ze was verliefd op me, de patiënten hadden 't gemerkt en hielden haar er mee voor den mal, de verpleegsters wisten 't en lachten met elkaar er om, en wat 't navrantste was, ze was vreeselijk jaloersch, omdat ik met andere patiënten even vriendelijk was en net zoo lang en langer soms bleef praten als met haar. Dan was er den heelen dag geen woord uit haar te krijgen, vertelde de hoofdverpleegster, en was ze onhandelbaar. Dan kon ze heele middagen liggen huilen of ze was woedend, doodstil, met een paar diepe, scherpe oogen. 't Was een raar geval en ik wist niet wat ik er mee moest doen. Haar wegsturen kon ik niet en wilde ik ook niet, 't zou te wreed zijn geweest. 't Ergste was, dat ongemerkt iedereen 't begon te weten, de verpleegsters hadden 't misschien verteld, misschien de andere patiënten, en ik werd er om belachen aan tafel en wanneer ik een verpleegster ontmoette in den tuin, was 't me of ik een spottend lachje om haar mond zag. Toen heb ik er lang over loopen denken, wat 't beste was om te doen. Ze zou nooit beter worden, dat wist ik zeker. Ze zou nooit weer 't gasthuis uit gaan, tenminste levend, dat wist ik ook, ze had nog maar een paar maanden te leven. En toen ben ik erg goedig tegen haar geweest, ik bleef heel lang met haar praten 's morgens en wanneer ze boos op me was, omdat ik geen tijd had om lang bij haar te blijven, dan ging ik 's avonds naast haar bed zitten en maakte allerlei gekheid met haar. Dan schoof ze voorzichtig haar hand in de mijne en streelde zachtjes heen en weer onder 't praten. Soms bracht ik haar bloemen mee, 't kon me niet meer schelen of ze me uitlachten; 't was te navrant, die stervende liefde. Op een nacht stond ik weer naast haar bed. Ze had op me gewacht, 't was al laat toen ik op de zaal kwam, en terwijl ik me over haar heen boog om haar zachtjes goeden nacht te zeggen, keek ze eerst schuw heen en weer naar de patiënten die naast haar sliepen en opeens pakte ze mijn hoofd vast en zoende ze me een langen, innigen zoen op mijn mond, een volheid van diepe liefde, zooals geloof ik nooit een vrouw me in mijn leven zal zoenen. En toen barstte ze opeens uit in een zenuwachtig snikken. Wist ze dat ze zou doodgaan? Voelde ze 't wanhopige nooit te zijn lief-gehad, of was 't dankbaarheid dat ik de eenige en eerste man was, die niet om haar had gelachen en goed voor haar was geweest? Ik weet 't niet, ik heb er nooit naar gevraagd. Korten tijd daarna is ze gestorven, een nacht dat ik niet in 't gasthuis was, plotseling, in een snelopknijpende benauwd- | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
heid. Toen ik den volgenden avond terug kwam, was ze al van de zaal weggedragen naar den kelder. De hoofdverpleegster zei me, dat ze een haarvlecht voor me had afgeknipt, dat had ze haar, allang te voren, moeten beloven. Ik heb die vlecht nog en bewaar die bij alle andere beroerdheden uit mijn leven. En ik ben den volgenden dag naar de anatomie gegaan en heb haar zien liggen op de tafel, onder 't hooge witte licht van de stille zaal en ik heb alleen staan staren op dat arme misvormde lichaam, en heb zachtjes gestreeld over haar bleeke wangen, ik, haar eenige liefde. En ik heb voorzichtig 't doodslaken over haar heen gespreid, voorzichtig en langzaam; niemand had 't beter kunnen doen, ze had me heel lief gehad. En toen ik weer in mijn kamer was en ik haar vlecht uit 't papier rolde, toen voelde ik langzaam het huilen hooger kroppen, dat in mijn keel stikte over de groote, wijde misère van het leven, de enorme ellende van het bestaan, waarin zoo'n schepseltje geboren wordt en leeft zonder vreugde, zonder licht in de donkere geheiming van haar noodzakelijk mee-zijn.’ De doctor zweeg. Buiten in den luid-koelen zomernacht ruischte het water voort, altijd voort, een weemoedige weving van weekfluisterend geluid door de hooge rust. En lang bleven we stil. Toen fluisterde een van de dames voor zich heen, schorsprekend van ingeknepen huilen: ‘Ze is tenminste een korten tijd heel gelukkig geweest. Dat is al veel in het leven.’
In maart 1902 houdt Arnold een lezing over het scheppingsproces van de roman voor de afdeling 's Gravenhage van Nosokómos. In april van datzelfde jaar houdt hij dezelfde lezing voor de afdeling Amsterdam. Misschien doet het onderwerp wat vreemd aan voor een vakvereniging voor verpleegkundigen, maar toch past het binnen de doelstellingen van Nosokómos. De vakvereniging wil namelijk niet alleen de sociaal-economische positie van de verpleegkundigen verbeteren, ze wil ook iets doen aan de algemene, culturele vorming van haar leden. De lezing verschijnt op verzoek van velen in druk en wel in het juni nummer van De XXe Eeuw nadat ze uitvoerig aandacht heeft gekregen in de pers.Ga naar eindnoot31. Arnold vertelt in zijn essay hoe persoonlijke ervaringen de grondslag zijn voor zijn literaire werk. Hij demonstreert dit aan de hand van Zuster Bertha en Martha.Ga naar eindnoot32. Persoonlijke ervaringen vormen trouwens de inspiratiebron voor vele Nederlandse auteurs. Arnold demonstreert hoe Frederik van Eeden aan het slot van zijn roman Van de koele meren des doods is gekomen. Aan het eind van deze roman laat hij Hedwig de Fontayne verslaafd raken aan de morfine. Hedwig komt in deze fase van haar leven overeen met een arm patiëntje dat Van Eeden leerde kennen toen hij in Parijs bij Debove werkte in verband met zijn dissertatie over kunstmatige voeding bij tuberculoze patiënten. Deze patiënte was morfiniste geworden om te ontkomen aan de misère van het leven. Wanneer ze geen morfine heeft, werkt ze enige tijd als prostituee. Zodra ze weer wat eten en morfine kan kopen, sluit ze zich in haar kamer op om weg te dromen, eenzaam en verlaten. Gedurende zijn verblijf in Parijs probeert Frederik van Eeden haar te helpen. Als hij weer terug is in Amsterdam vertelt hij Arnold over deze morfiniste. Hij probeert ook het nodige te doen voor deze vrouw. Het volgende brieffragment uit de correspondentie Arnold Aletrino - Frederik van Eeden verwijst waarschijnlijk naar de morfiniste die model stond voor ‘een stukje Hedwig’. Kees ben je in Parijs nog in de rue St. Jacques geweest. Weet je ook of ze verhuisd is? Ik heb haar francs 50 gestuurd van 't N.v.d.D. [Arnold schrijft in die dagen voor Het