| |
| |
| |
Peter de Boer
De wereld is een strijdtoneel
De eenzame stellingen van Jeroen Brouwers en Eddy du Perron
1.
(...) ik hoor eigenlijk in geen enkele samenleving thuis.
E. du Perron, De smalle mens I, p. 204
Ik heb de hoop al opgegeven ooit nog ergens te zullen zijn waar ik thuis hoor.
Jeroen Brouwers, Kladboek, p. 13
Het zou de moeite lonen om de geboorte- en sterfdata in Jeroen Brouwers' werk eens te tellen; het zijn er beslist vele tientallen, misschien een paar honderd. Zijn boeken hebben daardoor soms het karakter van literaire registers van geboorten en overlijden. De dood, lijkt Brouwers te willen zeggen, komt altijd tussen de bedrijven door, terloops en banaal alledaags; hij is niet exceptioneler dan de geboorte. Ik meen echter in Brouwers' registreringsdrang ook iets te proeven dat de doodsgedachte juist tempert, het historische besef namelijk dat de mens zich in de voortdurende opeenvolging der generaties aan de dood onttrekt. Het komt bijvoorbeeld vaak voor dat Brouwers het geboortejaar van de een plaatst naast het sterfjaar van de ander. Vallen die data toevallig samen, dan zal hij het zeker opmerken: ‘Dit is Marcel Decoster en hij stierf op de dag waarop mijn vader in Den Bosch werd geboren’ (Mijn Vlaamse jaren, p. 86).
Je zou kunnen zeggen dat Brouwers zowel oog heeft voor het persoonlijke lotgeval, het unieke leven (en sterven) van een bepaalde persoon (denk maar aan zijn vele herdenkingsartikelen), als voor de historische dynamiek. Zo heeft hij in ‘Een standbeeld voor Louis Paul Boon’ inderdaad een prachtig beeld van deze in 1979 overleden Vlaamse schrijver neergezet, om ruim een jaar later diens landgenoot Walter van den Broeck met vreugde als geestverwant en opvolger van Boon te begroeten. Van den Broecks roman Brief aan Boudewijn is, aldus Brouwers in zijn bespreking, ‘grotendeels geschreven in 1979, het jaar dat Louis Paul Boon stierf’. En van de auteur zegt hij: ‘Het lijkt of Van den Broeck de fakkel van Boon heeft overgenomen’ (Vrij Nederland, 8-11-1980).
Brouwers gebruikt het woord ‘opvolger’ in het geval van Van den Broeck in een positieve betekenis, dus nadrukkelijk niet in de zin van ‘navolging’ of ‘epigonisme’. Hij beschouwt Van den Broeck als een schrijver die op zijn eigen wijze de door Boon vervolmaakte traditie van het strijdbare, eerlijke en hartstochtelijke engagement nieuw leven inblaast.
E. du Perron, Parijs 1935.
In diezelfde positieve betekenis wil ik het woord ‘opvolger’ gebruiken om de verwantschapsbetrekking te omschrijven die er bestaat tussen Eddy du Perron en Jeroen Brouwers. Ik overdrijf niet als ik zeg dat ik in de Nederlandse literatuur geen ander voorbeeld ken van twee schrijvers die in dezelfde mate congeniaal zijn en zich in hun leven en werk zo door en door verwant betonen als Du Perron en Brouwers. Want ga maar na: beiden werden geboren in de voormalige kolonie NederlandsIndië; bij beiden heeft de Indische achtergrond een proces van ontworteling en vervreemding in gang gezet; beiden verbleven - en dat hangt met die vervreemding samen - gedurende ongeveer dezelfde fase van hun leven jarenlang in België, waaronder een aantal jaren in Brussel; beiden hebben zich fel gekeerd tegen wat ik voorlopig nog maar noem de Hollandse burgermansmoraal, en wel in alle geledingen: in de politiek, de maatschappij en de literatuur; beiden decreteerden de absolute vijandschap; beiden decreteerden de absolute vriendschap; beiden decreteerden het ventschap; beiden beschouwen Multatuli als Nederlands grootste schrijver; beiden zijn schrijvers van zeer verzorgd autobiografisch proza, waarvan de grondtoon bepaald wordt door hartstocht, eerlijkheid, moed en persoonlijke inzet; beiden zijn begiftigd met een zeldzaam polemistentemperament; beiden tenslotte vatten de literatuur als een volstrekt serieuze zaak op - al ontbreken humor en ironie niet op hun repertoire - en trakteren degenen die haar tot een raadselhoekje, roddelblad of speeltuin maken op hun honendste
| |
| |
proza. (Dat ik in passages die op Du Perron en Brouwers beiden betrekking hebben presens en preteritum weieens door elkaar gebruik, zal men mij wel willen vergeven. Het ‘gevoel’ beslist. Wat bovenstaande opsomming betreft: ‘beiden decreteerden het ventschap’ kan ik naar mijn gevoel wèl, ‘beiden waren schrijvers van autobiografisch proza’ dus niét maken tegenover Jeroen Brouwers).
Er zijn meer overeenkomsten, maar ik wil niet op de zaken vooruitlopen. Deze opsomming volstaat om Brouwers bij voorbaat en zonder voorbehoud, - behalve nogmaals dit ene: dat hij trouw blijft aan zijn eigen persoon en talent, - tot de opvolger van Du Perron te bestempelen.
Du Perron en Brouwers werden in Nederlands-Indië geboren; Du Perron op 2 november 1899 in Meester Cornelis, een voorstad of eigenlijk een buitenwijk van Batavia, Brouwers op 30 april 1940 in Batavia. De familie Brouwers repatrieerde in 1948 naar Nederland en vestigde zich in Den Bosch, - Jeroen was toen dus acht jaar. Du Perron verliet Indië op eenentwintigjarige leeftijd. Zijn ouders en hij gingen in Brussel wonen. Voor Brouwers was het afscheid definitief, zoals ook Nederland voorgoed afscheid moest nemen van zijn voormalige wingewest. Du Perron keerde in de jaren 1936-1939 nog eenmaal naar Indië terug, maar de nieuwe confrontatie met het Oude Land viel hem bitter tegen: hij voelde zich om allerlei redenen in het koloniale milieu niet meer thuis.
Het is zeker waar dat Du Perron en Brouwers heel verschillende Indische jaren hebben beleefd. Om te beginnen heeft Du Perron langer in Indië gewoond, waardoor hij zich hechter met zijn geboorteland verbonden moet hebben gevoeld dan Brouwers. Bovendien was het Indië van zijn jeugd nog het goede oude Indië uit tempo doeloe, het ‘prachtig rijk van Insulinde’, waar mannen als Du Perrons vader met een flinke dosis lef, werklust, geluk en koloniaal meerderwaardigheidsbesef in korte tijd rijk konden worden. Brouwers' Indische jaren daarentegen vielen samen met de laatste jaren van het koloniale tijdperk. Als peuter heeft hij het ondefinieerbare fluïdum van het tropenland nog gekend. Met de inval van de Japanners in het voorjaar van 1942 kwam daaraan een ruw einde, zoals het ook sinds die tijd de facto met de Nederlandse soevereiniteit over Indië was gedaan, al zou de officiële soevereiniteitsoverdracht nog tot 27 december 1949 op zich laten wachten. Brouwers werd met zijn moeder en zusje in een Jappenkamp, het vrouwenkamp Tjideng in Batavia geïnterneerd; behalve vrouwen en mesjes werden daar ook jongens beneden de tien jaar ondergebracht. Zijn kampervaringen heeft Brouwers beschreven in zijn laatste roman Bezonken rood.
Deze verschillen vlakken echter de gemeenschappelijke Indische achtergrond van Brouwers en Du Perron niet uit. Wat alle Indische Nederlanders over de grenzen van de tijd heen verbindt, is hun typisch koloniale positie van buitenstaander. In Indië waren zij vreemde overheersers. De aantrekkingskracht van het verre vaderland in Europa liet vrijwel niemand onberoerd, zelfs hen niet die in Indië geboren waren. Het was in welgestelde koloniale kringen een goed gebruik om de oudere kinderen in Nederland hun opleiding te laten voltooien en om ook zelf langdurige verlofperiodes in Nederland door te brengen. Een gevoel van geografische ‘gespletenheid’ is aan het verblijf in Indië inherent. In Het land van herkomst heeft Ducroo, Du Perrons alter ego, deze gespletenheid op het oog als hij van zijn Indische tijd zegt: ‘een tijd toen ik die bepaalde schoonheid onderging zonder erop te letten, zonder ooit te proberen mij daartoe alleen te bepalen, altijd afgeleid door het Europa-aan-de-kim dat ik mijn echte vaderland waande’ (p. 28). Daarnaast dreven de verschillen tussen blanken, Indo's en inlanders, tussen heren en dienaren, de Indische Nederlanders in het relatieve isolement van de kleine Europese kolonies die over de hele Indische archipel verspreid waren, al stond daar een gevoel van saamhorigheid in de eigen kring tegenover.
