Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Daan Cartens
| |
[pagina 10]
| |
dat ik hem een autoriteit vond, ben ik al zijn opmerkingen gaan nazoeken, en ik moest erkennen: hij heeft ten volle gelijk. Als ik nu goed schrijf, dan doe ik dat dankzij de les van Fens van toenGa naar eindnoot1.. Uitreiking van de Jan Campertprijzen, 1968.
‘() waarna het applaus losbreekt en de hand van de burgemeester vanzelf volgt en in het certificaat Erkend Schrijver mitsgaders de daarbij behorende enveloppe met geld dankbaar en ontroerd in ontvangst neem...’ (Groetjes uit Brussel) Joris Ockeloen is noch voor z'n mallemoer weggeschreven, noch gekraakt, want de pers was lovend over deze, zorgvuldig gestructureerde roman, in veel opzichten een vindplaats voor de delfstoffen die in het latere werk geëxploreerd worden. Jeroen Brouwers, Brussel 1973.
Bij het verschijnen van Zonder trommels en trompetten. Joris Ockeloen wacht op de geboorte van zijn kind in de hal van een kraamkliniek. Het is warm, Ockeloen ervaart alle handelingen als vergeefs en voelt zich bedrukt door de controle van een scherp toekijkende non, die hem verbiedt naar de kamer van zijn vrouw te gaan. Het eerste luik naar de herinnering wordt geopend, als Ockeloen in de krant het bericht leest over de festiviteiten in zijn geboorteplaats. De sfeer is niet eens zozeer loom, als wel drukkend, want er schuilt bederf in de details die Ockeloen opvallen: de vliegen die overal op zitten, zelfs op het lichaam van zijn vrouw toen ze de kraamkamer werd ingereden. Ockeloen vlucht voor de warmte de tuin in, het is ‘midderdag’. ‘Iedere stap verder de gang in is een stap verder van zijn verantwoordelijkheid vandaan.’ Zijn verantwoordelijkheid is geduldig op de gang te blijven wachten, totdat men hem het resultaat van de bevalling komt meedelen. Maar op die plaats wachten is Ockeloen onmogelijk en door weg te lopen roept hij tegelijkertijd zijn schuldbesef op. De bevalling is het resultaat van een lange periode die bij hem slechts afkeer oproept en die hem heeft vervreemd van zijn vrouw die een kind wilde als bevestiging van zijn verhouding. Dan deelt men Ockeloen mee dat hij een dochter heeft gekregen, maar dat zijn vrouw tijdens de bevalling is overleden. Ockeloen gaat naar huis, hij ziet nog overal de spullen van zijn vrouw en de tekens van haar aanwezigheid. Hij gaat terug naar de kliniek om zijn dochter te zien en haar een naam te geven, de naam van zijn jeugdliefde. Hij besluit dat zijn vrouw in de stad van de festiviteiten begraven moet worden en nadat hij enkele formaliteiten daarvoor heeft geregeld, vertrekt hij naar die stad. In de feestvierende stad komt hij terecht in een smerig onderkomen. Hij mengt zich onder de feestenden en bezoekt de plaats van zijn jeugd: de Abeelenhof. Aan het uiterlijk van die idyllische plaats is niets veranderd, maar aan de stoffering binnen des te meer: waar eens zijn vader met zijn vriendin | |
[pagina 11]
| |
liep, schreeuwen nu misvormde kinderen. Het is niet genoeg dat Ockeloen dat te weten komt, nee, hij moet ermee worden geconfronteerd. Met de psycholoog-directeur loopt hij door de kamers van zijn ouderlijk huis en ziet de misvormingen, het fysieke gebrek. Hij bespreekt zijn huwelijk, zegt tegen de psycholoog dat de geslachtsdaad hem ook lijfelijk tegen ging staan, vanaf het moment dat zijn vrouw het vrijen inpaste in haar schema's om zo spoedig mogelijk in verwachting te zijn. Het wordt Ockeloen teveel als hij bij de plaats komt waar hij zijn vader ooit betrapte met zijn vriendin. Op dat ogenblik werd hij vogelvrij verklaard; met veel genoegen werd hem meegedeeld dat hij de rest van zijn jeugd op een internaat zou doorbrengen. Ockeloen