van alle rampspoed in ons land. [...] De andere omstandigheid is dat er nu al twee jaar een strop om mijn nek ligt, al is die nog niet helemaal aangetrokken; komend voorjaar wil ik een rukje aan mijn hoofd geven. Of de strop zal breken of me zal wurgen, ik kan het niet precies voorzien. Ik zit nu juist tussen twee blokken in (Goelach Archipel had hij net geschreven, Augustus veertien stond op stapel, J.G.G.) - het ene heb ik weggerold, ik aarzel nog het andere aan te pakken - ik heb dus een kleine adempauze. Ik dacht dat misschien de tijd gekomen is bepaalde zaken uit de doeken te doen, je weet het maar nooit.
Die ‘bepaalde zaken’ zouden ‘Het kalf stoot de eik’ vormen, naar mijn mening, een van de felste literaire aanklachten tegen het totalitarisme van de staat, en zijn de hypersensitieve, individualistische neerslag van een persoonlijkheid. Solzjenitsyn is literator, pamflettist, essayist, polemicus, vechter.
Jeroen Brouwers, schrijver van schotschriften, herinneringen, brieven, dagboekaantekeningen, beschouwingen, polemieken, opstellen. ‘Ik dacht dat misschien de tijd gekomen is bepaalde zaken uit de doeken te doen, je weet het maar nooit.’ - het is of ik Brouwers hoor. Natuurlijk, vergelijkingen gaan mank, Solzjenitsyn moest met gevaar voor eigen leven opereren, zijn werk draagt de sporen van de levensbedreiging. En toch, Brouwers heeft diezelfde meedogenloze attitude ten opzichte van de zichtbare en onzichtbare machten. Bij hem is het de terreur van het verleden, de onzichtbare macht van zijn jeugd, de bierkaai van literaire domheid en wanbegrip. Kladboek noemde Brouwers zijn ‘kalf’. Een kleine adempauze, Zonsopgangen bovenzee (1977) was net geschreven, Het verzonkene (1979/80) stond op stapel. Het groeide uit tot het meest eigenzinnige genre in de Nederlandse literatuur van de laatste vijf jaar. Kladboek, de titel is het understatement van iemand wiens hoofd al jaren in een strop lag, wiens boeken miskend werden, want niet gelezen, en wiens bestaan ontkend werd, want neergeschreven in die boeken. Hij wil een ruk aan zijn hoofd geven, hij komt bovengronds en opent zijn aanval op alles en iedereen die literatuur verkwanselt, die herinneringen verdringt, die de doden vergeet: Mijn Vlaamse jaren, Kladboek, Kladboek 2. ‘Literaire zelfmoord’ heeft hij, geloof ik, eens van zijn polemieken gezegd.
April 1978: Tirade nummer 235 valt in de bus. ‘Dirk Ayelt Kooiman en het Amsterdams Peil’, Jeroen Brouwers wordt voor mij een begrip. Zijn ontwrichtende manier van analyseren is niet alleen reden tot voluit lachen, maar heeft sindsdien schoolgemaakt. Het is de eigenlijk simpele test die hij afneemt aan de schrijver of deze zijn grammatica wel kent, of hij schrijft om werkelijk vorm te geven of alleen maar om de literator uit te hangen. Van Kooimans verhaal blijft niets over, ook nu niet na herlezing, al valt het dan meer op dat Brouwers zich hier en daar te kwaad maakt, waarmee zijn aanval te exuberant wordt. Werd in zijn attaque op Weverbergh en andere Vlaamse schrijvers de afstand tot de vijand nog wel eens te klein, met ‘Kooiman’ lijkt zijn polemiek definitief getoonzet. Het is de ijzige woede tegen het bederf van de vorm, tegen het gebrek aan kennis en de overvloed aan pretentie, tegen modieusheid als kenmerk van vormloosheid. Met een veelheid van gegevens wenst hij dan ook bijvoorbeeld alles wat hij beweert te staven vanuit zijn archief: jaartallen, verwijzingen, noten, het wemelt in de Kladboeken van de bewijzen. Zeker, al in Groetjes uit Brussel is dit een bekend verschijnsel bij Brouwers, hij is daarin consistent, maar in de Kladboeken doet hij het nog eens dunnetjes over. Die annotatie is een heel aparte techniek die hij moeiteloos inbouwt en het slagveld telkens van rustpauzes voorziet. Zo staan er bijvoorbeeld 152 noten bij De Nieuwe Revisor, en ze horen er alle 152 thuis.