Met de terugkeer naar Nederland of Europa, waar het voor de meesten vroeger of later op uitdraaide, begon het proces van vervreemding pas goed. De home-sweet-home-stemming brak al gauw stuk op de kille Hollandse mentaliteit. Men kon moeilijk, en vaak helemaal niet wennen aan het klimaat, de andere omgangsvormen en de nieuwe sociale status. Men voelde zich een vreemdeling in het eigen vaderland: men at anders, men sprak anders, men zag er Indisch uit. J.H.W. Veenstra haalt in zijn boekje Multatuli als lotgenoot van Du Perron een in België woonachtige achterneef van Du Perron aan, die hem op het hart drukte: ‘Wij zijn hier displaced persons. Wie dat niet in gedachten houdt zal onze familie nooit begrijpen’ (p. 10). Du Perrons achterneef was niet de enige Indischman die zich buiten Nederland vestigde. Men voelde zich liever een vreemde in het buitenland dan een buitenstaander in Nederland.
E. du Perron, Parijs plm. 1922.
(naar een tekening van Max Jacob)
Vrijwel iedere repatriant heeft dit proces doorgemaakt: de in Indië nog latente geografische gespletenheid werd in Nederland manifest; men voelde zich hier niet thuis. Du Perron en Brouwers hebben allebei de eenzaamheid van hun moeder beschreven in de periode dat zij, bejaarde weduwen beiden, nog slechts hun van heimwee doordrongen herinneringen aan Indië hadden. Het tegenvallende verblijf in Nederland dreef velen weer de grenzen over. Multatuli bijvoorbeeld leidde na zijn terugkomst in Europa een zwervend bestaan en vestigde zich in 1870 voorgoed in Duitsland. Ook Louis Couperus kon maar moeilijk een vaste verblijfplaats vinden. Hij woonde tussen zijn negende en vijftiende jaar in Indië, kwam terug in Den Haag, waar hij het - eenmaal volwassen - nooit èrg lang achtereen uithield, getuige zijn langdurige reizen naar Frankrijk, Engeland, Italië, Spanje en zelfs Japan.
Bij Du Perron en Brouwers ligt het niet anders. Du Perron vestigde zich na zijn vertrek uit Indië met zijn ouders in Brussel, en enkele jaren later op een kasteel nabij het dorp Gistoux in Waals-Brabant. Na zijn tweede huwelijk in 1932 ging hij in Parijs wonen. Hoewel hij zijn vrienden in Holland regelmatig bezocht, kon Du Perron er pas in 1939, na zijn tweede verblijf in Indië, toe besluiten om zich in Holland te vestigen.
| |
| |
Het zou een kort verblijf worden. In de Noordhollandse kustplaats Bergen overleed hij op 14 mei, precies twee weken na de geboorte van Jeroen Brouwers, aan angina pectoris. Brouwers ging na zijn school- en diensttijd naar België, waar hij van 1964 tot 1976 werkzaam was bij de Brusselse uitgeverij Manteau. Weliswaar kwam hij in 1976 in Nederland terug, maar hij voelde zich toen al dermate ‘displaced’ dat hij de afzondering zocht in het gehucht Exel in de Gelderse Achterhoek. In Kladboek kondigt hij aan dat hij Nederland misschien weer gaat verlaten.
Hij noemt Amerika als mogelijkheid.
Du Perron en Brouwers leden en lijden aan wat je zou kunnen noemen het Indië-syndroom, waarvan ontworteling, eenzaamheid, angst, vervreemding en onzekerheid de voornaamste symptomen zijn. Zij onttrokken zich aan het frustrerende vreemdelingschap in eigen land door zich in België te vestigen. Brouwers is zich de parallelle ontwikkeling in hun beider levensloop sterk bewust. In 1965 schreef hij:
Net als ik nu, veertig jaar na dato, hij met zijn hoofd nog voller van Indië dan ik, wat al ongeneeslijk is, en daarenboven ook nog vol van het besluit te zullen schrijven, heeft Du Perron door Brussel gedwaald
(Mijn Vlaamse jaren, p. 37).
Voor Brouwers liggen de overeenkomsten duidelijk: hun Indisch-Brusselse afzondering, het ongeneeslijke karakter van hun Indië-syndroom, hun besluit te zullen schrijven. Het doet hem dan ook pijn dat hij Du Perron niet persoonlijk gekend heeft:
Eddie du Perron, er wonen nog mensen in Brussel, die hem er hebben gekend, heeft in Brussel niet op mij gewacht: veertien dagen na mijn geboorte, - op enkele kilometers afstands van Gedong Menu, waar hij werd geboren, - stierf hij, vijfentwintig jaar geleden
(id., p. 38).
Hierin klinkt eenzelfde verlatenheid door als in het Egidiuslied. Bijna lijkt het alsof er in deze passage een door de natuur verordonneerde opvolgingsrelatie tussen Brouwers en Du Perron wordt gesuggereerd: hun wieg stond in hetzelfde land, in dezelfde plaats bijna, en het sterfbed van Du Perron stond in de tijd gezien vlak naast de wieg van Brouwers... Maar ik geef toe dat ik hier iets zie dat ik graag wil zien.
Het is mogelijk dat Du Perron en Brouwers al van nature neigden tot het isolement. Du Perron heeft zichzelf in Het land van herkomst geportretteerd als een wat bangelijk, neurasthenisch jongetje. Met zijn vader durfde hij tot zijn zeventiende nauwelijks te praten, jarenlang had hij 's nachts hallucinaties van moordtaferelen die hem overdag van school weghielden, en ook later kon hij nog weieens spoken zien. Brouwers had als kleuter driftbuien die hem soms het bewustzijn deden verliezen. Bij hem hebben bovendien de traumatische kamp- en kostschoolervaringen tot zijn gevoel van ontheemd-zijn bijgedragen. In het Jappenkamp overkomt hem iets dat hem voor het eerst geheel op zichzelf terugwerpt. Als hij er getuige van is dat zijn moeder door Japanse soldaten wordt afgeranseld, knapt er iets in hem.
Vanaf dat moment ben ik verdwaald. Mijn afkeer van het leven en mijn verlangen om er niet te zijn. Vanaf dat moment weet ik dat ik verder, voortaan, altijd het liefst alleen zou wensen te zijn, zonder mij aan iemand of iets te hoeven binden, want ik wil niet zien hoe mijn liefde en de schoonheid die ik koester worden verwoest of beschadigd
(Bezonken rood, p. 119; cursivering van mij, PdB).
Vanaf 1950 brengt Brouwers een aantal jaren in streng katholieke kostscholen door, die hem sterk aan het Jappenkamp doen denken. Hij voelde zich er in de steek gelaten en vernederd. Jaren later kon hij zich nog boos maken over de kloosterlingen toegediende lijfstraffen. De hoofdpersoon van Zonsopgangen boven zee is na zo'n aframmeling vervuld van haat: ‘Mensenhaat. Maatschappijhaat. Bestaanshaat. Levenshaat. Vrouwenhaat. Zelfhaat’ (p. 28-29). De scheiding tussen Brouwers en de wereld was al vroeg een feit.
Toch is en blijft Indië de bakermat van het isolement, waarop de latere uitingen ervan - angst, haat, eenzaamheid - goeddeels zijn terug te voeren. In ‘Zelfportretje met vlakgom’ geeft Brouwers een kort verslag van deze ontwikkeling. Voor het eerst wordt hij zich van zijn vreemdelingschap bewust wanneer hij na de oorlog in Indië nog, tijdens een ruzie door een inlands vriendje voor ‘totok’ wordt uitgescholden:
Ik was zeven jaar, keek om mij heen, zag het land en werd mij ervan bewust: ik bèn hier wel, maar ik hóór hier niet. Toen en daar is het begonnen. ‘Nergens thuis’.
Eenmaal in Nederland wordt hij opnieuw gestigmatiseerd, dit keer als de vreemde snoeshaan uit Indië, de ‘katjang’: - ‘Ik vroeg mij af: hoor ik hier dan wèl?’ Dan de kostschooljaren.
Het begint in Zeist, waar zijn Brabantse achtergrond hem de bijnaam ‘Oeteldonk’ oplevert. Vervolgens het pensionaat Marie Ter Engelen in Bleyderheyde (Zuid-Limburg); dáár wordt hem zijn positie als buitenstaander, - zijn ouders zijn inmiddels naar het boven-Moerdijkse Delft verhuisd, - met de schimpnaam ‘kale Hollander’ ingewreven: - ‘Waar hoorde ik?’ En zo ging het door. Tijdens zijn Wanderjahre in België stuit hij op een rabiate Hollanderhaat; hij wordt dan ‘kaaskop’ genoemd. Na twaalf jaar kwam hij weer terug in Nederland, waar hij sindsdien voor een ‘pseudo-Belg’ doorgaat:
Ik ben steeds een buitenbeen geweest, mijns ondanks een outsider, steeds ‘anders’ dan mijn omgeving (...). Waar ik kom, wek ik agressie op omdat ik er niet bij hoor. Ben ik hier, hoor ik eigenlijk daar. Ben ik daar, heb ik heimwee naar hier (...). Zo is mijn leven. Ik woon nu in het vierendertigste huis sedert ik besta
(alle citaten: Kladboek, pp. 12-13).
