blijkt er, nauwkeuriger beschouwd, geen deel van Zonsopgangen te zijn dat niet onder deze regel valt.
Het begint al met de woordjesrijing van het type ‘plaatskaart kaarten-huis huis-deur deur-bel belle-koord koord-danser’ (25): vrije associatie, ingeperkt door de mogelijkheden van de taal. Het is nog niet eens echt spreken, meer het taai-equivalent van gonzen of neuriën. Hetzelfde en niet hetzelfde is werkzaam in de opvallende syntactische parallellieën, het aflopen van stilistische synoniemreeksen: ‘requiescat, slaapze, dahag’ (174). Het ligt ook ten grondslag aan de motieven, die immers werken volgens het principe van de gevarieerde herhaling.
Het verschijnsel ‘eender maar anders’ heeft hier twee effecten, die ook gecombineerd kunnen worden. Ten eerste kan hetzelfde steeds enigszins anders worden benoemd (‘geile meisjeskerstvogel’; ‘Koningin van de pauwen’; ‘stomme soepkip’). Maar ook kan, aan de meest verschillende dingen, hetzelfde worden opgemerkt en benoemd. Wat hebben een stoffer en een tas in de praktijk gemeen? Heel weinig. Maar in Zonsopgangen is steeds sprake van de hengseltas, en trekt het stropje van het touwtje aan de stoffer telkens weer de aandacht. Het blijken beide specialiseringen van het motief ‘lus’, dat verwijst naar castratie, worging, dood. Het systeem van stroppen en lussen is in Zonsopgangen het meest persistent van allemaal. Overal is deze figuur aanwezig, niet alleen in de hengseltas en stropdas, ook in de kleding van Aurora (88), en in het bijzonder in de figuur die de veters maken rond de haakjes van haar rijglaarsjes (154); in de cirkelende bewegingen van vliegen rond een lichtpeer (27); in fantasieën over ‘de lasso van de dood’ (48): de dichtgetrokken navelstreng rond keel en pik (185), de vioolsnaar waarmee vrouwen de ‘ik’ willen castreren (163). Op den duur wordt elke omhelzing verdacht: die armen om de nek van een ander, is dat een reddend of een moordend gebaar? Lussen ook in de vorm van ringsnelwegen om steden, horizonten, cadeau gegeven kettinkjes, de lusvormige route van de veerpont, de kabellus waaraan de liftkooi hangt, een voedselketen. Er zijn weer koppelingen naar andere motieven: de lasso van de dood - ophanging - veroorzaakt ‘brommen in de schedelpan’ en zichtbaar getintel (49); ‘In windsels van monotoon gegons’ (132). ‘Ik hang de das aan de strop aan een bovenhoek van de spiegel. De spiegel is beslagen. Ik ben vergeten hoe ik er uitzie’ (136). ‘Ik ben een aangekruiste
boom. De touwen zijn al om mij heen gebonden’ (126). Het ei of het ei met een streep erdoor, zoals jongens een kut tekenen, staat op de grens van het motief ‘bal/bel/bol’ en het motief ‘lus’. Het is, meestal, een lusvormige bol.
Een lus is volgens zijn as van symmetrie weer verdeelbaar in halve lussen: regenboog (198), ruitenwisser (117), waaiervormig (11), zilveren en gouden slingers (155), guirlandes (157), een zeisbeweging (190), een boogbrugje (208).
Bij zoveel motieven, opsommingen van vermeldingen, reeksen benoemingen die allemaal wat willen betekenen, krijgt de lezer het benauwd. Er kan ook teveel informatie worden gegeven, teveel suggestie van zin. De lezer merkt dan met weerzin vanuit een boek te zijn verdwaald in een puzzeltocht. Het is daarom niet overbodig er op te wijzen dat aan de motieven en de motiefwerking ook beperkingen worden opgelegd. Allereerst is er doorgaans een context die de motieven puur zakelijk legitimeert: er ìs gekrast op de liftwanden, een lift hangt nu eenmaal aan een lus, een kerstballetje ter versiering is heel gewoon, Aurora gaat met de roltrap naar boven - binnen de verhaalfictie zijn dat voor de hand liggende omstandigheden en gebeurtenissen. De geobsedeerde fantasieën van het ‘ik’-bewustzijn gaan daar wel mee op de loop, maar niet onvolgbaar ver. Er blijft contact met de ervaringswerkelijkheid die ook de lezer kent.