Nieuws van den Dag omdat hij financieel erg moeilijk zit], met een briefkaart of ze me wilde berichten of zij ze had ontvangen, maar heb niets gehoord. Weet jij ook iets van haar. Als je kunt bericht me dan wat je er van weet dan heb ik misschien nog gelegenheid de postwissel te veranderen. Terug naar het essay ‘Hoe een roman wordt geschreven’. Arnold stelt dat de auteur de werkelijkheid om zich heen goed moet waarnemen. Hij moet zich afvragen hoe bepaalde karakters onder bepaalde omstandigheden zich zullen gedragen, zullen voelen, zullen denken. Deze uitspraak lijkt verrassend veel op een uitspraak van Zola, de meester van het Franse naturalisme, in zijn essay Le roman expérimental. De ideeën die Arnold in dit essay naar voren brengt, doen sterk denken aan ideeën die Zola en diens Nederlandse spreekbuis Frans Netscher in Nederland hebben verspreid over het naturalisme. In de literaire praktijk blijkt Arnold echter veel minder streng te zijn dan zijn ‘leer’ doet vermoeden. Hij verwerkt weliswaar gegevens uit het dagelijks leven, uit zijn praktijk als arts, in zijn literaire werk, maar hij geeft deze zo subjectief weer dat alles doordrenkt wordt met Arnolds persoonlijke melancholie. Het literaire werk verliest daardoor de door Arnold in ‘Hoe een roman wordt geschreven’ benadrukte wetenschappelijke waarde voor de psychologie. Het zegt niets over het zielegebeuren in de mens, het zegt wel iets over de melancholicus Arnold Aletrino, de man die voortdurend geplaagd wordt door het schrikbeeld van de dood en daarom voortdurend bezig is met de dood in de ijdele hoop dat hij zal leren leven met de dood. Zijn therapie, voorzover je hier kunt spreken over een bewust gekozen aanpak, werkt echter averechts. Het voortdurend bezig zijn met de dood versterkt de angst voor de dood slechts en daarom krijgen we af en toe het idee met een masochist te doen te hebben. Het lijden onder de dreiging van de dood, die Arnold, dat moet gezegd worden, in zijn persoonlijke leven en in zijn praktijk regelmatig op zijn weg vond, wordt een soort levensbehoefte. Zonder lijden is er voor Arnold geen leven. Dit laatste kan zowel letterlijk als figuurlijk opgevat worden. Men leze er de brieven in het artikeltje ‘Een beeld uit brieven: de correspondentie Arnold Aletrino - Frederik van Eeden’ in dit nummer maar op na. Het moet in 1900Ga naar eindnoot34. geweest zijn dat Arnold in contact komt met Jacob Israël de Haan, een joodse jongeman die zich van het geloof der vaderen losmaakt en dit etaleert door zich Jacob de Haan te noemen. Jacob heeft de Haarlemse Kweekschool net met goed gevolg doorlopen en is als jong onderwijzer op zoek naar een baan. Door A.G. van Hamel, een tweelingbroer van G.A. van Hamel die voorzitter van het vijfde congres voor criminele antropologie in 1901 was, wordt hij naar Arnold gestuurd om eens te kijken of deze ‘vreemde signeur’ een kans maakt om aangenomen te worden bij de gemeente Amsterdam als onderwijzer. In een brief aan Herman Robbers schrijft Arnold hier het volgende over: Een jaar of zes geleden, werd me door van Hamel, die nu dood is, Jacob Israël de Haan toegezonden, voor wien hij zich interesseerde en die naar een gemeentebetrekking wilde solliciteren, met het verzoek of ik hem eens zou willen onderzoeken en zien of hij kans zou hebben om aangenomen te worden, omdat hij zoo raar was en deed. Het was mijn rubriek niet, dat onderzoek voor onderwijzers [Arnold was in die tijd gemeente-arts voor politie en brandweer], maar heb het toch gedaan en vond hem wel wat ‘raar’ en vreemd, maar ik voor mij vond geen bezwaar. Hij is toch door een ander gekeurd en is geweigerd. Maar door die keuring en door v. Hamel is het bij die eene visite niet gebleven en is de Haan meer en meer bij ons 't huis gekomen. De informatie die Arnold Herman Robbers in 1911, dus geruime tijd na de eerste ontmoeting Aletrino De Haan, verschaft, is voor een deel onjuist. De Haan kan onmogelijk ‘een jaar of zes geleden’, oftewel rond 1905, bij Arnold op het spreekuur | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
verschenen zijn om de doodeenvoudige reden dat hij sedert 1901 als onderwijzer bij de gemeente Amsterdam werkzaam is. De Haan werd weliswaar in 1900 afgekeurd op borst en longen, maar in 1901 wordt hij als vervangend onderwijzer door de gemeente Amsterdam aangenomen voor school nummer 52 in de Ravenstraat. Aan Frederik van Eeden schrijft De Haan: ‘alle schoolvossen waarschuwen mekaar voor 'n afgedankte’.Ga naar eindnoot36. Bovendien zou de ontmoeting Arnold Jacob de Haan dan na ‘de affaire Pijpelijntjes’ vallen! Jacob Israël de Haan
Waarom stuurt A.G. van Hamel Jacob de Haan naar Arnold? Is Van Hamel op de hoogte van Arnolds denkbeelden over uranisme en ziet hij in Arnold de verlichte arts die bij uitstek geschikt is om de labiele, met zijn homosexuele identiteit worstelende De Haan te ‘bekijken’ op zijn geschiktheid voor het onderwijzersambt? Arnold zal pas in september 1901, tijdens het vijfde congres voor criminele antropologie, in brede kring naar voren komen als de man met progressieve ideeën omtrent uranisme! Ziet Van Hamel in Arnold een betrouwbare figuur die ten alle tijde zich zal houden aan zijn beroepseed? In mei 1889 verdedigde Arnold immers met vuur de stelling dat de eed die artsen af moeten leggen slechts waarde heeft als men altijd zwijgt over de dingen die men via zijn praktijk aan de weet komt! In 1910 schrijft Arnold Willem Kloos het een en ander over Jacob Israël de Haan in verband met de plaatsing van fragmenten uit het vervolg op Pijpelijntjes in De Nieuwe Gids. Ook in deze brief komt de eerste ontmoeting van Arnold met Jacob de Haan ter sprake: Wees hoogst voorzichtig met het heer en schrijf hem zoo kort en zakelijk mogelijk, omdat hij zoo'n een patser is, dat hij overal van weet gebruik te maken tot zijn eigen voordeel en tot nadeel van een ander. Ik ken hem door en door en heb nooit zulk een gedepraveerd en onbetrouwbaar individu ontmoet als dien vent. Dat foefje van hem ken ik, om op het medelijden van anderen te werken en het te doen voorkomen, of hij zoo ongelukkig is en door iedereen wordt beandeeld [sic] en overal wordt uitgezet. Hij heeft die streek indertijd gebruikt bij van Hamel, de Groningsche, en