Vele tientallen malen komt deze boodschap in Brouwers' oeuvre terug: ontheemd-zijn, stuurloos-zijn, bang-zijn. Steeds zijn het variaties op dit ene thema: ‘Mijn leven lang bevind ik mij tussen verschillende werelden. “Nergens thuis”.’ (Het verzonkene, p. 9). Woorden als: verdwaald, vervreemd, bang, eenzaam, nergens thuis, buitenbeen, buitenstaander, dolen en vogelvrij zijn bij Brouwers favoriet. Zelfs zijn eigen boeken komen hem soms voor een ‘dwaalhuis’ en ‘spookhuis’ te zijn. Het isolement bevestigt en versterkt zichzelf steeds opnieuw. Brouwers gaat zich ook in maatschappelijk opzicht als een displaced person beschouwen. Mensen met een normale baan roepen een gevoel van schaamte in hem op. Hij voelt zich een miskend en onnut persoon:
Nu wil het geval dat ik schrijver ben en dus zeer ongangbaar en anders dan normaal. Ik heb geen gesalarieerde betrekking (meer). De bakker vindt dat maar raar. Neen, ik kan er niet van leven en toch leef ik. Dat is eigenlijk parasiteren op de gemeenschap, zegt de bakker. Dan schaam ik me
(Kladboek, p. 11).
Zelfs binnen het wereldje van de Nederlandse letteren beschouwt Brouwers zich als een eenling. Te vaak naar zijn zin stuit hij in dat wereldje, - waar hij hartstocht, schoonheid en eerlijkheid zoekt, - op afgunst, onbenul, onbegrip, desinteresse en dédain bij lezers, schrijvers en critici. In Het verzonkene legt hij op dit literaire isolement sterk de nadruk.
Ik, een schrijver, en dus een buitenstaander, en dan nog een die zelfs temidden van de buitenstaanders een buitenstaander is
(P. 64).
Overgezet in een metaforische zwanenzang klinkt dit zo:
Mijn pistool ligt klaar op de dag dat het klaar moet liggen, en het is geladen. Ook als zwaan behoor ik niet bij de zwanen, ik ben een zwarte zwaan
(p. 136).
In de literatuurboekjes van de middelbare school staat Du Perron als een sterke persoonlijkheid bekend, een man die in zijn ranselkritieken zijn collegae resoluut de wacht kon aanzeggen. Dit is een onvolledig en dus gedeeltelijk onjuist beeld. Ik wees er al op dat Ducroo, de hoofdpersoon van Het land
| |
| |
van herkomst, een bang en onzeker kind was. In Europa brengt de beëindiging van zijn eerste verhouding met een Europese vrouw Ducroo dicht bij de zelfmoord. De volwassen Ducroo twijfelt onophoudelijk aan het nut en de kwaliteit van wat hij schrijft, aan zijn individualisme in een tijd dat de fascistische horden de rijen sluiten en aan zijn opvattingen over de huwelijkstrouw. Het land van herkomst is de roman van de onzekerheid waarin Ducroo wanhopig probeert zijn Indische oorsprong en Europese bestemming op elkaar af te stemmen, wat hem soms lukt, maar nooit blijvend.
Vanaf het moment dat het schip dat hem naar Europa voerde in Marseille aankwam, heeft Du Perron alles in het werk gesteld om zich in Europa aan te passen. Hij wilde er zo graag bij horen. Nog in 1977 kon een van Du Perrons eerste Europese vrienden, de Franse dichter en journalist Pascal Pia, zich herinneren hoe Du Perron hem honderduit vroeg naar wat er in Frankrijk zoal gebruikelijk was in het maatschappelijk verkeer. Hoe gingen mannen en vrouwen met elkaar om? En rijken en armen? En bazen en knechten? Hoe pikte je een meisje op van de straat? Voorts verlangde hij praktische informatie. Wat geef je aan fooien in bepaalde situaties? Hoe duur is een hotelkamer op Montmartre? Hj was, aldus Pia, in Europa een erg ontheemde vreemdeling die het spoor totaal bijster was:
Drager van een Franse naam maar Hollander, Hollander maar Indischman, bleef hij altijd min of meer vreemd aan de samenlevingen waar hij een plaats in had kunnen vinden (...). Vanaf het moment dat hij Java verliet ... was hij ontworteld
(Pascal Pia, Praten over Du Perron, pp. 20-21).
In Het land van herkomst ontmaskert Du Perron zijn eerste jaren in Europa als zijn ‘komedietijd’. De eenzijdigheid waarmee hij zich bij de Europese normen neerlegde en de ernst waarmee hij de rol van jonge Europeaan speelde, komen hem achteraf belachelijk voor. Met dit inzicht is het probleem van zijn Indië-syndroom niet overwonnen, maar juist scherper gesteld: hij is èn Indischman èn Europeaan. Het bevoorrechten van de ene pool gaat altijd ten koste van de andere. Hij beseft dat hij te Indisch is om zich ooit helemaal in Europa thuis te voelen, en aan de andere kant te veel Europeaan om voorgoed naar Indië terug te gaan. Er is geen brug te slaan tussen Indië en Europa.
Ook bij Du Perron heeft de in aanleg geografische vervreemding zich meer en meer op het psychische vlak doen gelden. Eigenlijk zijn alle samenlevingen hem vreemd: de kapitalistische, de communistische, de fascistische uiteraard; hij ervaart die blokken als een persoonlijke bedreiging. Hij ziet hoe smal de marges geworden zijn waarbinnen hij zich nog vrij kan bewegen. Hij omschrijft zijn positie als die van de ‘smalle mens’, de kritische individualist en kunstenaar die tussen de collectieve blokken dreigt te worden platgewalst. Daar hij zich niet door de vijandige buitenwereld wil laten corrumperen, trekt hij zich met enkele gelijkgestemden terug op het domein van de persoonlijke waarden. Dit heeft zijn isolement aanzienlijk vergroot. Vestdijk heeft deze neiging van Du Perron om zijn persoonlijkheid abrupt af te grenzen van de buitenwereld heel toepasselijk een insulaire mentaliteit genoemd. Een dergelijke mentaliteit dreef Brouwers ertoe zich in een dorpje in Gelderland onvindbaar te maken.
Men moet zich door Du Perrons vele vriendschappen niet het zicht laten benemen op het geestelijke isolement waarin hij desondanks verkeerde. Veenstra wijst er in Multatuli als lotgenoot van Du Perron op dat Du Perron zich soms ook van zijn vrienden vervreemd voelde. Hij illustreert dit met een citaat uit een brief die Du Perron kort voor zijn vertrek naar Indië in 1936 aan Greshoff schreef:
Je zult het misschien gek vinden, maar ik heb helemaal niet het gevoel dat mijn vrienden mij zullen missen. Althans niet lang. Mijn vrienden zijn Hollanders of Europeanen, ik voel opeens weer hoe ik in veel opzichten een ‘indische jongen’ ben gebleven
(P. 19).
Een Indische jongen! Toen Du Perron dit schreef was hij een van de belangrijkste Nederlandse schrijvers. Zijn vriendenkring bestond grotendeels uit schrijvers en dichters van naam uit Nederland, Vlaanderen en Frankrijk. Hij had Indië al vijftien jaar niet meer gezien.
Zijn tweede Indische periode werd als gezegd een deceptie. Op de heenreis ging het al mis. In Scheepsjournaal van Arthur Ducroo geeft Du Perron een giftig verslag van deze reis. Hij haalt vernietigend uit naar zijn koloniale medepassagiers, met wie hij in tegenstelling tot wat men van een ‘Indische jongen’ zou verwachten geen enkele verwantschap bleek te hebben. De reactie van nota bene Du Perrons beste vrienden op dit Scheepsjournaal zijn veelzeggend en bewijzen dat zij er eigenlijk nauwelijks weet van hadden hoezeer het isolement zich in Du Perrons geest had vastgezet. Greshoff weigerde Scheepsjournaal voor publikatie in Groot Nederland. Ter Braak schreef in een brief aan Greshoff dat hij diens standpunt kon billijken omdat ook hij het boek ‘een hopeloos geval’ vond. ‘Vooral’, aldus Ter Braak, die ik bij Veenstra, aan wie ik deze kwestie ontleen, citeer,
omdat hier geen Lebak-affaire aan voorafgaat, die het ‘complex’ wettigt (...). (...). Langzamerhand zou men E. werkelijk kunnen gaan verwijten dat hij een martelaarschap aankweekt, dat nog nergens door een serieus experiment (of zelfs poging daartoe) wordt gemotiveerd ...
