Elly de Waard
Drie gedichten
Strofen
De wereld stoot mij af, een maan
Die van de horizon afglijdt om op te gaan
In een geboorte, ongewenst en ongemeen -
Het is middernacht, ik lig alleen.
De duisternis verstoffelijkt zich tot werkelijkheid,
Ik ben de lamp die in de afgrond van zijn val kijkt en ik leid
Van angsten en van vrezen een bestaan,
Een draad is mijn trapeze en daar hang ik aan.
Als mijn pupil zich aan de jouwe hecht,
Houd hem dan vast, want ik zink weg,
Ons beider focus is verwijd
Ontsloten tot oneindigheid.
Contact - mijn ogen schoten wortel in mijn hart!
De wind die door de passen naar beneden duikt
Maakt dat de geest wervelt,
Zoals de wind zelf, in zijn huid.
De woorden vallen uit de schaal
Van de computer als seconden uit een digitaal -
Damp wappert van de thee als losse meisjesharen,
Ik zie dit helderder dan ik mij kan verklaren.
Verlangen is een blind en stom begrip,
Een koelwater dat altijd opgewonden is,
Denk het in hoge mate cerebraal en weet,
Het paradijs is als de dieren, animaal.
Je borsten zijn als druppels zelf van melk,
Nu je je bukt en je je tors over mij welft -
Een even ongerepte lijn als die van sneeuw
Die afdaalt naar een dal met voedsel waar ik niet mag zijn.
Je naaktheid ligt varkensvolmaakt,
Je roze vlees schijnt door de ramen,
Naakt als een beest dat wordt geslacht,
Naakt, op een gevoel na van zich schamen.
Mijn moed gevatte hand glijdt langs je hals, je borst,
Symbool van waarnaar en van wat
Ik dorst - o laat mij op je liggen, een soldaat
Die aangeschoten is en sterven zal op straat.
Als ik dan voor je sterven moet, laat het
Met vliegend vaandel zijn dat ik voor je sterf,
Als ongedoofde peuken in een nacht van as
En even waardig, even ongetemd.
Liefde is vlees, het is een bloem doorvoed
Met bloed, een handschoen voor één vinger, het gemoed -
Een lichaam, nat van aandacht, dat ik lik,
De spil waarom je billen draaien, dat is liefde, dat ben ik.
Ik volg de nerven van je vlees
Of ik een blinde was, ik lees
De wil af van je levendheid, zo dicht
In je nabijheid ben ik nooit geweest.
Mijn tong schrijft letters op je rug
Die naast mij ligt en mij beschut,
In mijn verzuchting kom ik op verhaal
En wat ik schrijf is schuttingtaal.
Ik ben een dichter die zijn weg
Alleen moet gaan, die monden volstopt
Met het voedsel van zijn woorden en die zich
Afvraagt: doe ik het goed zo?
Naar het rijzen van de maan haar schijf
Die in melkwitte plassen vormen
Van het raam over de vloer
Heeft uitgegoten en ik schrijf.
Stil is het verkeer van brieven, als van fietsen,
Maar nu het pad is opgebroken en je hand verlamd,
Nu is er niets meer dat ons bindt en hangt
Het web van mijn gedachten als losse rafels in de wind.
En altijd lekken de daken
Op andere plekken, als ze gemaakt zijn, altijd
Blaast wind in de muren gaten,
Ring van koude om mijn nek.
Het waaien mengt zich met het brullen van water
In de machine - o wat kost meer, dit
Of het zweet waarmee koorts slapende
De stilte van de telefoon en vorst
Die ijlend op de aarde ligt. Mijn hand grijpt
Glijdend langs de draad, de knop
Van het elektrisch licht. Slaap, dieper
Dan het kussen, dieper dan de nacht,
Winter en inkeer is er, imker ben ik van een droom
Die sneeuwend terugkeert naar de korf, de borst,
Van werken het geringe loon.
| |
I go to sleep
En neuriënd in zichzelf verzonken,
Het lichaam wiegend op de maat -
Van wie ik hou is zo ver weg,
Haar klaarte ben ik kwijtgeraakt.
En 's avonds, als ik in mijn bed,
Dat wijd en koud is, lig terneer,
Is het het denken aan haar dat
Ik vastklem als een teddybeer.
En in mijn slaap is ze dichtbij,
Haar naakte schouder draagt mijn hoofd
Dat zwaar is en vervuld van haar
Lichaam dat zij me heeft beloofd.
En op mijn dagelijkse tocht
Is het haar stem die mij vervolgt,
Mijn latten krassen in de sneeuw
Toe naar haar licht dat telkens dooft.
En sporen die ik dwalend trok
Verduurzamen terstond tot ijs.
Haar open lippen zijn berijpt
En bij het harde ingelijfd.
De zon zwol op tot rode reus,
De vlakte, in glazuur verstijfd,
Ligt klaar voor een teloorgang die
Zo kil is als majestueus.
Daarentegenover staat en zwijgt,
Kleiner en eindiger dan aarde,
Het krimpend ik, de sterveling,
Die in die koude niet kan aarden
En zich verdichtende ontstijgt.
En neuriënd in zichzelf verzonken,
Het lichaam wiegend op de maat -
Van wie ik hou is zo ver weg,
Haar zoekend ben ik zoekgeraakt.
| |
Balans
Zo ver is kennen niet gegaan
Dat het tot mengen kwam, dat de dimensies
Van het reservoir, dat in ons passen op elkaar
Besloten ligt, zijn aangegaan -
Zo lang heeft kennen niet geduurd
Dat uit de ribben van ons zich verstaan, uit ons contact
Iets anders opschoot, dat het van abstract -
Heid werd ontdaan om uit te groeien tot een tesseract -
Zo diep is kennen niet geweest
Dat leegte opgelost werd, dat in liefdes lessen
Van de dorst het besef verloren ging dat missen,
Hoewel klemmend, ons meer ruimte geeft -
Zo lang is kennen niet geleden
Dat hoe je ontdooide tot vertedering en hoe
Mijn ongeduld tot zilverling werd omgemunt
Verdween uit mijn herinnering -
Zo oud is kennen niet geworden
Dat het vanzelf kon sterven, dood kon gaan
Om plaats te maken voor een ander kennen; dat die ene
Vlam, die ik toch jaren bezig was te volgen
Ophield met als een veulen, jong en ongestorven,
Voor mij uit te rennen in de nacht.
De honingbijen van het licht, bedrijvig zoekend
In het duister, doven op pleinen zonder luister,
Doen hun van jacht vermoeide ogen dicht.
En de ongeboren opdracht in de dingen, het onverwerkte
Van herinneringen, kwelt ons als het verdriet
Om iets dat niet gekend is en dat toch bestaat.
In deze winter vriest ons kennen weg.
Uit sterren, poriën van het heelal, vloeit melk
Die zich bevoren op de aarde legt
En witgeblakerd ligt wat eens was heetgebakerd.
Vorst knijpt het speelgoed op de vijver fijn,
Vermorzelt eend en scheepje - het een
Van mijn verjaardag en het ander dat je naam draagt -
Een strenge winter is volwassen zijn.
De lente is nog donker, ver van hier,
Een nevelig verschiet, een leegte die misschien
Zal bloeien als je schaduw en het water (van dooi, van tranen)
Zullen zijn weggezakt in aarde.
Heeft kennen daartoe dan gediend
Dat ik straks in die duistere Renaissance
Mij als Petrarca of een nieuwe Dante
Moet buigen over als sneeuw zo leeg en dood papier?
|
|