die heeft hem uit medelijden naar mij gezonden, of ik misschien iets voor hem kon doen. Ik weet nog van anderen, bij wien hij hetzelfde heeft uitgehaald. In 1903, het jaar waarin de Haan staatsexamen doet om toegelaten te worden tot de studie rechten aan de universiteit van Amsterdam, draagt Jacob zijn toneelstuk Spel van verwoest Jeruzalem op aan Aletrino ‘met diepsten eerbied en vriendschap’. Die eerbied en vriendschap wordt nog een keer literair bevestigd, maar dan van de kant van Aletrino. In de winter van 1903 schrijft hij de schets ‘Zomeravond’; het jaar daarop verschijnt deze schets in De XXe Eeuw met de opdracht: ‘Voor Jacob Israël de Haan’. In juni 1904 verschijnt dan Pijpelijntjes in de uitstalkasten van de boekhandels. De roman is opgedragen ‘Aan goede A. Aletrino’ en handelt over de homosexuele, sadistische relatie tussen Sam en Joop. Pijpelijntjes wekt de woede van Arnold - door zijn vrienden altijd Sam genoemd - op omdat hij duidelijk herkenbaar is als de hoofdpersoon Sam die in het boek niet alleen als uranist wordt neergezet, maar bovendien nog als sadist beschreven wordt. De Haan geeft in de roman inderdaad diverse aanwijzingen voor de identiteit van zijn hoofdfiguur Sam. Op pagina 141 lezen we: ‘Ja, die heeft Sam voor me gekocht - zie je Sam heet eigenlijk Arnold, maar we noemen 'm altijd Sam’Ga naar eindnoot38. Voor vrienden en bekenden is het een opgelegde zaak om uit te maken wie hier bedoeld wordt. De verwijzingen naar Aletrino als model voor Sam gaan echter veel verder dan deze ene passage en de opdracht. Op pagina 33 wordt het uiterlijk van Sam beschreven: Sam lei achterover op de oude zwartleeren kanapé, met z'n handen onder z'n hoofd en z'n oogen dicht, zoo lag hij liefst. Wat had hij toch een vreeselijk malgrappig gezicht, rond en bruinig, en met 't fijn-zwarte puntenlooze snorredingetje, toch eigenlijk wel een negergezicht. Een blik op de portretten van Aletrino in dit nummer zullen de lezer overtuigen van de treffende gelijkenis. Op bladzijde 125 wordt gesproken over een enquête van een vriend van Sam ‘die d'rop promoveeren wou en een bende malle vragenlijsten had rondgestuurd’. Met deze passage wordt verwezen naar L.S.A.M. von Römer, een collega van Aletrino, die zich eveneens bezig houdt met de emancipatie van homofielen. Von Römer heeft de hier genoemde enquête onder homofielen, een enquête die bestaat uit zes vragen die per briefkaart toegestuurd werden, verwerkt in zijn boek Het uranisch gezin.Ga naar eindnoot39. Wanneer Arnold het boek leest, schrikt hij zich lam. Achter de onschuldige titel gaat een verhaal schuil waarin zijn literaire evenknie een zeer ongunstige rol speelt. Aan Herman Robbers schrijft hij: Toen het uitkwam, stuurde hij me een exemplaar en toen wij het lazen, Jupie en ik, kreeg ik bijna een stuip van schrik. Het heette ‘Pijpelijntjes’ en was het verhaal van een homosexueel, met allerlei zwijnerij en smeerlapperij. Dat was nog tot daaraantoe, en dat hij mij zulk een vuilheid had opgedragen, kon er nog mee door, wanneer hij het niet als een vuilheid had bedoeld, maar het erge er in was, dat hij voor dien homosexueel iemand had genomen, waaruit niet alleen wij, maar al mijn kennissen en vrienden mij zelf herkenden. Een persoons-beschrijving, die precies de mijne was en die zelfs zoover ging, dat er bij was geschreven ‘Hij heet eigenlijk Arnold, maar wij noemen hem altijd Sam’. En de opdracht luidde ‘Aan goede Aletrino’. Ik werd nog denzelfde avond door Zoethout [een journalist die later, als Arnold in Zwitserland woont, nog eens bij hem logeert] van de Echo getelefoneerd of ik dat boek kende en of ik wist welke vuilheden daarin, als door mij bedreven, in stonden en van alle kanten werd ik gewaarschuwd om dat niet zoo maar te laten gaan. | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
Herman Robbers
De verschijning van Pijpelijntjes komt voor Aletrino als een donderslag bij heldere hemel. De Haan had hem weliswaar gevraagd of hij een jongensboek, waar hij mee bezig was, aan hem mocht opdragen en Arnold had hier in toegestemd. Toen Arnold Pijpelijntjes eenmaal in handen kreeg, werd hem duidelijk aan welk boek hij zijn naam verbonden had. In een brief aan Van Deyssel geeft De Haan zijn visie op de gang van zaken: Ge verwijt mij, en dat lijkt slagraak, dat ik ‘P’ in de bekenden vorm uitgaf zonder A. te hebben geraadpleegd. Van wien weet ge dat? [Jacob de Haan is voortdurend bang dat Aletrino Van Deyssel zal beïhvloeden in ‘de kwestie Pijpelijntjes’, zodat hij ook de gunst van Van Deyssel zal verspelen. In wezen houdt Van Deyssel zich in de kwestie op de vlakte en ondervindt De Haan geen daadwerkelijke steun van hem.] Het is een schreiende schande gewoonweg. Aletrino wist, dat ik de schetsen schrijvende was, hij wist, dat de opdracht aan hem was. Gelezen had hij ze niet, dat is waar, net zoo min als ik zijn novelle ‘Zomeravond’ had gelezen, die hij mij opdroeg. Aletrino laat het er niet bij zitten. Hij koopt, samen met Johanna van Maarseveen, de toekomstige echtgenote van De Haan, de hele oplage, op zo'n 20 tot 30 exemplaren na, op en vernietigt haar. In zijn al eerder geciteerde brief aan Herman Robbers beklaagt Arnold zich over de rol van Johanna van Maarseveen. Ze zou de helft van de rekening, f 800,- betalen, maar dat geld moet hij nog steeds ontvangen. In een brief aan Kloos verzucht Arnold dat hij zou willen dat de hele ‘affaire Pijpelijntjes’ achter de rug zou zijn. De affaire sleept zich namelijk nog voort tot 1911, 1912, aangezien Jacob Israël de Haan nog enkele fragmenten uit Pijpelijntjes, om precies te zijn uit het nooit verschenen Pijpelijntjes II, in De Nieuwe Gids wil geplaatst zien. Iets waar Arnold als redacteur van De Nieuwe Gids fel tegen protesteert aangezien hij zijn naam niet voor een tweede maal, al betreft het dan een ‘onschuldig’ fragment uit Pijpelijntjes, al is het dan een vervolg op de oorspronkelijke roman, aan Pijpelijntjes wil verbinden. Tegenover Mevrouw Kloos verzucht Arnold: Ik wilde maar, dat de zaak was bijgelegd, dan zou ik nu f 400,- rijker zijn, de helft van de onkosten om het boek te koopen, welke helft me door de vrouw van het individu beloofd is. Jacob de Haan geeft een totaal andere visie op de gebeurtenissen. Hij schrijft aan P.L. Tak, de hoofdredacteur van Het Volk: Ik heb de geheele oplaag van den uitgever gekocht. Dat heeft mij f 550.