(Veenstra, p. 48).
Het commentaar van Veenstra kan voor zich spreken:
Bij Du Perron geen voorafgaande Lebak-affaire en een aangekweekt martelaarschap ... hoe weinig besef heeft Ter Braak gehad van Du Perrons leegte in deze tijd, van het proces van vervreemding in Parijs en van de procedures van afwijzing in Indië, waar hij bij het eerste uitsteken van zijn tentakels aan boord al de blijken van boekte. Noch Ter Braak noch Greshoff heeft aangevoeld dat dit Du Perrons ‘Lebak’ is geweest en een steeds dieper invretend besef van vereenzaming, waar niets aangekweekts aan was
(p. 48).
Nergens thuis: Du Perron en Brouwers zijn in velerlei opzicht ontheemd, hun werk draagt er de sporen van. Men moet hen zich echter niet voorstellen als kwijnende oud-Indischgasten. Van een gecultiveerd heimwee is bij hen geen sprake, noch van enige hang tot exotisme. Zij zijn geen schrijvers van het type Tjalie Robinson. Du Perron tracht in Het land van herkomst te achterhalen wat Indië hem geboden heeft. Brouwers is het er meer om te doen het eigen verleden in geschrifte vast te leggen om het voor verdwijnen te behoeden. Ducroo/Du Perron waarschuwt zichzelf herhaaldelijk voor de valse romantiek van de jeugdherinnering. Hij wil een nuchter verslag van zijn kinderleven geven, ‘historisch droog en waar’ (p. 30). Brouwers afkeer van de tempo-doeloe-literatuur is nog veel meer uitgesproken. Weliswaar zou men Het verzonkene de roman van het heimwee kunnen noemen, maar het is het heimwee naar de sluimertijd van zijn voorkleuterse tijd, waarin binnen- en buitenwereld als in een droom tot een coherent geheel samenvloeien. Géén heimwee naar het goede oude Indië derhalve, noch naar de literatuur die daarop betrekking heeft:
Met mij kome er een einde aan die literatuur. Het is voorbij, houd op met gedenken, houd op met dat herinneren. Ik heb het over iets ànders
(p. 15).
Inderdaad, hij heeft het over de tijd vóórdat de ontworteling begon. Waar kan een ontheemde beter over schrijven?
| |
2.
‘Maar u moet toch wat anders doen dan enkel bespiegelen!’ zei hij, bulkend en deftig.
E. du Perron, Het land van herkomst, p. 199
| |
| |
Dat zou me wat moois worden! Nogmaals zegt mijn notaris dit, minzaam en toch bezorgd door zijn bril met leesmaantjes mij aankijkend. Wat zit er nou voor een idioot aan de andere kant van zijn schrijfbureau?
Jeroen Brouwers, Het verzonkene, p. 21
Er zit een paradoxale kant aan het proces van vervreemding. Wat zich aanvankelijk als een onwelkom manco aandient, wordt naarmate het proces vordert steeds meer uit vrije wil gekozen. Vervreemding maakt kwetsbaar. Wie zich een buitenbeentje voelt, zal, bij gebleken onvermogen om daaraan iets te veranderen, zijn eigen territorium steeds driftiger afbakenen. Vrienden worden nog toegelaten, de rest wordt geweerd. H.A. Gomperts heeft Du Perrons verbeten polemieken over dikdoenerij in de literatuur en collectiviteiten in de politiek sterk psychologiserend verklaard vanuit diens angst voor de chaos. Naar zijn mening bestrijdt Du Perron in laatste instantie steeds de hem omringende geestelijke duisternis om aldus zijn persoon, ‘zijn bewoonbaar plekje helderheid en doorzichtigheid’ tegen wanorde te vrijwaren (Cf. De schok der herkenning, p. 139 e.v.).
Het streven naar helderheid is inderdaad kenmerkend voor Du Perron - èn voor Brouwers zeg ik er gelijk maar bij. Om niet zelf onmiddellijk in vaagheid te blijven steken, richten zij zich niet tegen de chaos als zodanig, maar tegen de gepersonifieerde chaos. De prototypen vinden we al bij Multatuli. Batavus Droogstoppel is de bekendste, erg Hollands in het op elkaar afstemmen van vroomheid en goed begrepen eigenbelang; verder Kappelman, een mildere versie van Droogstoppel, maar van hetzelfde laken een pak; en dominee Wawelaar, de naam zegt het al. Multatuli wist wel wie de dienaren van de geestelijke vervuiling waren: schoolmeesters, ‘professers’, dominees, ambtenaren, politici en andere ‘specialiteiten’. Du Perron bestreed het kwaad in dezelfde monsters: Dirk Coster, de literator van het grote woord; Jan Lubbes, verzamelnaam voor alle denkbare ondeugden in de literatuur en samenleving, geen genie, geen persoonlijkheid, maar machtig als geen ander. En verder dezelfde beroepsgroepen als bij Multatuli: dominees, ambtenaren, politici en andere autoriteiten, ‘vuiliken’ ook, en vooral de ‘notarissen’. Met de kinderen hier weer van heeft Brouwers het te kwaad: Loebas Loeb, foute uitgever; Guus Luijters en de zijnen, foute schrijvers. En ook bij hem weer: politici, doctorandussen, pastoors, dominees, ambtenaren, Het Volk.
De alles vervuilende en vervlakkende mentaliteit van dit volk hebben Brouwers en Du Perron buiten hun persoonlijke levenssfeer willen houden. Zij beperkten zich daarbij niet tot de afweer, maar kozen de aanval. Niet alleen in hun polemieken, ook in hun romans, in hun herdenkingsartikelen (Brouwers) en poëzie (Du Perron) zelfs, hebben zij de strijd aangebonden tegen de verabsoluteerde vijand. Zij deden dit elegant en geestig. Maar de lach en de esthetische emotie kunnen hun ernst en persoonlijke inzet niet verhullen. Het gaat hen om meer dan een literair steekspel. Zij verwisselen hun gedwongen isolement voor een vrijwillig dito wanneer het erop aankomt hun geestelijk erf - hun enige toevluchtsoord - schoon, doorzichtig en helder te houden. Men moet eens letten op het steeds terugkerende mist-motief in Brouwers' werk. Mist is voor hem het symbool van het ondoorzichtige en chaotische. Mist is vervaging. Mist desoriënteert. Wie in mist loopt, loopt gevaar.
De polemieken van Brouwers en Du Perron zijn mooi en soms komisch-satyriek, maar zij zijn bovenal serieus gemeend. Alleen zo kan men de niet aflatende ijver begrijpen waarmee zij het werk van door hen geminachte minores op ongerechtigheden hebben doorgeplozen. Waarom anders heeft Du Perron ‘uren met Dirk Coster’ doorgebracht? In werkelijkheid waren het maanden. Ongetwijfeld had hij ze liever besteed aan eigen scheppende arbeid. Uit brieven aan Ter Braak blijkt met hoeveel weerzin Du Perron zich met de talrijke geschriften van ‘deze kloothark’ (brief d.d. 8-5-1931) bezighield. Maar hij zette door omdat hij in Dirk Coster alle in woorden gestremde vuiligheid attaqueerde. De diepere grond die Brouwers tot het schrijven van het bijna honderd pagina's tellende pamflet ‘De Nieuwe Revisor’ dreef is een en dezelfde. Kraak noch smaak ontdekte hij in het proza van Guus Luijters en consorten. Toch bleef hij twee maanden aan het pamflet werken omdat hij in werkelijkheid alle verontreiniging en gecamoufleerde chaos van de jaren zeventig op het oog had, de literaire natuurlijk, maar zeker ook de ideologische (vergelijk: ‘Van zulk geschrijf loopt een dikke kaarsrechte bloedrode lijn naar fascisme’ [De Bierkaai, p. 180]).
Het meest bekende zinnebeeld dat Du Perron van ‘de vijand’ heeft ontworpen is de notaris. Na de dood van zijn moeder in januari 1933 werd de grafstemming van Du Perron nog verergerd door een slepende erfeniskwestie, de ellende met het in die crisisjaren onverkoopbare kasteel Gistoux en een dreigend bankroet. Het was in die tijd en onder die omstandigheden dat hij meer dan hem lief was met het gilde der notarissen in aanraking kwam:
Ik heb nooit het gevoel gehad zó weerloos te staan tegenover een zó minderwaardige mensensoort; dit soort betoont zich weerbaar in formules: dat ik de eerste ervan nog leren moest, gaf mij nu het gevoel aanwezig te zijn als een onmondig kind
(Het land van herkomst, p. 46).
Zó weerloos kon de vermeende krachtmens Du Perron zich voelen. Hij leerde in die tijd dat een schrijver nooit tegen de notarissen is opgewassen omdat hij hun taal niet spreekt, omdat hij zich hun weerbare formules niet heeft eigen gemaakt. Voor Du Perron waren de notarissen de exponent en het symbool van alle linke jongens: kruideniers, straatvolk, alle denkbare geestelijke en wereldlijke autoriteiten, handelsmensen, kunstenaars ook. Tegenover deze daadmensen ziet hij zichzelf en de weinigen die zijn als hij als ‘de onpractischen, de voor iedere daad gekortwiekten’ (id., p. 199).