gaat terug naar de stad, bezoekt bars en een nachtclub en krijgt door zijn overwinning in een spel de mogelijkheid om met een hoer naar bed te gaan. Maar voor Ockeloen is zij geen hoer, maar de hervonden jeugdliefde. Hij maakt geen aanstalten haar aan te raken, maar dist alleen jeugdherinneringen op. Dan komt hij bijna te laat op de begrafenis van zijn vrouw die om twee uur zou plaatsvinden. Het is op dat moment dat Ockeloen ontwaakt en gevonden wordt door één van de nonnen - het verhaal van Joris Ockeloen is een gedroomd, maar één waarin verhaaltijd en verhaalde tijd welhaast samenvallen. Zuster Jezualda houdt de hoorn van de telefoon op de oorhoogte tegen haar kap. Ze draait twee cijfers. Door de rechthoek zonlicht achter haar hoofd flitst de schaduw van een vogel. Terwijl ze wacht op aansluiting kijkt ze Ockeloen aan en zegt: ‘En wij maar wachten, en wij maar wachten’ Wat moet vader doen... En die laatste regel is de titel van het eerste hoofdstuk. Zo is de cirkel weer gesloten. Over Ockeloen heeft Brouwers tegen Tom van Deel gezegd: ‘Maar Ockeloen moet je beschouwen als een, misschien wel geslaagde, vingeroefening. Ik moest leren schrijven, verder zit er niet veel in, behalve existentiële eenzaamheid en noem maar wat’Ga naar voetnoot2. De bouw van Joris Ockeloen en het wachten is zorgvuldig: het is twaalf uur als de hoofdpersoon, wachtend op de bevalling van zijn vrouw de kraamkliniek verlaat en in de tuin in slaap valt. Twee uur later wordt hij wakker. De gebeurtenissen die zich in de tussentijd gedroomd voltrekken vinden, als er een tijdstip wordt genoemd ook tussen die twee uren plaats. De details uit het eerste hoofdstuk, ‘Wat moet vader doen...’ komen, meestal versterkt later in de roman terug. Enkele voorbeelden: de hal van de kraamkliniek is een door dubbele deuren van de buitenwereld afgesloten ruimte. Ockeloen krijgt er claustrofobische gevoelens van. Later gebeurt dat in de slaapkamer, in de kamers van de Abeelenhof, alleen in het water van het bad waarin hij thuis gaat liggen, vindt hij geborgenheid. Het ligt voor de hand om de lijn van dit boek door te trekken naar ‘Zonsopgangen’ waarin een nog veel kleinere ruimte, die van de lift, centraal staat. Het is warm in de kraamkliniek en in alle herinneringen is het ook warm, maar nooit staat de zon aan een onbewolkte hemel, er dreigt altijd onweer, de atmosfeer is drukkend, klam. Het beste voorbeeld is de al genoemde scène waarin Ockeloen zijn vader betrapt. Door de omstandigheden roept dat fragment reminiscenties op met de verjaging uit het paradijs, omdat de tuin van het Abeelenhof wel een soort Eden genoemd mag worden. De vliegen die door het hele boek op mensen en op muren zitten zijn de uiterlijke tekens van besmetting, of misschien wel aankondigers van de dood. Het zou flauw zijn om alle elementen te gaan duiden, bovendien merkte Brouwers in het al genoemde gesprek met Tom van Deel op: ‘wat ze verder voorstellen, ik zal daar eens diep over piekeren of er meneer Freud op naslaan’Ga naar voetnoot3. Dat wat de bouw betreft. Brouwers heeft vaak zijn drie centrale thema's genoemd: dood, literatuur en liefde. De dood speelt in Ockeloen wel een cruciale rol: het leven is voor hem zo zwaar belast met schuld dat hij het ter wereld brengen in het onderbewuste van zijn droom niet anders kan koppelen dan aan de dood van zijn vrouw. Op de beloning volgt de straf. En ook het kind moet vergeleken worden met andere kinderen en wel met veel minder ‘gave en ongehavende exemplaartjes’. De literatuur komt later in het oeuvre van Brouwers veel centraler te staan. In Ockeloen zijn het de namen: Bilderdijk voor de geneesheer-directeur van de kraamkliniek, Laura