- gekost, voorwaar geen kleinigheid [...], Is 't niet 't beste dat ik de kinderkrant maar rustigjes houd?Ga naar eindnoot43. Deze visie is echter onjuist. Jacob de Haan probeert op deze manier zijn baantje bij Het Volk als redacteur van de kinderrubriek te redden. P.L. Tak is echter onverbiddelijk. De verkiezingen staan voor de deur en de S.D.A.P. kan het zich niet permitteren om via Het Volk een medewerker in dienst te hebben die homosexuele schrifturen de wereld in stuurt. Arnold en Johanna van Maarseveen zijn in die junimaand in 1904 zeer voortvarend te werk gegaan bij het opkopen van Pijpelijntjes. Op 7 juni kondigt de uitgever Van Cleef Pijpelijntjes aan in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, op 14 juni maakt hij door middel van een advertentie bekend dat het boek uitverkocht is. Veel tijd om in de uitstalkasten van de boekhandelaren terecht te komen, heeft het boek dus niet gehad.Ga naar eindnoot44. In de correspondentie tussen Jacob de Haan en Lodewijk van Deyssel over de affaire Pijpelijntjes komt Aletrino een aantal malen ter sprake. Aanvankelijk is De Haans toon nog gematigd. Op 19 juni schrijft hij Van Deyssel dat Aletrino veel van hem houdt, maar dat hij dit - de uitgave van Pijpelijntjes - toch te bar vindt. Enige dagen later, op 28 juni, schrijft De Haan dat hij niet verwacht had dat ‘een boek van kunst’ zo beoordeeld zou worden. De Haan verzucht dat hij alles zowat verloren heeft, ‘Sam het deerlijkst’. De Haan krijgt het inderdaad zwaar te verduren: hij wordt niet alleen ontslagen bij Het Volk, maar ook als onderwijzer bij de gemeente Amsterdam. Bovendien haalt hij zich de woede van zijn ‘progressieve’ partijgenoten op de hals en krijgt hij niet de literaire erkenning voor zijn werk waar hij op gerekend had. In de maand juli zien we de toon van De Haan wat verstrakken jegens Aletrino. Hij schrijft Van Deyssel dat hij het jammer vindt dat ‘de magister’ geen voorwoord voor de tweede druk van Pijpelijntjes, een druk waarin Arnold niet langer herkenbaar is, maar die erotischer is dan de eerste druk, heeft willen schrijven. Dat was een mooie gelegenheid geweest om ‘de lui’ eens duidelijk te maken dat een boek artistiek goed kan zijn, terwijl het moreel verwerpelijk is. Aletrino krijgt ‘al 't kwaad, dat hij mij in de goeheid van zijn best hart dee, terug, en daar schrikt hij van.’ (7 juli 1904) Deze opmerking slaat niet op de tweede druk van Pijpelijntjes, maar op de moeilijkheden die Arnold ondervindt naar aanleiding van de eerste druk.Ga naar eindnoot45. De Haan logeert in juli 1904 bij A.G. van Hamel in Groningen. Uit deze periode moet de volgende brief van De Haan aan Van Eeden stammen waarin hij het volgende schrijft: Sam schreef mij een zeer verdrietige brief. Het spijt me wel dat ik niets voor hem doen kan. Hij heeft mij eenige jaren lang geleerd, dat deze dingen goed waren en normaal. Nu moet hij niet luiduit klagen, dat de menschen hem en mij zullen herkennen in het boek. Dat had hij moeten dragen, zooals ik veel meer te verduren heb. Qui vent les fins vent les moyens, die deze dingen verdedigen wil en die moet niet terugschrikken als er iets gebeurt, dat niet leit in de lijn Den Tex 50 - Politiebureau [Den Texstraat 50, het adres waar Aletrino in 1904 woont; het politiebureau waar hij ambtshalve veel komt]. Sam heeft mij min mishandeld, en gevin- | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
gerd en gepeuterd in mijn fijnste en intiemste dingen. Waarom klaagt hij mij nu aan, geweldig? In juni 1904 probeert De Haan lid te worden van de Nederlandsche Vereeniging voor Letterkundigen. Van Deyssel dwarsboomt zijn pogingen echter en wederom wendt De Haan zich in een brief tot ‘Magister Van Deyssel’. In deze brief vraagt hij zich af of het terecht is dat Aletrino boos op hem is. Moet hij nu zoo tegen mij doen? Ik weet wel, dat hij nu laat rondvertellen dat ik slechts een merkwaardige zenuwlijder voor hem was. Welnu, als dat zoo is, dan zal hij zijn houding tegen de andere zenuwmerkwaardigheden maar eens moeten wijzigen. Anders komt hij nog wel eens voor andere dingen te staan. Hij heeft mij dingen onderwezen met alderscherpste aandacht, die men niet aan een boy van twintig jaar onderwijst, ja was ik toen wel de twintig vol? [De Haan was de twintig al gepasseerd toen hij Aletrino voor het eerst ontmoette]. Daar beklaag ik mij niet over, al is mijn gemoed vergiftigd en mijn leven verdorven, dat ik naar de dood verlang. Waarom doet Aletrino dan zoo? God, wat zijn de menschen laf, en wat is Aletrino een laf mensch. Totterdood toe had hij me bijgestaan. Trouwens, laten we niet hevig zijn. Hij heeft ook zijn leed ge kent hem wel. En eens anders leed wegen wij altijd te lichtzinnig. Als hij niet bang was geweest voor den wethouder [Aletrino was immers in gemeentedienst], hij had mij in al mijn ellende niet verlaten. Maar men heeft hem met broodroof bedreigd. En hij is al ouder, en zijn arme oogen neigen ter blindheid. Toen durfde hij niet. Ge moet hem vergeven. Meent ge dat ik niet alles van die markante dagen weet? Ze verjaren juist in deze week. We zullen ze een festijn van bedroefenis toebereiden. Nadat hij het boek gelezen had, nadat de ruige buien mij verdonderden is hij nog bij mij gekomen, omdat ik lijfs- met zielsziek niet naar zijn huis kon en mocht. Eenmaal was ik beter nog bij hem en zijn vrouw, en toen spraken ze van het boek inhouden te mijnen bate. Van hunne bate is niet gesproken. Maar ik boog mijn hoofd voor de menschen, die onze minderen zijn, niet. Wenscht ge dat ik nu buige? Toen die oudliberale wethouder zich erin moeide, toen viel hij mij af. Niet eer. Het beslissende moment trouwens voor al Aletrino's handelingen is noch zijn eigen rede, noch zijn eigen inzicht, maar de vrees voor zijn brood. Dat wel beter is en veiliger dan het schamele mijne, maar ge weet, hoe meer men heeft, hoe minder men verlies wenscht. Als Aletrino door mijn schetsen [Pijpelijntjes] op straat is gekomen, welnu magister Van Deyssel dan ben ik in de modder geraakt. Hij zit allang veilig thuis, terwijl ik nog in de goot lig, vertrapt door al minne menschen. Arnold