De machteloosheid die Du Perron hier verwoordt is Brouwers uit eigen ervaring bekend:
Vervuld van haat, maar zelf een lek in de waterleiding repareren kan ik niet, zelf een muurtje metselen kan ik niet. (...). Zelf mijn belastingpapieren invullen kan ik niet; zelf mijn kies plomberen kan ik niet
(Het verzonkene, p. 18-19).
En alsof dat nog niet erg genoeg is:
Van datgene dan, wat ik wèl kan, - schrijven, - beweren critici ter aanvulling van mijn besef van misluktheid, waardeloosheid en machteloosheid, dat het te mooi is, te onecht en te kunstig is, te goed, te elitair
(P. 19).
Geen wonder dat hij onder de gegeven omstandigheden het totale isolement prefereert en voorstelt om hem maar uit de Nederlandse literatuur te schrappen.
Wat de notarissen zijn voor Du Perron is Het Volk voor Jeroen Brouwers. Hij verstaat er mensen van alle rangen, standen en klassen onder, ‘de arbeiders, de middenstanders, de boeren, en zeker ook het zich “intellectuelen” noemende geestelijke plebejerdom’ (p. 17). En openlijker dan Du Perron trekt Brouwers in militant-bezwerende volzinnen zijn proza in de sfeer van de strijd tussen licht en duisternis wanneer hij zegt: ‘dat volk dat ik haat als de duisternis’ (p. 20). Is Het verzonkene in de kern iets anders dan een mythisch tweeluik, een hymne aan de lichte jaren van de vroegste jeugd en een strijdbare klaagzang over de duisternis daarna? En is de telkens in deze roman aangeroepen ‘stoker’ als vernietiger van de duistere wereld niet een schepper van het licht...? Grote woorden, ik weet het, maar zij geven uitdrukking aan het existentiële niveau waarop Brouwers' proza, dat vaak ‘mooi’, ‘pathetisch’, ‘polemisch’ en ook ‘nogal leuk’ genoemde proza van Brouwers, naar mijn gevoel staat. Niet dat ik het met deze kwalificaties oneens zou zijn, maar men moet ze wel zien in het licht van de talrijke litanieën, bezweringen, aanroepingen en andere
| |
| |
rituele formules waarmee Brouwers zich het kwaad van het lijf tracht te houden.
Angst en een gevoel van bedreigd-zijn zijn onlosmakelijk met de notarissen verbonden. En angst slaat om in haat, ‘de anarchistische haat van mijn “kunstenaarsnatuur” tegen alle notarissen’, aldus Du Perron in Het land van herkomst (p. 200). Men heeft Du Perron wel met een literaire d'Artagnan vergeleken, maar in deze context is het beeld van de guerrillero beter op zijn plaats:
Bommenwerpen; geen sympathieker revolutionair dan de terrorist. Als men maar bommen kon gooien onder de notarissen...
(p. 199).
Brouwers' woede is even licht ontvlambaar. In de leden van de Rote Armee Fraktion en hun wanhoopsoffensief tegen de staat herkent hij zichzelf: ‘vijanden van de maatschappij, de macht, de geestelijke luiheid, de corruptie, net als ik’ (De Bierkaai, p. 260). Meer in het algemeen stelt hij:
(...) ik heb het in mij om op Het Volk te schieten, kinderen te wurgen, dieren op te spietsen, vliegtuigen te kapen, mensen te gijzelen, vrouwen te folteren, warenhuizen met duizenden mensen erin in brand te steken, bommen te gooien, mijzelf om het leven te brengen
(Het verzonkene, p. 18).
Het is voor Brouwers en Du Perron bij een papieren rebellie gebleven; buiten het schrijven zijn zij de voor iedere daad gekortwiekten immers. Du Perron ziet tenslotte geen andere mogelijkheid dan het zich met koninklijke minachting neerleggen bij de onoverwinnelijkheid van de notarissen. Bij Brouwers gaat dit erkennen van de eigen machteloosheid met zelfhaat en een gevoel van mislukt-zijn gepaard. Meer dan Du Perron speelt hij met de gedachte aan een ultieme oplossing: de laatste grote knal, de bom, of op het persoonlijke vlak: de zelfmoord. Vandaar dat hij, wiens werk één lang volgehouden bezwering van de chaos is, - ‘wat geformuleerd is, is niet langer chaos’ (Het verzonkene, p. 6), - er uiteindelijk toe komt de chaos te prediken, ‘met het oogmerk om bovenop de ruïnes van het oude en vermolmde een nieuwe wereld vol schoonheid en rechtvaardigheid te bouwen’ (De Bierkaai, p. 260).
| |
3.
Ik heb de pest aan ‘de menschen’, - hoe meer er bijeen zijn, hoe meer de pest, - en ik hoû van mijn vrienden. Ik hoû zelfs van mijn vrienden naarmate zij meer van ‘de menschen’ verschillen want aan mij verwant zijn.
E. du Perron, Sneuen II, p. 280
Mij dunkt, ik ben zo bedreven in het ‘slijmen’, dat ik ad summum drie vrienden heb en twaalfhonderd vijanden, - ik vind trouwens dat het zo hóórt voor een schrijver.
Jeroen Brouwers, De Bierkaai, p. 216
Du Perron en Brouwers trekken een scherpe grens tussen hun persoonlijkheid en de vijandige wereld. Het ligt echter voor de hand dat zij de afzondering trachten te doorbreken door de omgang met vrienden. Dit is niet zonder risico, want vrienden komen van buiten ten slotte. Een vriend zal dus aan een aantal strenge criteria moeten voldoen. Voor halve vriendschappen voelen zij weinig, dat staat haaks op hun streven naar helder omschreven verhoudingen. Zeker in het geval van Du Perron mag men spreken van een ware cultus van de vriendschap. Hij is steeds voor zijn vrienden in de weer, schrijft ze honderden brieven en spoort ze steeds aan om toch vooral ‘even’, ‘een nacht’ of ‘een paar dagen’ langs te komen. Brouwers laat een minder sociabele indruk achter wanneer men zinnen leest als: ‘Ik heb niemand nodig en ik wens ook niemand nodig te hebben, ik doe alles wel alleen’ (Bezonken rood, p. 35). Maar bij hem moet men altijd de uitersten in de gaten houden; voor hetzelfde geld zit hij de ganse dag bij de telefoon te wachten op één verlossend gesprek, - ook dat staat in Bezonken rood te lezen. Hij schijnt bovendien een even verwoed briefschrijver te zijn als Du Perron, en dat wijst naast een kennelijke voorkeur voor de brief als literair genre ook op een behoefte aan sociale contacten.
In ‘Groetjes uit Brussel’ (in Mijn Vlaamse jaren) haalt Brouwers een lang citaat van Greshoff aan, waarin deze de nonnen waaraan Du Perrons vrienden moeten voldoen de revue laat passeren:
Hij was ongevoelig voor iedere vorm van maatschappelijk overwicht. Hij stelde bij een ontmoeting zichzelf maar één vraag: ‘Zou die vent proper zijn?’ En pas daarna begon hij belang te stellen in 's mans verstand. Onder het woord ‘proper’ vatte hij bijna alle denkbare menselijke deugden samen. Om proper te zijn was allereerst onbaatzuchtigheid nodig. Eerzuchtigen, duitendieven, baantjesjagers en leurders konden nooit proper wezen. Lieden die zich anders voordeden dan zij waren nog minder... Met bekenden, die zich aan een aanslag op de properheid schuldig maakten, verbrak hij de verbindingen
(P. 38).
Onder properheid dienen we dus te verstaan: onbaatzuchtigheid, betrouwbaarheid, ongeposeerdheid en eerlijkheid. Het begrip heeft bij Du Perron ook een ideologische connotatie. Een proper man laat zich niet in met de corrumperende ideologieën van welke kleur dan ook. Zijn maat is de eigen persoonlijkheid. Alleen zo kan hij een ‘behoorlijk mens’ zijn, zoals Du Perron het placht uit te drukken.
Ook reeds overleden schrijvers konden tot de vriendenkring behoren. Voor Du Perron was Multatuli, - met wie hij zich sterk vereenzelvigde, - een vriend. Hij kon onmogelijk vriendschappelijk met iemand omgaan die Multatuli niet als een grote waarde erkende. Een anti-Multatuliaan was in zijn ogen niet proper. Brouwers' voorliefde voor Louis Paul Boon wijst op een soortgelijke mentaliteit. Boon is voor hem een grootheid van dezelfde orde als Multatuli. Hoewel hij hem enkele malen ontmoet heeft en ‘Louis’ tegen hem zeggen mocht, bleef Boon voor Brouwers toch altijd ‘meneer Boon’. Brouwers zal Boon altijd tegen de notarissen verdedigen, - hij deed dit trouwens al in de eerder genoemde necrologie ‘Een standbeeld voor Louis Paul Boon’. Wie aan Boon komt, komt aan Brouwers.