voor zijn vrouw, AAron/Charon voor de begrafenisondernemer. Het meest belangrijke thema is de liefde. Ockeloen is in zijn jeugd verstoten door zijn ouders (en ook dat komt vaker en veel dwingender later terug) en sindsdien hunkerend op zoek naar een soort totale, prille liefde, die altijd het meest harmonieus is in de onvolgroeidheid. Het is dan ook logisch dat een huwelijk met die staat niets meer te maken heeft. Ockeloen is een man die verhaaltjes wil vertellen, bloemen wil plukken, met zijn geliefde in de regen wil zitten, zoals het eens gebeurde met Lotje op wie hij verliefd werd toen hij net van huis was gestuurd. Met zijn vrouw is de liefde geïnstitutionaliseerd, formeel geworden, alleen nog gericht op de voortbrenging van nageslacht, op het bevestigen van hun verbintenis. Maar het is wel kenmerkend dat als Ockeloen Lotje werkelijk terugziet, zij een danseuse is geworden die zich hem niet eens meer kan voorstellen, met andere woorden: de werkelijkheid vernietigt ook de herinneringen. Het is ook wel opvallend dat de roman zich, zoals vaker bij Brouwers in een soort luchtledig lijkt te voltrekken, alsof scènes zich onder een stolp afspelen. De begrafenis-ondernemer, het hoertje, de psycholoog-directeur, zij allen hebben een baan, maar over Ockeloen wordt niets gezegd, hij bestaat alleen maar, en dat valt hem al zwaar genoeg. Stilistisch is Joris Ockeloen al van het kaliber van de latere Brouwers. Op woorden als ‘midderdag’ heeft hij nu eenmaal binnen ons taalgebied het patent en om de accenten in zijn zinnen nog eens extra te accentueren, begint Brouwers vaak met een zelfstandig naamwoord, waardoor de andere zinsdelen op een ietwat ongebruikelijke manier gerangschikt worden. Het herhalen van woorden, als vaste tonen in kerkgezangen, of steeds terugkerende regels in gebeden, is iets wat vaak voorkomt. Zo antwoordt de non aan de telefoon éénmaal met ‘natuurlijk’ en dat woord blijft dan, hoofdstukkenlang de zinnen insnoeren: ‘Uit ontelbare hart- en hersenimpulsen maakt hij op dat het hopeloos moet zijn met haar bevalling, natuurlijk’ (pag. 19), ‘datgene mede te delen wat Ockeloen al weet: natuurlijk is er geen kind’ (pag. 42). De zinsbouw is vaak uiterst geconstrueerd. De pagina's 105-107 bevatten één zin. Ockeloen vertelt over zijn gevoelens voor zijn vrouw nadat zij gestorven is aan de psycholoog-directeur. De hoofdzin wordt eerst onderbroken door een temporele bijzin, die gevolgd wordt door een opsomming van twee elementen. Het eerste element, medelijden voor de vrouw wordt ontleed, evenals het tweede, het gevoel van in de steek gelaten te zijn èn bevrijding. Ook deze opsommingen worden door veel bijzinnen onderbroken. Een dergelijke regel blijft leesbaar door de afwisseling. Brouwers heeft haast nooit én-én zinnen, het bouwen heeft bij hem niets met spaghettislierten te maken, maar meer met een ingewikkelde legoconstructie, waarbij één uitgetrokken blokje, verantwoordelijk is voor het verval van het geheel. Niets staat er zomaar, dat houdt Brouwers' werk dwingend en gaaf en zorgt er voor dat zijn woordenrijkdom eerder aan classicisme dan aan barok doet denken. Joris Ockeloen eindigt op een open manier. Het welzijn van een jong gezin wordt de lezer bespaard en dat kan ook niet anders want Ockeloen is de verpersoonlijking van het kind en niet van de vader: ‘Ik was een kind dat men een kostbaar stuk speelgoed in de armpjes legde en gelijktijdig te verstaan gaf dat morgen beide armpjes zouden worden geamputeerd’ (pag. 107). In veel opzichten is Brouwers eerste roman de narcose die voorafgaat aan zijn werk, waarin op een uiterst operatieve manier de werkelijkheid, de fixaties van een gedrevene worden ontleed. |
|