Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Wilfried F. Feuser
| |
[pagina 98]
| |
vijgentronies’ op, die met de grootst mogelijke direktheid geïdentificeerd worden. De mormoon Harry MeltonGa naar eindnoot7. doet onmiddellijk aan de duivel van Gustave Doré denken en wordt als zodanig in de titel van de trilogie Satan en Ischariot opgenomen (DF, 25). De titel-schurk ‘Joe Burkers, de eenoog’ wordt bruusk geïntroduceerd met de woorden: ‘Hij was een buitengewoon weerzinwekkende kerel, die zelfs door de natuur nu niet bepaald met veel schoonheid was toebedeeld’ (H, 267). Hier is geen sprake van rassenverschillen, zoals ook de beide hoofdrassen van Karl May's universum, die op de mythische ster Sitara gesitueerd worden, de bewoners van Ardistan (‘geweld- en egoisme-mensen’) en van Dschinnisten (‘edel-mensen’) (I, 28, 303). Of het nu blanken, roden of zwarten zijn, allen worden met dezelfde scherpzinnigheid beoordeeld, zo ontmoet Tedetu (Toubbou) Kara Ben Nemsi in de Sahara: ‘Zijn ogen waren duister en onderzoekend op ons gericht. De man beviel me niet’ (Von Mursuk bis Kaïrwan, H, 363). Soms leidt ook het morele karakter tot een nationale of door het ras bepaalde stereotiep of versmelt ermee. Het hier volgende voorbeeld stamt uit het verhaal ‘De handelaar uit Serdescht’: ‘Staat u mij toe dat ik hier bij u afstap?’ Op zijn laatste vraag had ik hem opzettelijk zo geantwoord, want hij stond me niet aan. Hij was een lange, magere, maar potige kerel, die voorovergebogen zat alsof hij ingespannen luisterde. Als hoofddeksel droeg hij een fez, die zo ver naar achteren was geschoven dat het smalle, lage voorhoofd volledig vrijkwam. Langs zijn bloedeloze lippen hing een dunne, haast ruige baard; daarboven stak een scherpgebogen, brede haviksneus naar voren met aan beide zijden een klein listig oog dat onder het ruime en behoedzaam half neergelaten ooglid maar gedeeltelijk te zien was. De sterk ontwikkelde kakementen en de brede naar voren staande kin duidden op egoisme, meedogenloosheid en veelal dierlijke hartstochten, terwijl de bovenste helft van zijn gezicht een veelbetekende, expres verborgen sluwheid verraadde. Als dit geen Armenier was, dan bestonden er geen Armeniers! Een jood is tien christenen te slim af; een yankee misleidt vijftig joden; maar een Armenier is tegen honderd yankees opgewassen, dat zegt men tenminste en ik heb ervaren dat hoewel het ietwat overdreven is uitgedrukt, het toch op waarheid berust. Degene die zijn ogen tijdens een reis door de Orient openhoudt zal me gelijk moeten geven. Als er ergens iets geniepigs, iets verraderlijks wordt uitgebroed dan is er beslist een haviksneus in 't spel. Wanneer zelfs de gewetenloze Griek weigert een of andere schurkenstreek uit te voeren is er zonder twijfel altijd nog wel een Armenier te vinden die bereid is het schandgeld te verdienen. Zijn de zogenaamde Levantijners als groep over het algemeen al berucht, van hen steekt de Armenier met kop en schouders boven de anderen uit. Maar daarmee is nu ook weer niet gezegd dat dit voor iedere Armenier geldt, o nee! Ik zelf heb menig Armenier leren kennen als een rechtschapen, eerlijk en betrouwbaar mens. Maar wie de verhoudingen kent, weet dat van iedere tien personen die zich tegen betaling voor alles laten gebruiken, er minstens zes of zeven Armenier zijn ... (AFP, 299-300).
Hier is de enkeling niet alleen afgeleid van zijn nationale stereotiep (‘de Armenier’) maar ook van de regionale of door het ras bepaalde stereotiep (‘de Levantijn’), vervolgens wordt er een lange keten van met elkaar samenhangende, globale meningen verkondigd en krijgt de Armenier als laatste schakel van deze keten een kroon van absolute sluwheid opgezet. Dit absolute oordeel wordt direkt daarna gerelativeerd, maar deze relativering wordt dan weer herroepen - over het geheel genomen een fascinerende, maar wel weinig aantrekkelijke manier van karaktertekening, die meer op een door stereotiepen bepaald vooroordeel dan op individuele waarneming of waardering berust. Maar dit voorbeeld is echt extreem, zoals uit een vergelijking met de volgende fysio-psychogrammen van verscheidene etnische groepen zal blijken. | |
De zwarteBij oppervlakkige waarneming is de gelaatsuitdrukking van de zwarte overal gelijk, zo ook bij de verschillende knecht-typen in Noord-Afrika: ‘Aan het eind van de straat stond de zwarte en vol leedvermaak grijnsde hij mij tegemoet’ (DDW, 75). -‘Het gezicht van een zwarte grijnsde ons tegemoet’ (DDW, 86). Een dergelijke stereotypering vinden we ook bij Amerikaanse zwarten, hoewel het hier niet om een onbekende, maar om een metgezel van Old Shatterhand gaat, die zich op de vlucht voor een indiaanse overmacht in een holle boom heeft verstopt: ... ‘en daaruit grijnsde mij het zwarte gezicht van Cäsar vriendelijk toe’ (W III, 189). Zwarten lachen niet, en glimlachen al helemaal niet, ze ‘grijnzen’ alleen of laten hun tanden zien, de ene keer kwaadaardig (W II, 52), en een andere keer, zoals Basuto Quimbo, die als trouwe reisgenoot van de held gelijkwaardig aan Hadschi Halef Omar is (ASO, 432) en een vriendschappelijk onderonsje meestal met een ‘afgrijselijke tandenschouw’ laat samengaan (AFP, 54). Kinderen vallen buiten deze sambo-traditie van onnozel gegrijns, dit wordt uitstekend geillustreerd door de kleine Dinkaslaven Pulo en Dschangeh, die Kara Ben Nemsi in Cairo zonder aarzeling uit handen van hun ruwe meesters rukt en vol overgave verdedigt: Wie de neger niet tot opvoeding in staat acht, wie betwist dat hij de betere ingevingen van het hart zou kennen, die begaat niet een zonde tegen alleen het zwarte ras, maar tegen het hele mensdom. (M, 35) Ondanks die grimassentrekkerij en het voortdurende grappen maken, ondanks zijn onregelmatig terugkerende funktie de roman ‘comic relief’ te verlenen, moet ook de volwassen zwarte bij Karl May als persoonlijkheid volstrekt serieus genomen worden. De secundaire handeling in Unter Geiern, die rond de neger Bob en zijn moeder Sanna is opgebouwd, is zeer aandoenlijk en compositorisch een meesterwerkje. Als tijdgenoot van ras-theoretici als Vacher de Lapouge, die de zwarte op de waarderingsschaal van het menselijk geslacht helemaal onderaan plaatst, en van polemici als Charles Carroll (The Negro As a Beast, 1900) die hem ten dele iedere menselijkheid betwistte, biedt het negerbeeld van Karl May en zijn onvoorwaardelijke afwijzing van de slavernij een voorbeeld van tolerantie dat in de Duitse literatuur van de 19e eeuw uiterst zeldzaam is. | |
De rodeDit thema zou eigenlijk alleen in een monografie goed tot zijn recht komen. Het neemt in de eerste drie artistieke perioden van de auteur een centrale plaats in en schuift pas in de laatste, symbolische fase - die van de ‘grote mysticus’ - naar de achtergrond. Karl May's belangrijkste romanfiguren, afgezien van de variaties van de ik-vorm, is het Apache-opperhoofd Winnetou, in wie het gangbare indiaanse type met individuele, positieve trekken werd verrijkt om tot ideaalbeeld te worden verheven. Dientengevolge is Winnetou natuurlijk een afwijking van de norm. Hij is het produkt van een germaans-indiaanse symbiose, die eerst door Klekih-petra, de berouwvolle revolutionair, en vervolgens door Old Shatterhand als een soort lekenmissionarissen onder hun hoede wordt genomen: ‘Door mijn leven, door mijn doen en laten ben ik de leraar van Winnetou geweest’ (W I, 393). Winnetou wordt een métis culturel: ‘Ik vraag een glas bier, Duits bier!’ zei de indiaan met welluidende stem in vloeiend Engels (W II, 62). Het etnische psychogram van de rode, dat heldenmoed en stoïcisme aan meedogenloze wreedheid paart, wordt door de auteur ten slotte op de uitroeiingspolitiek van de blanke teruggevoerd. In die zin is Karl May's werk een epische lijkzang | |
[pagina 99]
| |
op het rode ras, dat hij door leugens, bedrog, geweld en vuurwater ziet ontaarden: Zo werd deze oorspronkelijk fiere, waarheidlievende, oprechte en trouwe jager langzamerhand een sluipend, wantrouwend en leugenachtig mens. Maar het was niet zijn schuld, de blanke had hem zo gemaakt (Inleiding W I, 7). | |
De geleVan de overige stereotiepen bij Karl May kunnen we hier in het kort nog die van de gele behandelen. De Chinese immigranten in het San Franciso van de jaren zeventig van de vorige eeuw komen er in een massale opeenvolging van cliché's als volgt van af: Deze zonen uit het Hemelse rijk vormen een zeer eigenaardig en overheersend gedeelte van de bevolking. Zij hebben allen hetzelfde type: korte, brede neus, vooruitstekende onderkaak, scheefliggende oogjes en bruingele gelaatskleur, en in deze lelijke trekken vindt men slechts één en dezelfde uitdrukking, die van geslepenheid (WIII, 266). Terwijl de hoofdfiguren van Karl May zich nooit echt ontwikkelen en Old Shatterhand bijvoorbeeld al als ‘greenhom’ van de ene op de andere dag heldendaden verricht, is het denken van de auteur, zijn opvatting over de wereld en de verschillende soorten bewoners, aan diep ingrijpende veranderingen onderhevig. Van uiterste negativiteit in een van zijn eerste verhalen Halbblut wijzigt zijn beeld van de Chinezen zich geleidelijk in zijn latere werk. Uit Der blaurote Methusalem spreekt al een groter begrip voor een oud cultuurvolk dat zijn eigen aard, men zou bijna kunnen zeggen ‘zijn heiligste bezittingen’, voor de westerse indringers tracht te behoeden. Met Et in Terra Pax! wordt China voor Karl May bovendien nog tot een bolwerk van wijsheid en vrede.
Dit zich afwenden van het ‘malignant stereotype’ van een groep is kenmerkend voor het rijpere werk van Karl May. Uit deze richting dreigt voor de miljoenen jeugdige lezers van zijn boeken nauwelijks gevaar. In het ‘Rijk van de Edelmensen’ zoals hij zich dat verbeeldde, was geen plaats voor onderscheid veroorzakende verschillen van huidskleur, ras of religie.
Vertaling: Pieter CramerGa naar voetnoot8. vervolg op pag. 104 |
|