De Perroneske norm van de properheid sloot blijkbaar goed aan bij Brouwers' ideeën. Niet voor niets liet hij Greshoff zo uitvoerig over dit begrip aan het woord. We zagen al dat Brouwers zich in Brussel in de jaren zestig sterk met Du Perron vereenzelvigde. Hij begint de mensen om hem heen aan het criterium van de properheid te onderwerpen: ‘Zouden die venten proper zijn?’ (Mijn Vlaamse jaren, p. 41), ‘Zou Valens proper zijn?’ (id., p. 75). Vele jaren later is de properheid voor Brouwers tevens een artistieke norm geworden, of misschien beter: een ideologische norm waaraan óók een kunstwerk moet voldoen. Als zodanig heeft Brouwers dit begrip nieuw leven ingeblazen met de hartekreet: ‘Kome er opnieuw: schoonheid. Kome er opnieuw: properheid’ (De Bierkaai, p. 112). Ik kom in een ander verband nog op deze programmatische uitlating terug.
Du Perron en Brouwers hechten grote waarde aan de vriendentrouw. Wanneer een vriend hen op een of andere wijze heeft teleurgesteld, zeggen zij hem beslist de vriendschap op. In een interview met Jos de Man in 1974 noemde Brouwers als zijn vrienden: ‘Een is Weverbergh, een andere de oude Van Oorschot en dan Tom van Deel, daar houdt het wel zo'n beetje mee op’ (Haagse Post, 7-9-1974, p. 49). In 1979 ziet het rijtje er zo uit: ‘Van Deel, 't Hart, Goedegebuure’ (De Bierkaai, p. 184). Misschien zijn er meer, misschien heeft Brouwers alleen zijn ‘literaire’ vrienden willen noemen. Maar in ieder geval is van de in 1974 genoemde personen alleen Tom van Deel overgebleven. Waarom de vriendschap met Van Oorschot is beeindigd, weet ik niet, maar over het waarom van het verbreken van de contacten met J. Weverbergh worden we ingelicht in
| |
| |
het pamflet ‘J. Weverbergh en ergher’ in Mijn Vlaamse jaren. Brouwers voornaamste bezwaar tegen Weverbergh is dat hij niet onbaatzuchtig is: ‘Het behoort tot J. Weverberghs wezenstrekken, vriendjes te kiezen “die hij kan gebruiken”. Zo zegt hij het zelf’ (p. 190). Er is een reeks van incidenten voor nodig geweest, maar Brouwers' vriendschap sloeg ten laatste toch om in absolute vijandschap. In 1971 zegde hij de schrijver Jef Geeraerts de vriendschap op na vijf jaar met hem bevriend te zijn geweest. Reden:
(...) ik kon (kan) het niet eens zijn met de teneur van sommige naar mijn opvatting ideologisch nogal modderige passages in zijn boek ‘Tien brieven rondom liefde en dood’, - en ik wilde niet dat de aan mij gerichte of: aan mij opgedragen, brief (...) deze titel, of: deze opdracht, zou dragen in een boek waarin bedoelde passages, vervat in aan anderen gerichte brieven rondom liefde en dood, zouden voorkomen
(Mijn Vlaamse jaren, p. 151).
Interessant is de wijze waarop Du Perron zijn ex-vriend N.A. Donkersloot zijn congé geeft. In aanleg betrof het een louter literaire kwestie. Du Perron vond dat Donkersloot als literator te veel opschoof in de richting van de voormannen van het tijdschrift De Stem, Dirk Coster en Just Havelaar. Op 16 mei 1930 schreef hij aan Donkersloot:
Nogmaals, laten we elkaar geen Mietje noemen (...) en, als het er toe komt, openlijk tegen elkaar van leer trekken, jij met een officiersgraad in de Costeravelaarsche gelederen en ik waar ik altijd stond, maar dan liefst wèl met ‘vlammend zwaard’ en ‘rapier’, want een duel op den bezem lokt mij niet aan
(Brieven II, p. 210-211).
De inhoud van zijn brief zinde Du Perron niet helemaal. Misschien vond hij de verwijzing naar Costeravelaar nog niet voldoende. In elk geval verzond hij de brief pas tien dagen later, na er een stuk aan toegevoegd te hebben waarin Du Perron de kwestie in de persoonlijke sfeer trok:
Ik heb (...) hoe ik het ook draai, hoe langer hoe meer het gevoel dat wij niets met elkaar gemeen hebben en niet bij elkander horen. (...). (...) het beste is dus dat wij het hierbij laten, en dat je op dezen brief niet eens antwoordt
(P. 211).
Duidelijkheid voor alles, ook hier weer. Liever een hele vijand dan een halve vriend.
‘Ik lijd erg onder de beëindiging van relaties, vriendschappen en liefdes’, schrijft Brouwers in Mijn Vlaamse jaren (p. 299). In het interview met Jos de Man getuigt hij van zijn angst dat een van zijn vrienden op een kwade dag zal zeggen: verrek jij maar. Van Du Perron is bekend dat hij er alles aan gedaan heeft om te voorkomen dat de ruzie met Slauerhoff op een breuk zou uitlopen, hoewel de capricieuze dichter hem toch behandeld had op een wijze waarvoor Vestdijk ploertig nog maar een zwakke benaming vond. Angst voor de leegte na de breuk hoort bij de gemoedsgesteldheid van deze ontheemde persoonlijkheden. En misschien een gevoel van vervreemding in de vriendschap juist, die toch nooit helemáál aan de hooggestelde idealen kon beantwoorden.
| |
4.
Ieder werk is tenslotte toch de auteur.
E. du Perron, Uren met Dirk Coster, p. 11
Dat oeuvre staat nooit los van het leven van de schrijver.
Jeroen Brouwers in: T. van Deel, Bij het schrijven, p. 119
Voor Du Perron stonden het bepalen en bevestigen van de eigen waarden voorop. Hij trachtte in de discussie met vriend en vijand die waarden scherper te stellen. Voor hem kwam het aan op de oprechtheid en het persoonlijke elan van de honnête homme, die er alles aan deed een behoorlijk mens te zijn. Hij was een overtuigd dualist: men was antifascist of niet, Multatuliaan of niet, vriend of vijand. Zijn levenshouding bepaalde tevens zijn houding in de letteren. Hij verwierp de door de Tachtigers gedecreteerde opvatting van het l'art pour l'art. Hij interesseerde zich minder voor de esthetische kwaliteiten dan voor het verwoorde levensgevoel, minder voor het kunstwerk dan voor de kunstenaar. Hij eiste dat de persoonlijkheid van de schrijver in het werk werd uitgedrukt. Op deze opvatting zou men later het etiket personalisme plakken, maar voor Du Perron werd de essentie van wat hij voorstond uitgedrukt in de door J.C. Bloem ingevoerde slagzin: vorm of vent. J.J. Oversteegen heeft in zijn proefschrift Vorm of vent de centrale waarde van het begrip ‘vent’, oftewel ‘persoonlijkheid’, voor Du Perron gedefinieerd als: ‘Een persoonlijkheid is niet alleen oorspronkelijk, maar ook: oprecht (geen aansteller) en moedig (durft zichzelf te zijn)’ (p. 391). De schrijver moet zich niet mooier voordoen dan hij is; doet hij dit wel, dan is hij slechts een ‘literator’, een vormaanbidder. Bij Du Perron gaan de persoonlijke en literaire levenssfeer vloeiend in elkaar over: een groot schrijver is ook altijd een honnête homme: oprecht, moedig, temperamentvol en menselijk. En omgekeerd: iemand die alleen schrijft met de pen, dus zonder persoonlijke inzet, kan geen behoorlijk mens zijn.
Jeroen Brouwers is na Du Perron de enige Nederlandse schrijver die de persoonlijkheid tot absolute norm heeft verheven. ‘De Nieuwe Revisor’ is een hartstochtelijk pleidooi voor het ventisme:
(...) ik bepleit het nieuwe ventschap, dat bestaat uit onbevooroordeeldheid, openheid, eerlijkheid, gestrengheid, durf, hartstocht voor de literatuur, strijdvaardigheid
(De Bierkaai, p. 112).