Aletrino, ons beider vriend, die moet mij helpen, zooals een fabrieksheer moreel verplicht is, den arbeidsman te helpen, die zich in zijn fabriek wonden opliep. Door het verderfelijke sexueele onderwijs van Aletrino is dit alles gebeurd. Welnu, ik bén een zenuwlijder, maar wat is hij? Is morphine soms goed voor zenuwlijders? [De Haan zinspeelt hier op het feit dat Aletrino, ter bestrijding van de pijnen die hij lijdt door zijn rugkwaal, morfine gebruikt. Later, in Arnolds correspondentie met Frederik van Eeden, zien we het morfinegebruik uitgroeien tot het probleem van Aletrino's laatste levensdagen. Zie hiervoor het artikel over de correspondentie van Aletrino met Van Eeden in dit nummer.] Hij moest zwijgen, en erkennen, dat hij net zoo goed schuld heeft aan de geboorte van dit boek en al volgende (want ik buig tóch niet) als de vader aan de geboorte van een kind, al droeg de moeder het. Ja, hij verloochent dit buitenhuwelijksche kind, en de slecht misleide moeder erbij. Dat is zeer fatsoenlijk. Maar boven fatsoen gaat eerlijkheid. Ik heb schuld (als er schuld is) en hij heeft schuld. Hij erkenne de zijne, zooals ik de mijne erken. Openbaar en eerlijk. Ik verloochen niets van wat hij mij geleerd heeft, dat niet te versmaden was, en daarmee eer ik hem, die mijn vriend is. Van Eeden heeft mij dikwijls voor hem gewaarschuwd, maar ik wenschte hem niet te verlaten zoolang hij mijn bijzijn wenschte. M'neer Van Deyssel, ik ben, best mogelijk, een slecht mensch, maar mijn vriendschap is voor Aletrino een opoffering geweest. Het is interessant om naast deze brief de brief van Aletrino aan Herman Robbers te leggen. In deze brief schrijft Arnold het volgende: Toen [nadat de eerste druk door Johanna van Maarseveen en Aletrino opgekocht was] natuurlijk begonnen de smeerlappen praatjes van dat heer en ik kan je niet zeggen, welke vuilheden hij van me heeft rondgestrooid, bij voorbeeld ‘dat wanneer Jupie uit de stad was, hij bij mij als tweede vrouw fungeerde’ en dergelijken en deed intusschen alle moeite om weer in huis te mogen komen, wat hem nooit is gelukt. [Met pen is in deze getypte brief de volgende passage ingevoegd: ‘Hij is een knappe vent, die prachtig en vlug examens heeft gedaan, voor hoofdonderwijzer en andere acten en nu in de rechten studeert. Maar een geweldig gedegenereerd individu, ontbloot van alle moreel gevoel en daarbij bisexueel met overwegende homosexuele neigingen. Als je hem ziet, denk je dat je een gek voor je hebt, zoo raar kleedt hij zich en zoo mal doet hij. Ik waarschuw je voor hem; als je ooit in aanraking met hem komt, maak je zoo gauw mogelijk van hem af, want hij is gevaarlijk.’] [...] Laat ik je nog even vertellen, dat hij na de eerste uitgave, die ik heb opgekocht, onmiddellijk een tweede heeft doen verschijnen wel veranderd, zoodat ik er niet in te herkennen was, maar toch ook onder den titel Pijpelijntjes. Toen ik dat in de N.G. zag was het me te kras. In het tijdschrift, waarvan ik mederedacteur was, een stuk opnemen van een boek, waarvan ik zooveel last en ellende had gehad en waarvoor ik de hulp heb moeten inroepen van verschillende menschen, van de politie, die me prachtig heeft geholpen, van v. Hall, die toen wethouder was en anderen, dat kon ik niet laten doorgaan. Was het onder een anderen titel geweest, ik zou er niet aan hebben gedacht er iets van te zeggen. Laat die jongen zijn stukken in de N.G. geplaatst krijgen, mij een biet. Maar juist de onbehoorlijkheid, dat het onder denzelfden titel was. Ik heb er dadelijk Kloos over geschreven [...] Verrassend is het om nauwelijks een maand na De Haans klaagzang over Aletrino aan Van Deyssel te lezen dat De Haan, die inmiddels via behandeling van professor Mr. G.A. van Hamel een baantje aan de Rijksverzekeringsbank gekregen heeft, Van Deyssel vraagt om enkele fragmenten uit Pathologieën in De XXe Eeuw op te nemen met de mededeling ‘Aletrino en ik beiden stelden uw oordeel zeer op prijs [...]’. Is de ruzie tussen Aletrino en De Haan weer bijgelegd? Dat lijkt me niet waarschijnlijk. In Arnolds briefwisseling met Robbers en Kloos wordt De Haan nergens positief beschreven, integendeel, hij waarschuwt de heren voor dit ‘gevaarlijke, onbetrouwbare sujet’. Het lijkt me waarschijnlijker dat De Haan op deze manier wil laten zien dat hij niet langer in onmin leeft met één van Van Deyssels medewerkers aan het tijdschrift en dat niets plaatsing van de fragmenten in de weg staat. Ten overvloede schrijft De Haan Van Deyssel in diezelfde brief nog: Ge behoeft u over Aletrino niet zoo bezorgd te maken. Ik houd nog veel van hem. Geloof me, het leven zal ons alles wel weer goemaken. ‘De affaire Pijpelijntjes’ blijft Arnold achtervolgen want Jacob | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
Israël de Haan blijft verwoed pogingen doen om fragmenten uit Pijpelijntjes II geplaatst te krijgen in De XXe Eeuw en na 1909, wanneer De XXe Eeuw gefuseerd is met De Nieuwe Gids, in De Nieuwe Gids. Vooral dat laatste zit Arnold niet lekker aangezien hij sedert 1909 redacteur is van De Nieuwe Gids. Arnolds woede is dan ook groot als hij moet constateren dat Hoos, die uiteindelijk verantwoordelijk is voor de geplaatste kopy, in november 1910 het fragment ‘Schoonouders’ uit Pijpelijntjes II geplaatst heeft. Kloos had kennelijk minder moeite met de plaatsing van dit fragment dan Van Deyssel, want die hield de kopy jaren op en presteerde het zelfs nog om de door De Haan gecorrigeerde drukproeven van een fragment een jaar te vertragen. Arnold schrijft Willem Kloos dat hij uit de redactie wil stappen, omdat een redacteur in Zwitserland, sedert 1909 woont Aletrino om gezondheidsredenen in Zwitserland, een onmogelijke zaak is. Het is duidelijk dat Arnold probeert om op een nette manier te bedanken voor het redacteurschap. Hij krijgt echter al snel spijt van zijn beslissing en ‘lijmt’ de breuk met Kloos weer. Kloos besluit om de fragmenten niet langer te plaatsen en stuurt de kopy terug naar Jacob Israël de Haan. Die laat het er echter niet bij zitten en stuurt direct een boze brief naar Willem Kloos. De zaak moet tenslotte door de advocaat van de Nederlandsche Vereeniging van Letterkundigen, mr. H. Louis Israëls, in het reine gebracht worden.Ga naar eindnoot48.