We kunnen dit opnieuw vaststellen bij de motivische toepassing van kleuren. De overal opduikende wit/rood-afwisseling wordt aanvaardbaar vanwege de situering van het verhaal in de tijd: vlak voor Kerst. Een rode stropdas met witte noppen is ook niet onwerkelijk. Dat alle mannen die autoriteit en gevaar vertegenwoordigen in het blauw gekleed gaan (9, 33, 55 - hier betreft het bovendien een Indische Nederlander, een ‘blauwe’ - 67, 108, 115, 138, 157 - als bij 55 - 173, 206, 212, 215) heeft zeker motiefwaarde. Maar de vermeldingen liggen onopvallend in de tekst, ze dringen zich niet op. Pas bij reflectie wordt het eigenaardig dat de kleur van het pak in de echte werkelijkheid niets te betekenen heeft, toevallig en onschuldig is; maar in deze tekst is blauw verplicht.
De tweede beperking die aan de motieven wordt opgelegd is dat ze omringd zijn door vele niet-motivische vermeldingen; het leidingenwerk is als het ware door zand goeddeels aan het oog onttrokken. De spullen van zijn ex-vrouw die ‘ik’ op de brandstapel smijt, zijn onder andere: ‘Brood. Eieren. Filters. Bambix. Vim. Garen. De Libelle. Thee. Een brilmontuur.’ (105). Hiervan zijn denk ik eieren, garen (?), Libelle en brilmontuur in motieflijnen te plaatsen. De andere benoemingen niet, en zo voorkomen ze een te grote motief-dichtheid. Een ander voorbeeld: De Aurora-aanspraak heeft wel dikwijls iets vogelachtigs, maar nu ook weer niet altijd. ‘Schaam je toch niet, popjemijn zonneschijn tierlantijn’ (188). Deze variaties voorkomen dat de tekst dichtslibt met betekenis. Dat doseren is natuurlijk juist de kunst.
Statische zwaarheid wordt ook overwonnen doordat aan vele motieven een dynamische, bewegende uitwerking wordt gegeven. Lichten en weerschijnen gaan aan en uit, bogen worden beschreven in de draaimolen (107) of bij het werpen (123), naast stilhangende kerstballen en slingers van kerstballen zijn er opborrelende bellen, zwellende punten, barstende zweetdruppels, blazen die groter worden. Ook de kleuren verlopen: ‘het rood vergrauwt tot purper, het purper wordt sterfwit, in het sterfwit vallen gaten.’ (33).
Overigens is de beweging vaak schijn: wie in een auto zit, beweegt zich wel voort, maar beweegt niet. Als de weg met gelijke snelheid onder je wordt weggetrokken, beweeg je wel, maar niet heus (104, 129). In een draaimolen gezeten beweeg je, het is mogelijk in lussen te bewegen, maar het verplaatsingsresultaat is nihil. De stad is een reusachtige flipperautomaat. De klok is rond, en daarmee vervalt de zin aan het tijdsbegrip. Misschien gaat het alleen om de muzikaliteit van de gongslag.
Er zit beweeglijkheid in de motieven zelf. Tegen de climax neemt hun omloopsnelheid toe. In het laatste van de zeven boeken is dat telkens merkbaar; als voorbeeld wijs ik op de tweede helft van p. 219. Maar er gebeurt nog iets anders, dat ik wil bespreken aan de hand van het motief ‘ruimte’.
De primaire ruimte waarin het verhaal zich afspeelt, is een liftkooi. Meer dan met ruimte hebben ‘ik’ en Aurora daar te maken met ruimtegebrek. Vandaar opgeslotenheid, benauwdheid, waarvan worging de ergste vorm is. De ‘lus’ is zo de verheviging, de limiet van het ruimte-begrip. Alle beschikbare ruimtes zijn onuitstaanbaar klein, ook in de verbeelding: ‘maar in welk elders ik mij ook voorstel te zijn, ik ben steeds in een benauwde ruimte, in een auto, in een museumarchief, in een doodlopende straat, in een lift, in een mij niet vertrouwde vagina, in een kist’ (28). De doodlopende straat, dat is een ruimte die zichzelf afknijpt. De ruimtes zijn te klein, maar behalve dat gaan ze ook nog dicht. Een stad bevat een flat, een flat een lift, die een vrouw, en de vrouw een kleine opening, en dat is dan de poort. Het archief bevat een hoge smalle doodlopende gang; aan het eind staat een stalen kast. ‘Kast is onderverdeeld in stalen laden’ (68). Daarin hangmappen, en onderin de map ligt een dode vlieg. De ruimte is een paradox. ‘vrouw na vrouw die zich voor mij opent is een grafkuil’ wordt al op p. 14 gesteld. Ruimte is onruimte: het zou ‘ik’ niks kunnen schelen als zijn auto werd samengeperst tot een schrootkubus, met hem nog erin. (174). Tegen deze vernauwingen beraamt de ‘ik’ tegenbewegingen: vloeibaar worden (18), of op andere wijze overgaan tot ontbinding van alle ruimte: nadat hij heeft gereisd over zich steeds versmallende wegen zal hij zich, op het moment dat de zon opkomt, met de gesloten auto van de rotsen