Hier en daar ziet hij zijn ideaal in meer of mindere mate verwezenlijkt, bij zijn ‘wapenbroeder’ Maarten 't Hart bijvoorbeeld, of bij Harry Mulisch, en natuurlijk bij Louis Paul Boon. Maar voor het overige voelt hij zich tussen de schrijvers van nu toch meestal een vreemde eend in de bijt. Hij vraagt zich soms wanhopig af waarom hij, waar onpersoonlijke woordkunst zo courant blijkt te zijn, zich zo ongelimiteerd blijft geven: ‘mijn adem en mijn hart en mijn alles en mijzelve in mijn blote flikker, zodat ik me eigenlijk geneer’ (Mijn Vlaamse jaren, p. 282). Ook Brouwers wantrouwt de literator. Na een opmerking over taalfouten bij Dirk Ayelt Kooiman en de afwezigheid daarvan in het werk van Multatuli, doet hij de opmerkelijke uitspraak: ‘Multatuli schreef geen literatuur, dat zal het zijn’ (Kladboek, p. 54).
Ventloosheid, druilerigheid, bezwaddering, talentloosheid, opgeblazenheid, onoprechtheid, klootloosheid, - met deze en dergelijke karakteriseringen schuift Brouwers het proza van menige tijdgenoot van zich af. Dergelijke oordelen zijn subjectief natuurlijk. Zij komen ook uit de pen van iemand die niets anders wil zijn dan de schrijver van persoonlijk, emotioneel en subjectivistisch proza. Deze nadruk op de eigen persoon heeft er vrijwel automatisch toe geleid dat Brouwers autobiografische bijzonderheden in zijn werk opnam. Du Perron en hij hebben een opvallende voorkeur voor autobiografische genres als dagboekfragmenten, herinneringen, brieven en brieffragmenten. Het dagboekachtige komt ook in sommige titels tot uiting; bij Du Perron bijvoorbeeld Cahiers van een lezer, Blocnote klein formaat en Scheepsjournaal van Arthur Ducroo, bij Brouwers Kladboek en De Bierkaai. Kladboek 2. Voor beiden is het schrijven van autobiografisch proza hun tweede natuur geworden. Brouwers heeft in zijn laatste twee romans de hoofdpersoon onomwonden Jeroen Brouwers genoemd. Over zijn moeder spreekt hij in Bezonken rood onder andere als ‘mevrouw Brouwers’, over zijn familie als het ‘Brouwersdom’, over zichzelf verder nog als ‘de schrijver van het boek Het verzonkene’. Het lijkt erop dat nu hij zich een weg heeft teruggetast naar zijn meest wezenlijke levensfeiten, hij geen behoefte meer heeft aan een fictioneel kader. Steeds meer is schrijven voor hem het ‘boekstaven’ van het eigen leven geworden. Hij leeft twee levens: het werkelijke en het geboekstaafde
| |
| |
leven. Het tweede dient om de chaos van het eerste te ordenen, maar is er tevens de bevestiging van, en de slotbalans, en de laatste wil. De meest autobiografische passage bij Brouwers is de volgende: ‘Ik heet Jeroen Brouwers. Met die naam leef ik, - “Jeroen Brouwers” is niet een pseudoniem. Met vreugde gaf men kennis. Batavia, Tjemaralaan 21, d.d. 30 April 1940’ (Het verzonkene, p. 139). Hoofdpersoon, auteur en de persoon van de auteur vallen hier samen. Brouwers schrijft over zijn eigen leven en doet dat op persoonlijke titel (waarmee niet gezegd is dat in zijn werk het element van de verdichting geen rol speelt). Het autobiografische karakter van Het land van herkomst zal iedereen bekend zijn. Arthur Ducroo is een doorzichtige vermomming van Du Perron, terwijl ook een aantal vrienden van Du Perron onder een schuilnaam worden opgevoerd. In een polemiek met de journalist Zentgraaff, die Du Perron de openbaarmaking van het intieme leven van zijn ouders verweet, heeft Du Perron zich niet achter het argument van de fictionaliteit willen verschuilen. Hij trok de uiterste consequentie uit zijn personalistische standpunt. Zelfs tegenover een tegenstander met onmiskenbare Jan-Lubbes-trekken wenste hij de persoonlijke verantwoording voor zijn roman op zich te nemen. Hij heeft de roman verdedigd als betrof het een geschiedwerk over de familie Du Perron.
Op één punt lopen de kunstopvattingen van Du Perron en Brouwers sterk uiteen. Waar Brouwers in een geornamenteerde taal alle moeite doet om een esthetisch effect te bereiken, daar heeft Du Perron de sierkunst zijn leven lang met wantrouwen bejegend. Brouwers wil de lezer paralyseren met de glans van de schoonheid:
Het is de mensen frapperen met brilliance, vingervlugheid, mooiheid, Bengaals vuur. Dat is de aard van mijn prozamakerij, het moet zo schitterend mogelijk
(T. van Deel, Bij het schrijven, p. 113).
Een korte onderdompeling in welk boek van Brouwers ook volstaat om te constateren dat hij dit program inderdaad verwezenlijkt. Evenmin is er een uitvoerige stijlanalyse nodig om het proza van Du Perron daartegenover als sober, strak en zakelijk te karakteriseren. Waarom zijn zij, bij zoveel overeenkomsten tussen beiden, juist op dit punt een andere mening toegedaan?
Om Du Perrons anti-estheticisme te kunnen begrijpen, moet men zich verplaatsen in het literaire klimaat dat rond 1930 in Nederland heerste. Er moet dan direct al een misverstand uit de weg geruimd worden. De mannen van Forum stelden de vent boven de vorm en drukten deze voorkeur uit in de slogan: vorm of vent. Dit is een dichterlijke maar ongelukkige formulering, die een tegenstelling tussen vorm en vent suggereert die helemaal niet bestaat. Wie als een vent wil schrijven, dus persoonlijk en oprecht, zal dat noodzakelijk in een of andere vorm moeten doen. Er is geen logische tegenstelling tussen vorm en vent. De vorm is het complement van de inhoud, - zonder één van beide bestaat een kunstwerk eenvoudig niet. De vorm-of-vent-formule kan, en dat is het misverstand waar ik op doelde, tot de onjuiste gevolgtrekking leiden dat de Forum-schrijvers geen aandacht besteedden aan de vorm, en, als gevolg daarvan, slechte vormgevers waren. Dit is natuurlijk onzin. Het land van herkomst bijvoorbeeld is nauwkeurig geconstrueerd: er is een regelmatige afwisseling van Indische en Europese hoofdstukken; de Indische gedeeltes zijn verhalend en poëtisch, de Europese dialogiserend en intellectualistisch; en het geheel vormt een goed afgebakend va-et-vient tussen toen en nu. En wie Du Perrons afgewogen essays kent, zal toch niet in ernst menen dat het zonder schrappen, omzetten en bijschaven, - dus zonder dat er is vormgegeven, - in één enkele ventistische roes op papier is gezet. Du Perron had dan ook niets tegen de vorm als zodanig, maar tegen de aanbidding van de gestandaardiseerde vorm. Hij had een afkeer van de napraters van de Tachtigers, de epigonen die zich hulden in de tot jargon verworden poëtische constructies van het l'art pour l'art. En aangezien zij zich oriënteerden op de sierkunst van Tachtig, sloeg Du Perrons anti-epigonisme om in antiestheticisme. Zo is Du Perrons poëzie
het typische produkt van een aanhanger van het onopgesmukte woord:
Voor u de zang der sferen en de wijn
die poëzie heet: een geijkte waarde.
Dit is jenever? - Voor mijn part azijn.
(Uit: Parlando. Verzamelde gedichten)
Ook in proza kon Du Perron weinig siersels verdragen. Al op jonge leeftijd gaf hij de voorkeur aan het gewone Hollands van Van Schendel boven de woordschilderingsdrift van de Tachtigers. Desondanks mag men zijn anti-estheticisme wel enigszins relativeren. Voor Kloos, een rasestheet toch, had hij een grote bewondering. In De smalle mens geeft hij ook toe dat ‘in alles wat geschreven wordt het aesthetische element blijft meetellen’ (II, p. 131). Het was voor hem meer een kwestie van hiërarchie: hij erkende de schoonheid wel, maar alleen als afgeleide van de persoonlijkheid.
Brouwers beeft zich aan het schijnprobleem van de vorm-of-vent-formule weinig gelegen laten liggen. Voor hem sluit het een het ander niet uit. Tegen Van Deel zei hij hierover:
We hebben het nu steeds over de techniek en de vorm, en als je de discussie over ‘vent’ of ‘vorm’ ter sprake wilt brengen dan zeg ik nu al maar vast dat vent en vorm bij mij één is. Ongeacht het feit dat die boeken van mij zogenaamd zo ingewikkeld zijn geconstrueerd, zit daarnaast bij mij ook nog de vent met bloed, lever, maag, nieren, kloten, heimwee, verlangen, zondigheid, angst enzovoort. Het is èn vorm èn vent
(p. 115).