Ondanks de moeilijkheden die ‘de affaire Pijpelijntjes’ hem bezorgt, blijft Aletrino actief in de emancipatiestrijd voor homofielen. In datzelfde jaar 1904 verschijnt de vertaling van Ursach und Wesen des Uranismus van Magnus Hirschfeld. Het boek is voorzien van een voorwoord en een inleiding van Aletrino, terwijl het vertaald is door een zekere W. Volgens J. François gaat achter deze W. Aletrino schuil.Ga naar eindnoot49. In het voorwoord bij Oorzaken en wezen van het uranisme stelt Arnold dat schrijvers van dit soort boeken vaak voor homosexueel gehouden worden. Noch Hirschfeld, noch Aletrino zijn echter homosexueel zodat hun publikaties niet als een oratio pro domo gezien kunnen worden. Arnold spreekt de hoop uit dat dit boek zal bijdragen tot een beter begrip inzake de homosexualiteit, want helaas gaan homosexuelen herhaaldelijk gebukt onder foutieve ideeën van de samenleving omtrent hun geaardheid. Ook medici delen deze ideeën maar al te vaak. Dit resulteert dan in het advies om maar te trouwen. Vrouw en kinderen betalen dan het gelag! Een jaar later verschijnt eveneens bij G.P. Tierie Over uranisme, een gerechtelijk-geneeskundige studie van de hand van Karl Ihlfeldt. Achter deze schuilnaam verbergt Aletrino zich. Begrijpelijk, ‘de affaire Pijpelijntjes’ ligt nog vers in het geheugen en de privaatdocent criminele antropologie, tevens gemeen-tegeneeskundige, moet op zijn tellen passen. Toch wordt de relatie tussen dit boek en de ‘affaire Pijpelijntjes’ al snel gelegd. In De Ware Jacob van 1 juli 1905 publiceert dr. Ari Stop, oftewel Johan Siedenburg, het volgende versje: De heer Pijpelijntjes ontzag zich niet
Aletrino, een kraan op medisch gebied
Met ‘goeie Aletrino’ aan te spreken.
Ja, ja, Aletrino, dat komt er van
Wanneer gij, zeergeleerde man,
't Goed recht van het uranisme gaat preken.Ga naar eindnoot50.
Aletrino versterkt zijn schuilnaam door in het boek op te merken dat een auteur die over ‘afwijkingen in het geslachtsleven’ spreekt dit beter niet in zijn eigen land kan doen. Men wordt al snel voor uranist uitgemaakt en ... wat erger is voor iemand die een liederlijk leven leidt. Een absurde gedachte. We denken toch ook niet dat een oorarts iets aan zijn oren mankeert? Deze passage uit Over uranisme moet wel een verwijzing zijn naar ‘de affaire Pijpelijntjes’. Over uranisme wil hulp en steun geven aan degenen die lijden onder hun uranist zijn. Het boek wil de publieke opinie omtrent uranisme veranderen en artsen en juristen op de hoogte brengen van dit onderwerp. De toevoeging aan de titel ‘een gerechtelijk-geneeskundige studie’ spreekt in deze duidelijke taal.
Aletrino's dag wordt uiteraard niet gevuld met het schrijven van literaire en wetenschappelijke publikaties, zijn dagtaak bestaat uit het behandelen van patiënten. Het archief van de gemeente Amsterdam bevat, voorzover het patiënten betreft die onder de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst vallen, een paar aardige, stekelige correspondenties op dit gebied. Enkele voorbeelden ter illustratie. Op 29 augustus 1903 verzoekt de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst Aletrino om in het vervolg gebruik te maken van de Amsterdamsche Rijtuigmaatschappij als hij een patiënt bezoekt en niet te huren bij Esser. Aletrino antwoordt de G.G.D. dat hij in de waan verkeerde bij de Amsterdamsche Rijtuigmaatschappij gehuurd te hebben. In 1907 wordt Arnold op de vingers getikt door de G.G.D. omdat hij te vaak een gebitsprotese voorschrijft. In het vervolg wenst het bureau van de G.G.D. zelf te bepalen of een gebit noodzakelijk is of niet. Erg veel vreugde heeft Arnold nooit beleefd aan zijn ‘dokter spelen’ zoals hij dat zelf wel eens noemt. In diverse brieven aan vrienden en familieleden brengt hij zijn onvrede met zijn beroep naar voren. Een willekeurige greep uit zijn correspondentie. In een brief aan Ary Prins schrijft Arnold, die net enige tijd op vakantie is geweest: Ik ben weer aan het werk, gestadig en verdomd. Het is of ik nooit uit de omgeving van zweterige, vuiltongige en buikloopige politie-agenten ben weggeweest en de harslucht van de hooge denneboomen en de zilte zeelucht zijn allang uit mijn neus-herinnering verdreven door kamertjes- en vuile pottenstank. En de visioenen van bergen en bossen en het geluid van de stilte heeft plaats gemaakt voor de visies [visites] van drie-hoog in de Pijp en het ratelen van mijn bakje over de keien. Je suis triste, je suis triste en ik voel me als een afgesloten ... onplezierig mensch. In 1908 komt Aletrino voor het eerst ‘zachtjes’ in conflict met de gemeente Amsterdam, niet als arts van de gemeente belast met de gezondheid van politie- en brandweermannen, maar als privaatdocent. Het lag namelijk in de bedoeling dat Arnold een lezing over hermafrodisie en uranisme zou houden in de aula van de universiteit van Amsterdam. De gemeente vindt dit wat te provocerend en Arnold moet op het matje komen bij de burgemeester die hem doet besluiten om de lezing in wat kleinere kring te houden. Op 4 april 1908 schrijft Arnold hierover aan Frans Mijnssen: Padre Francesco, dank voor je belangstelling [...]. Ik ben Donderdagochtend bij den Burgemeester geroepen, die verontwaardigd en verlegen met 't geval was. ‘Het onderwerp was te onzedelijk voor in de Aula te worden behandeld.’ Ik heb hem toen gezegd, dat ik mijn voordracht niet zou houden, omdat hij bang was voor interpellaties in de Raad en dergelijke! De geplande lezing over hermafrodisie en uranisme houdt Arnold op 5 juni 1908, niet in de aula van de universiteit maar in de beperkte kring van het Amsterdamsche Studenten Corps. Deze lezing, die speciaal bedoeld is voor de kandidaten van de juridische faculteit, wordt nog hetzelfde jaar uitgegeven bij F. van Rossen te Amsterdam. | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