Vormloosheid is de onzichtbare macht waar Brouwers tegen vecht. Vorm is de bezwering van zijn angst: ‘Ik schrijf om te overleven.’
De Kladboeken behoren tot het meest wezenlijke van Brouwers werk. En ik zeg dat niet alleen omdat ik met die boeken Brouwers ontdekte en er de grote sensatie van onderging. Veel komt in deze geschriften samen: zijn polemische, zijn lyrische, zijn analyserende kant. En van al het kladwerk is ‘De Exelse Testamenten’ het belangrijkste. Men kan ‘De Exelse Testamenten’ als de koevoet van zijn oeuvre beschouwen; verleden, heden en toekomst breekt men er mee open.
‘Ik en mijn doden’: het verleden, Daele en Iris, Brussel, de jaren zestig en zeventig. En: ‘... dit zijn geluiden zoals ze hebben geklonken in mijn kleuterjaren, Indië: ik ben vijf jaar, het is nacht, de Jappen stormen binnen...’ - het verleden, het vroegste verleden, maar ook de toekomst van zijn roman Bezonken rood, die eind 1981 zal verschijnen. Hij beschrijft in ‘De Exelse Testamenten’ zijn tuin als zijn wereld, isolement en uitzicht vindt hij er. Het ‘dolen’ is zitten geworden met een geladen pistool, met getrokken pen. Zo is zijn heden. In deze tuin, in een uithoek van Nederland, gaat Brouwers zijn machten te lijf en schrijft hij zijn eigen mythe. De Kladboeken zijn verzamelingen van stukken die hij overal los publiceerde, op verschillende tijdstippen. Maar de schrijver ervan heeft kennelijk een zo gevoelig literair bewustzijn dat de samenhang tussen de stukken onmiddellijk evident is.
Motieven, symbolen, figuren, kenmerken en begrippen, alles keert telkens vermomd of onverhuld terug. Tot in de kleinste details kent hij zijn eigen werk, zijn eigen leven. Schrijven is losslaan wat stond opgeslagen: in meer dan een opzicht is Brouwers een uniek soort archivaris.
November 1979, Tirade nummer 250: De Nieuwe Revisor. Het ‘andere’ In memoriam, mag men zeggen. Een dodenzang over de jaren zeventig met Guus Luyters als symbool van de opgeblazen ‘jongensliteratuur’. Zoals vaker bij Brouwers is de aanval veel eerder een verdediging. De aanval op de onlite-ratuur, de aangeklede verveling, op de dodelijke afwezigheid van vechtlust voor iets of iemand? Het is niets anders dan de verdediging van de literatuur, van de naakte waarheid, van de schoonheid, van het engagement.
Tussen de namen van een aantal schrijvers en critici tot wie Brouwers in zijn manifest een oproep richtte, bevond zich ook de mijne. Ik ervoer dat als een alibi voor de jaren dat ik als criticus werkzaam was, maar waarin ik op den duur niet meer wist voor wie en waarvoor ik schreef. Ik kreeg het merkwaardige besef dat die tijd louter omwille van dit aangesproken worden door Brouwers tenslotte toch geen verspilde tijd was geweest. In deze context beschouw ik De Nieuwe Revisor dan ook als een persoonlijke brief, waar deze regels het verlate antwoord op zijn. In het geheel van de Nederlandse literatuur meen ik dat het een pamflet is dat om zijn polemische kracht en om zijn vlijmscherpe stijl schoolvoorbeeld zal zijn: letterlijk op scholen en universiteiten verplichte lectuur zal worden. ‘Maar behalve dan het om literatuur gaat, gaat het om iets anders’ - Brouwers staat een aanval op en analyse van een heel decennium voor ogen. Hij schreef het om een mentaliteit te ontmaskeren, de namen van de figuranten zijn niet eens essentieel. Niet Luyters is van betekenis, maar de houding die hij vertegenwoordigt en die door de decennia heen dezelfde blijft. Luyters is slechts een uithangbord aan een veel reusachtiger bouwwerk. Daarom ook zal de ‘actualiteit’ van De Nieuwe Revisor nog wel even accuut blijven.