Brouwers besteedt veel aandacht aan de techniek en de structuur. Ieder detail moet verantwoord zijn, dat wil zeggen een betekenis hebben in het geheel. Hij heeft de gewoonte om structurele en stilistische categorieën met elkaar te vermengen: ieder afzonderlijk thema of motief krijgt een andere stijl mee en daarop worden dan in de loop van het verhaal talloze transformaties toegepast. Die transformaties verlenen aan Brouwers' romans en verhalen zo'n wervelend karakter. Het bewust mengen van constructie- en stijlelementen, - men zou van een verstandshuwelijk kunnen spreken, - maakt zijn estheticisme tot veel meer dan alleen maar een stijlkenmerk: schoonheid is bij hem een categorie die het hele complex ‘Vorm’ bepaalt. Ik denk dat de esthetische vormgeving een dubbel doel moet dienen: 1) het is een compensatie voor een als lelijk ervaren wereld (uiting van een esthetisch levensgevoel), en 2) het is een compensatie voor een als chaotisch ervaren wereld (uiting van een ontheemd, gedesoriënteerd levensgevoel). Brouwers' oeuvre belichaamt het sierlijke, typisch barokke compromis tussen een romantisch gemoed en het heimwee naar een klassieke harmonie. Vorm, schone vorm, is het wapen waarmee hij de wereld vermooit èn aan banden legt.
Overigens geeft Carel Peeters een verklaring voor Brouwers' estheticisme waar ik eveneens veel voor voel. Hij brengt de stijl van Brouwers in verband met de nagestreefde oprechtheid: ‘Stijl is Brouwers' hoogstpersoonlijke krachtmiddel om alles te kunnen schrijven. Hij overwint er zijn schaamte, schuldgevoel, remmingen mee’ (VN-boekenbijlage, 23-6-1979). De schone vorm staat in dienst van de oprechtheid. Vandaar ook de volgende uitspraak van Brouwers, die men normaal gesproken niet van een personalist verwachten zou: ‘De vorm, - er is in de literatuur geen andere waarheid’ (Kladboek, p. 190).
Brouwers' pleidooi voor de schoonheid moet men net zomin los zien van de tijd als Du Perrons afwijzing ervan. De kaarten lagen in 1930 heel anders dan in de jaren zeventig. Du Perron had af te rekenen met de pompeuze geschriften van Dirk Coster c.s. en propageerde daarom het gewone woord. Brouwers
| |
| |
richtte zich tegen Guus Luijters, die zeer in tegenstelling tot Dirk Coster in zijn boeken een graad van gewoonheid bereikt waar Brouwers niets van moet hebben. Bij zoveel gewoonheid kon hij natuurlijk moeilijk het gewone woord gaan prediken. Ik beweer niet dat Brouwers in een ander literair klimaat geen exegeet van de schoonheid geworden zou zijn, daarvoor is hij haar te zeer met hart en ziel toegedaan, maar zijn estheticisme zou in dat geval een minder nadrukkelijk en programmatisch karakter gehad hebben. Voor Du Perrons anti-estheticisme geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Brouwers belijdt dus vorm èn vent, schoonheid èn properheid, estheticisme èn personalisme. Hij is de meest personalistische schrijver die we op dit moment hebben en de meest uitgesproken estheet. Het lijkt erop dat hij de twee polen in een overkoepelend begrip Schoonheid tot een synthese tracht te brengen. Onder Schoonheid verstaat hij niet alleen schoonheid-in-engere-zin, mooiheid, maar ook alle deugden waaraan een mens en schrijver moet voldoen: eerlijkheid, hartstocht, moed etcetera. Het is op zich al tekenend dat hij het programmatische pamflet ‘De Nieuwe Revisor’ uitgerekend die titel gegeven heeft. Niet over, maar als het ware dóór Forum heen grijpt hij terug naar het schoonheidsideaal van de oprichters van De Nieuwe Gids. Aanvankelijk houdt hij in dit pamflet de kernbegrippen van zijn program nog gescheiden in het al eerder aangehaalde: ‘Kome er opnieuw: schoonheid. Kome er opnieuw: properheid’. Maar in de laatste twee zinnen van het pamflet is het woord ‘properheid’ opgegaan in de Schoonheid:
Schoonheid wil ik, vooral geestelijke schoonheid, schoonheid van denken, schoonheid van mentaliteit.
Dit is mijn kunstzinnige boodschap, die ook een politieke boodschap is
(De Bierkaai, p. 191).
Schoonheid, maar niet zomaar schoonheid, niet alleen mooiheid - nee, vooral geestelijke schoonheid. Wat is deze geestelijke schoonheid, die schoonheid van mentaliteit en denken behelst, anders dan de properheid waaraan Du Perron de honnête homme herkende? Het is de ideologische schoonheid van Du Perrons ‘smalle mens’, die zich niet door enige ideologie wilde laten corrumperen en trouw bleef aan de eigen waarden. Daarom noemt Brouwers dit artistieke program tevens zijn politieke credo; geen wereldvreemd l'art pour l'art, maar de schone woede van een beschouwer van een corrupte maatschappij. Dit esthetische engagement is geen sinecure:
Ik, mijne heren, predik uiteindelijk uitsluitend: schoonheid. Dit is mijn engagement. Dit is het engagement waarnaar ik mijn leven heb ingericht. Ik roep u toe: dit is een politiek engagement. Dit engagement heeft mijn leven behoorlijk verpest
(Het verzonkene, p. 55).
Het estheticisme van Exelse bodem is dus meer dan de goede sier van een verfijnd, langoureus estheet.
| |
5.
Sajang toch jouw ruzie met de hele wereld dóórmaar dóórmaar.
Jeroen Brouwers, Het verzonkene, p. 9
Ik heb Jeroen Brouwers in mijn inleiding de opvolger van Eddy du Perron genoemd. Uit het voorgaande is hopelijk gebleken dat ik Brouwers een oorspronkelijk en persoonlijk schrijverschap toedicht. Het gaat in de relatie tussen Brouwers en Du Perron niet om navolging of zelfs maar beïnvloeding (al is dit laatste zeker aantoonbaar), maar om een veel wezenlijker verwantschap. Hun Indische jaren vormden de kiem van een niet meer af te stoppen proces van vervreemding en vereenzaming. Beiden hebben misschien een van nature al tot het isolement neigend karakter, maar de wieg van het latere dolen is en blijft Indië. Du Perron heeft het langst in Indië gewoond. Zijn isolement heeft daardoor tamelijk lang het karakter behouden van een conflict tussen Indische oorsprong en Europese bestemming. Maar het is niet bij de onlustgevoelens van een Indischman in Europa gebleven. Het proces van vervreemding mondde uit in een existentieel gevoel van ontheemd-zijn; hij werd ondanks zijn vele vrienden een eenling in de letteren en in de maatschappij. Bij Brouwers is het Indië-syndroom - totok in Indië, katjang in Nederland - al veel eerder naar binnen geslagen en geworden tot een bijna pathologisch gevoel van eenzaamheid, angst en haat. Zijn kamp- en kostschooljaren hebben er mede toe bijgedragen dat het valhek tussen hem en de wereld werd neergelaten. Door hun insulaire mentaliteit zijn Brouwers en Du Perron in hoofdzaak aangewezen op hun eigen persoonlijkheid. Vandaar het fanatisme waarmee ze de eigen waarden hebben verdedigd. Zij zijn personalisten in een nagenoeg onverdunde vorm; zij zijn dit willens en wetens, maar met hetzelfde recht kun je zeggen: tegen wil en dank.
Brouwers heeft vaak beweerd dat het hem aan fantasie ontbreekt. Hij heeft die ook niet nodig, en Du Perron evenmin. Zij staan op gespannen voet met de wereld. Zij hebben aan het beschrijven van hun eigen leven genoeg - daarin ligt de conflictstof voor hun romans en verhalen hoog opgestapeld. Het is het lot van meer schrijvers, maar zeker van deze ontheemde persoonlijkheden, dat een boeiend oeuvre alleen dan geschreven lijkt te kunnen worden wanneer aan de voorwaarde van een moeizame levenswandel is voldaan.
*) De in de tekst genoemde en geciteerde literatuur kan men ook zonder een uitvoerige titelbeschrijving gemakkelijk vinden. De citaten uit het werk van Du Perron en Brouwers zijn afkomstig uit de volgende uitgaven:
E. du Perron, Uren met Dirk Coster/De smalle mens. G.A. van Oorschot, Amsterdam z.j.
- | Het land van herkomst. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1980. |
- | Parlando. Verzamelde gedichten. Uitg. Contact, Amsterdam/Antwerpen 1948. |
- | Brieven II (377-801). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1978.
Jeroen Brouwers, Mijn Vlaamse jaren. Privé-domein nr. 47. De Arbeiderspers, Amsterdam 1978. |
- | Zonsopgangen boven zee. De Arbeiderspers, Amsterdam 1980. |
- | Kladboek. Polemieken. Opstellen. Herinneringen. De Arbeiderspers, Amsterdam 1979. |
- | De Bierkaai. Kladboek 2. Schotschriften en beschouwingen. De Arbeiderspers, Amsterdam 1980. |
- | Het verzonkene. De Arbeiderspers, Amsterdam 1980. |
- | Bezonken rood. De Arbeiderspers, Amsterdam 1982. |
|
|