Op 27 februari 1909 vertrekt Arnold met vervroegd pensioen naar Zwitserland in de hoop daar genezing te vinden voor zijn steeds talrijker wordende kwalen. Hij vestigt zich in Chalet George Maurice in Chernex een dorpje in de buurt van Montreux. Familieleden en vrienden vinden er een gastvrij onthaal, terwijl een hotel in de buurt, gedreven door twee Haagse dames, regelmatig Nederlanders herbergt waar Arnold een praatje mee maakt, of vrienden herbergt die de familie Aletrino niet tot last willen zijn. Vanuit Zwitserland vervult Arnold zijn mederedacteurschap van De Nieuwe Gids, een carrière die niet over rozen gaat. Arnold is vaak slecht op de hoogte van hetgeen er gaat verschijnen, krijgt onregelmatig boeken ter recensie toegestuurd en dan nog vaak boeken van tweede- en derderangsschrijvers. Willem Kloos heeft kennelijk weinig oog voor zijn mederedacteur in Zwitserland, dat kunnen de goede zorgen van Jeanne Kloos niet verhullen.Ga naar eindnoot53. In maart 1911 schrijft Arnold Willem Kloos een brief met daarin het verzoek om een essay over het liefdesproces bij de mens in De Nieuwe Gids te plaatsen. Arnold acht dit artikel van zijn hand van belang voor De Nieuwe Gids: Het komt mij voor dat de kwestie op dit moment nogal actueel is. Het spijt me, dat ik er niet om heb gedacht, 't je te vragen vóór de bekletsing der zedelijkheidsparagrafen in de Kamer. Maar nu nog, is het vraagstuk actueel, omdat er zooveel door dat geklets, als door andere symptomen de aandacht op is gevestigd. Ten eerste door het boek van Mevr. de Vries-Brandon [Openbaring, een roman die handelt over een geestelijk huwelijk dat een mislukking wordt] [...]. Vervolgens heb ik een tijd geleden een enquête ter invulling toegezonden gekregen van ‘Rein Leven’, natuurlijk over de eeuwige kwestie, waarover ze steeds aan het ‘beginsel vergaderen’ zijn en waarop mijn opstel slaat. En eindelijk begint de kwestie door sexueele Aufklärung en Belehrung ook hier door te dringen, ik meen in Holland, een kwestie die van Duitsland is overgekomen en die op 't oogenblik in Duitschland zooveel in vaktijdschriften wordt besproken, waarbij telkens het onderwerp van mijn opstel wordt aangeraakt. Het artikel over het liefdesproces bij de mens wordt tenslotte niet geplaatst omdat redacteur Van Deyssel tegen plaatsing is. In een briefkaart aan Jeanne Kloos legt Arnold zich schijnbaar bij de gang van zaken neer al vermoedt hij dat Van Deyssels overwegingen weinig verheffend zullen zijn. Welke redenen kan Van Deyssel gehad hebben om het artikel te weigeren? Gezien Van Deyssels rol in ‘de affaire Pijpelijntjes’ lijkt het me voor de hand liggend dat hij het onderwerp te onzedelijk vond om in De Nieuwe Gids behandeld te worden. Van Deyssel vond zijn eigen romans Een liefde en De kleine republiek later toch ook ongeschikt voor de bibliotheek van een hogere burgerschool! Uit de correspondentie Kloos - Van Deyssel over deze kwestie valt op te maken dat Van Deyssel vanuit ‘een persoonlijk gevoel’ tegen plaatsing was. Veel vager kan het al niet.Ga naar eindnoot55. Aletrino spreekt in zijn brief aan Willem Kloos over de zedelijkheidsdebatten in De Kamer, hij doelt hier op de wetsontwerp ter bestrijding van de onzedelijkheid dat op 7 mei 1909 werd ingediend. Na mutaties op het ministerie van justitie wordt het verleidingsartikel in dit wetsontwerp door de minister van justitie Mr. E.R.H. Regout veranderd in het beruchte artikel 248 bis: ‘De meerderjarige die met een minderjarige van hetzelfde geslacht ontucht pleegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren.’ Het is dit artikel dat in februari en maart 1911 in De Kamer besproken wordt, het is dit artikel waar mensen als Von Römer, Schorer, Exler en Aletrino fel tegen gekant zijn. Artikel 248 bis wordt in De Kamer aangenomen en daarmee wordt de klok honderd jaar terug gedraaid. Sedert 1811 waren homosexuele relaties namelijk niet meer strafbaar in Nederland. De verworvenheden van de Franse revolutie moeten buigen voor christelijk Nederland. Naar aanleiding van deze ontwikkeling wordt er in Holland een afdeling van het Wissenschaftlich-Humanitäre Komitee opgericht. Doelstelling van dit comitee zal zijn verlichte ideeën over homofilie verspreiden, opdat de maatschappelijke positie van de homofiel verbetert, het verspreiden van literatuur over homofilie en de bestrijding van artikel 248 bis. In dit kader wordt er in 1912 een brochure verspreid, Wat iedereen dient te weten, waarin Minister Regout, door Aletrino spottend minister Dégoût genoemd,Ga naar eindnoot56. bekritiseerd wordt, de kerk wordt aangeklaagd vanwege haar verkettering van de homosexuelen en waarin de moderne wetenschappelijke ideeën omtrent uranisme uiteen gezet worden. De brochure is ondertekend door Jhr. Mr. J.A. Schorer, de samensteller van deze naar Duits voorbeeld samengestelde brochure, Dr. A. Aletrino, M.J.J. Exler, schrijver van onder andere een psychologische roman over een uranist en L.S.A.M. von Römer, namens de Nederlandse afdeling van het Wissenschaftlich-Humanitäre Komitee. In oktober 1912 besluit Arnold om uit de redactie van De Nieuwe Gids te treden. Zijn voornemen is niet nieuw, maar deze keer lijkt Aletrino vastberaden te zijn. Hij schrijft aan Kloos zo langzamerhand tot de ontdekking gekomen te zijn dat zijn gevoelens en opvattingen te veel van die van Kloos en de andere redactieleden verschillen. Doordat Aletrino in Zwitserland zit heeft hij te weinig invloed op de redactie en moet hij zich herhaaldelijk ergeren aan De Nieuwe Gids. Diverse afleveringen bevatten proza dat Arnold afschuwelijk vindt: liever geen proza dan dat geknoei! Aanmerkingen maken op de gang van zaken is in de praktijk erg moeilijk. De stukken bereiken Arnold pas als ze al gezet zijn. Maakt hij een opmerking, zoals destijds gebeurde naar aanleiding van een stuk van Everts, dan krijgt hij te horen dat vele buitenstaanders het mooi vinden. Arnold vindt dat een niet relevante opmerking. Het gaat erom of de redactie het stuk goed vindt, zij bepaalt het gezicht van De Nieuwe Gids! Naast deze algemene bezwaren tegen zijn functioneren als lid van de redactie, heeft Arnold een lijst van ‘incidenten’ die hem tot zijn besluit doen komen om op 1 januari 1913 uit de redactie te stappen: De minister van justitie, Mr. E.R.H. Regout, in zijn werkkamer
| |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
Arnold Aletrino
Arnold voelt zich niet langer thuis in de redactie. Hij heeft het gevoel er voor spek en bonen bij te zitten en dat kan hij niet verantwoorden tegenover de God Israêls. (16 oktober 1912)Ga naar eindnoot57. Kloos moet per kerende post gereageerd hebben, want op 23 oktober schrijft Arnold weer naar Kloos om op een wat geïrriteerde toon nogmaals zijn bezwaren tegen de nieuwe Gidsredactie uiteen te zetten. Kennelijk heeft Kloos in zijn brief bezwaar gemaakt tegen Arnolds uittreden uit de redactie. Arnold schrijft dat hij, toen hij tot de redactie toetrad, in de veronderstelling verkeerde redacteur te worden van een modern, progressief tijdschrift. Op dat punt is hij bedrogen uit gekomen. De Nieuwe Gids is een conservatief en reactionair tijdschrift geworden, dat blijkt uit haar houding tegenover de bijdragen van Aletrino op sexueel gebied. Toen men hem destijds aanzocht als redacteur wist men dat de sexualiteit één van zijn specialiteiten was en men kon dus bijdragen uit die hoek voor het tijdschrift verwachten. De omstandigheden zijn op het ogenblik zo dat dit onderwerp een ‘question brûlante’ in Duitsland en Frankrijk is geworden en in Nederland een brandende kwestie aan het worden is. De kwestie der afwijkingen, wanneer je 't zoo wilt noemen, is een vraagstuk, dat niet uitsluitend en alleen medici raakt, maar waarin de hele maatschappij belang heeft, waarin iedereen nog moet worden voorgelicht en zeker nu de patsertroep, waaronder wij gedrukt zitten een zedelijkheidsparagraaf heeft aangevoerd, waardoor ieder beschaafd en weldenkend mensch zich moet schamen. En wanneer jij en andere wèl van oordeel bent, dat er met de medici moet worden begonnen om te overtuigen, ik die ondervinding en heel veel ondervinding op dat gebied heb, ben 't niet eens daarmee, maar ben van oordeel dat zoowel de medici als de gewone menschen tot andere en betere gedachten moeten worden gebracht en heb dat principe dan ook altijd in de laatste jaren gehuldigd en heb - tot nadeel van mezelf - steeds stukken en dingen geschreven, die voor leeken bevattelijk zijn en die een ontwikkeld publiek kan begrijpen. Getuige o.a. het stuk over ‘Levensleed’. [Het doet wat vreemd en triest aan dat Aletrino Kloos probeert te overtuigen van zijn gelijk. Hij zou de eerste moeten zijn die Arnolds | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
gelijk direct zou moeten onderkennen] Er geschieden in den laatsten tijd zulke schandelijkheden in ons land, door de zedelijkheids-paragrafen, dat het hoognodig is, dat het publiek op hoogte van de sexueele kwestie komt. De N.G. is ook voor ‘wetenschap’ zooals op het omslag staat en nu gaat het toch niet aan om te zeggen, de eene wetenschap neem ik op en de andere niet, omdat een Moerkerk of god weet wie er anders over denkt. Je kunt toch geen verschil maken wat je wel een opneembare wetenschap en wat niet vindt [...] Zóó redeneerend, zou v. Deyssel indertijd mijn stukken over crimineele anthropologie kunnen weigeren op grond, dat zij in een medisch tijdschrift 't huis behoorden; mijn opstel over Celstraf, omdat het in een juridisch tijdschrift behoorde; zoo zou jij kunnen beweren, jij of een ander, dat het stuk van Naber indertijd in een tijdschrift voor physica 't huis behoorde en niet in den N.G. [...] Ik heb een briefje voor me liggen van iemand die me indertijd een homosexueele novelle heeft gezonden, die ik jou heb gestuurd. Ik zou de eerste zijn om die novelle te weigeren, omdat ik die slecht en beroerd geschreven vond, dus daarover niet. Maar die man schreef me in dat briefje, dat de N.G. het tijdschrift is, waarin men zoo iets kon en moest opnemen, omdat het de Nieuwe gids is, een tijdschrift dat als een Nieuwe gids de menschen op verschillend gebied wil voorlichten. Van die meening ben ik ook. Arnold attendeert Kloos erop dat hij zijn hele leven op twee vlakken werkzaam is geweest: de literatuur en de sexuele wetenschappen. Op het laatste vlak heeft hij zich samen met Von Römer naam verworven in Nederland, men kan van een dergelijk personage niet verlangen dat hij nota bene in De Nieuwe Gids zijn mening onder stoelen of banken steekt. Temeer daar Von Römer en Aletrino zich ten doel gesteld hebben om verlichte ideeën over homosexualiteit te verspreiden.
Op 17 januari 1916 overlijdt Aletrino in zijn chalet te Chernex. Jupie doet uitgebreid verslag van de laatste dagen in een brief aan Arnolds broer David: Lieve beste David, zooeven krijg ik je brief van Zaterdag, ik zal mijn best doen je alles precies en duidelijk te vertellen. Mijn hoofd was de eerste dagen zoo raar en zoo moe dat ik begrijp dat ik je onsamenhangend en onvolledig schreef. Voor 't eerst heb ik van nacht goed geslapen en dan kan ik beter denken en zal ik je de laatste tijd beschrijven. Jupie geeft Arnold een paar malen per week pantopon, opdat hij in ieder geval 4 goede nachten per week heeft. De laatste week wil Arnold echter iedere avond dit geneesmiddel hebben, wat de dokter afgeraden had omdat het middel bij regelmatig gebruik verslavend werkt. Woensdag op Donderdag nacht was hij erg boos dat ik geen pantopon in huis had en raasde zooals een Aletrino dat doen kon zoodat ik eigenlijk zeer gerust gesteld werd over die pijn, het was altijd moeilijk te meten bij hem of de pijn erg was of niet omdat hij vreselijk ongeduldig was om iets te lijden, zijn heele leven lang nam hij veel te gauw morphine en slaapmiddelen, daar hebben we vroeger ook al heel wat over afgevochten. Wat later toen hij stil was ging ik kijken en zat hij rustig een boterhammetje met dadels te eten. Later is hij gaan slapen en heeft daarop Donderdag morgen de Telegraaf heelemaal gelezen. 's Middags kwam van Hulzen die 3 uur bij hem bleef praten. Toen ik v. Hulzen vroeg of hij de indruk kreeg of hij erg pijn had zei deze ‘Weineen, hij is net als ik, hij moet afleiding hebben, waarom gaat u niet een paar maanden met hem naar Holland’ (dit nu was nonsens, maar toch een bewijs dat hij geen erge zieke indruk maakte). Tot zaterdag gaat het aardig met Arnold, maar zaterdagmiddag begint hij over pijn te klagen en vraagt hij om morfine. De arts vindt dit gevaarlijk en schrijft Arnold een ander geneesmiddel voor, dat hem ook een goede nachtrust bezorgt. Jupie vertrouwt het middel echter niet helemaal en dringt er bij de arts op aan om toch morfine voor te schrijven. U moet morphine geven, ik heb 't hem beloofd. W. had morphine en caffeine bij zich en spoot hem beiden in. Hij heeft daar niets van gemerkt en bleef buiten bewust zijn. Wagner nam 't meisje mee in zijn rijtuig, ik zou hem om de 2 uur een caffeine injectie geven (ter opwekking) en morphine geven als hij pijn kreeg. Ook zond hij nog een zuster het kon zijn dat hij zich bevuilde en dan moest ik iemand hebben om me te helpen. Ik ging naast zijn bed zitten met mijn hand op zijn hoofd en juist toen 't meisje met de zuster kwam, was 't gebeurd, om 1 uur zoowat. Niets heeft hij geleden, niets heeft hij geweten, zijn adem werd zwakker en zwakker en eindelijk niets meer. Jupie is in zekere zin blij dat Arnold overleden is. Ach David als je 't doodsbriefje zag arteriosclerose [aderverkalking] myocardites [ontsteking van de hartspier] angina pectoris [beklemming op de borst] en nephrites chronique [chronische nierontsteking]. Wat stond hem te wachten?Ga naar eindnoot59. Enkele dagen na zijn overlijden wordt Aletrino gecremeerd in Lausanne. Van Arnolds kant zijn er geen familieleden aanwezig, van Jupie's kant is een zuster uit Parijs overgekomen. Op de crematie zijn ook ‘enkele Hollanders’ aanwezig die speciaal voor deze gelegenheid naar Zwitserland gereisd zijn. Wie die ‘enkele Hollanders’ waren, vertelt Jupie niet.Ga naar eindnoot30. | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
De foto's op de pagina's 3, 4, 29 en 31 zijn afkomstig uit het fotoalbum van de familie Aletrino, op 't ogenblik in bezit van mevrouw De Vries-Van Booven te Amsterdam. Copyright: Jacob de Vries, Amsterdam. |
|