Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Harry Bekkering
| |||||||||||||||
Dichter versus burgerVestdijk heeft Ivoren Wachters geschreven in mei/juni 1944; de Tweede Wereldoorlog speelt echter niet of nauwelijks een rol in het romangebeuren. Slechts uit enkele passages valt de tijd van ontstaan van de roman af te leiden. De verteller maakt bijvoorbeeld op pagina 36Ga naar voetnoot** de opmerking: ‘In het museum te Berlijn bevond zich, en bevindt zich bij de graue van vliegmachines en brandbommen wellicht nog, de buste van koningin Nefertite, de gemalin van de Egyptische farao Akhenaton.’ Ook de voorliefde van de leraar Nederlands Schotel de Bie voor de Groot-Nederlandse gedachte zou er op kunnen wijzen dat de Tweede Wereldoorlog een plaats zou krijgen in de roman, doch geen enkele situatie of gebeurtenis geeft aanleiding tot een plaatsing van de roman in oorlogstijd. Als er al ‘oorlogsschermutselingen’ plaatsvinden, dan gebeurt dat tussen de personages en niet tussen naties. Een indicatie, dat de roman in een tijd geschreven moet zijn, waarin Vestdijk nog zeer sterk aan de Forum-generatie gebonden was of zich daarmee verbunden voelde, geeft de thematiek van de roman. De door Menno ter Braak vaak opgevoerde tegenstelling ‘dichter-burger’ speelt een centrale rol in het verhaal. Op welke wijze heeft Vestdijk die antithese uitgewerkt? Dé antagonisten in de roman zijn Philip en zijn leraar Nederlands Schotel de Bie. In hen wordt het conflict uitgebeeld. Nadat de eerste de leraar heeft aangeduid als een proleet, wordt die betiteling vervolgens scherp uitgewerkt door de belediging, die hem door de leraar is aangedaan (‘Zeg, hé, hou je afgebrande kerkhof 'n beetje voor je, zeg!’ (p. 68) van commentaar te voorzien: Maar wat ik Schotelmans nog 't meest kwalijk neem, is z'n | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
onoorspronkelijkheid! Afgebrand kerkhof! Gewone, vunze retoriek en geijkte beeldspraak, en dat voor een leraar in 't Nederlands; foei, foei, mijn vrienden. Geef mij de kleine Verhagen maar; die was tenminste soms origineel. Schotel de Bie, de dorre doctorandus in de letteren, de academicus, stelt zich ook afwijzend op tegenover het talent van Corvage, waneer hij in gesprek is met Karsten, een collega: ‘Er is nog wel meer over 'm te zeggen dan alleen dat hij slechte tanden heeft,’ zei Karsten bedachtzaam, ‘hij schrijft bijvoorbeeld gedienten.’ Een smalend gelach begroette deze mededeling. - ‘Gedichten! Ook dat nog.’ (p. 71). Die zelfde Karsten is het ook, die het verschil tussen beide, de inferioriteit van Schotel de Bie en de superioriteit van Philip, op zijn juiste waarde schat, wanneer hij in een gesprek met Schotel de Bie en Lida Feldkamp, diens verloofde, aangeeft, waarom juist de eerste wel in aanvaring moést komen met de ‘artist’ Corvage. Er is een conversatie tussen hen gaande over de heilzame invloed van de school (en dus ‘de jeugd’) op de leraar (door de leerlingen blijf je jong!); Lida en Karsten betogen dit, Schotel de Bie verzet zich fel tegen deze opvatting: ‘Jullie zijn fantasten,’ zei Schotel de Bie. Ik geloof niet in de invloed van beroep of milieu op iemands karakter, laat staan op z'n gezondheid of levensduur. De mens is 'n apart staand individu, na een zekere leeftijd, en zeker de intellectueel van tegenwoordig, zelfs 'n tekenleraar. Wat Karsten betoogt is je reinste Marxisme. Maar ga door, Karsten, ik wil Lida niet van 't plezier beroven; ik ben misschien te prozaïsch voor die dingen. Karsten trok de wenkbrauwen op, knikte een paar maal nadenkend; toen verscheen zijn star, lief lachje, en hij zei vrij zacht, eigenlijk alleen voor Lida goed verstaanbaar: ‘Dat geeft dan meteen 'n verklaring, waarom je vanmorgen in botsing bent gekomen met 'n dichter.’ (p. 98). Het talent van Philip Corvage hoeft volgens Schotel de Bie in 't geheel niet ontwikkeld te worden, want hij ontkent in feite het bestaan ervan, waarschijnlijk omdat hij, als hij dat talent toe zou geven, zijn eigen inferioriteit zou toegeven, waardoor zijn gevoel van eigenwaarde een enorme knauw zou krijgen. Dat gebeurt uiteindelijk toch, maar zover zijn we dan nog niet in de roman. Zijn verloofde Lida, eigenlijk al onmiddellijk de zijde van Philip kiezend, ook al gebeurt dat pas later in de roman metterdaad, verweert zich tegenover hem: ‘Dat is 'n taak, die op jouw weg ligt: 't talent van die jongen te ontwikkelen. Daar hebben ze je voor aangesteld. Je zult je hogere pedagogie moeten toepassen.’ ‘Beware me’, zei hij luchtig. Dan onmiddellijk weer betogend: ‘Dat is niet de taak van de leraar. Ik geef geen les aan genieën, maar ik tracht van min of meer begaafde uilskuikens min of meer behoorlijke individuen te maken...’ Hij voelde zich nijdig worden, maar beheerste zich. - ‘Bovendien, je kunt niet iedereen een dichter noemen, die de kunst van te rijmen verstaat. Dichten dat en is gheen spei,’ doceerde hij minzaam. (p. 99-100). De laatste zin in dit citaat is van essentieel belang voor de positie en functie van Schotel de Bie in deze roman. De uitspraak over het dichten die hij hier pleegt, is namelijk ontleend aan Jan van Boendale, de middeleeuwse zedenmeester, die G. Knuvelder in de laatste druk van zijn Handboek aanduidt als ‘de nuchtere realist van de veertiende eeuw’ en van wiens werk gezegd wordt, ‘dat het met kunst niet veel uitstaans had.’ (I, p. 245). Over uitgerekend deze figuur is Schotel de Bie van plan een proefschrift te schrijven. Duidelijker kan de tegenstelling met Philip welhaast niet aangegeven worden. Ook de auteur, die Schotel de Bie in zijn eerste les aan Zes Gymnasium bespreekt, functioneert op deze wijze: Justus van Effen, bij uitstek een vertegenwoordiger van een burgerlijke periode in de Nederlandse literatuur, over wie dezelfde Knuvelder opmerkt, dat ‘hij een nuchter, weinig geïnspireerd schrijver is. Een kunstenaar van betekenis kan hij bezwaarlijk genoemd worden.’ (II, p. 547). We zien hier dus dat het dichten (zonder dat Schotel de Bie overigens maar één gedicht van Philip onder ogen heeft gehad) gesteld wordt tegenover het doceren - men kan inderdaad Jan van Boendale en Justus van Effen beschouwen als didactici -, het talent staat tegenover het ‘dorre’. Niet voor niets wordt Schotel de Bie's dissertatie later in de roman aangeduid als ‘een dorre en droge compilatie, waar bovendien onjuistheden in schenen te staan’ (p. 222); de dorre academicus wordt op deze wijze tegenover het talent, de dilettant geplaatst. Niet alleen zijn houding tegenover het dichterschap van Philip Corvage maakt Schotel de Bie tot het prototype van de ‘burger’, zijn gedrag en opstelling überhaupt leiden tot een dergelijke ‘scheldnaam’. Zijn benepen reactie op de zoen van Lida in de schoolgang, het waanwijze benaderen van leraren en leerlingen, de schermutselingen met de hospita over pianospelen tussen 11 en 12 uur, de vasthoudendheid in discussies (hij wil ‘mijnheer de student’ blijven spelen, en hoewel dit in tegenspraak lijkt met zijn ‘burgerschap’, is het in feite een versterking ervan, geen groter burger dan de ouderwetse corpsstudent en dat was Schotel de Bie), het janken bij ongelijk krijgen, de koppigheid, dit alles getuigt van de starheid, het gebrek aan spontaneïteit, de onoorspronkelijkheid van Schotel de Bie. Alles is bij hem aangeleerd, conventioneel, ook al wil hij het tegendeel daarvan schijnen. De strijd die gestreden wordt is het gevecht tussen de kunstenaar en de burger, waarbij de kunstenaar, het talent, het onderspit moet delven voor de starheid en onoorspronkelijkheid, de werkelijkheid (op dat laatste kom ik uitgebreid terug). Maar niet alleen Schotel de Bie is Philips tegenstrever op dit niveau, ook zijn oom Selhorst is een representant van ‘de burger’ (‘weinig thuis in de dingen des geestes’ (p. 113). De wijze waarop zijn oom (en zijn tante) door de verteller beschreven worden tegenover Philip, spreekt in dit opzicht boekdelen: Zijn aristocratische gestalte, onberispelijke tafelmanieren, smalle rankgebouwde en toch zo machtig boven nek en oren aanzwellende schedel, het pijnlijk voorzichtige kauwen, de gracieuze bewegingen der slanke vingers, dit alles drukte Selhorst en zijn zuster neer tot een schier plebeïsche kleinburgerlijkheid, schuilend nog niet eens zozeer in de manieren, de kleren of zelfs maar in de oogopslag, doch bijna uitsluitend in de lichaamsbouw. Vrij klein beiden, hoog van schouders en kort van nek, werden zij door het blonde licht, dat de jongen zonder het te willen uitstraalde, in een oerstaat van barbarie gesmeten: gnoomachtig woest, of dienstbaar en onderdanig. (p. 28). Niet toevallig wordt oom Selhorst door Philip dan ook bij voortduring aangeduid als ‘Heloot’. Ook tegenover Philips magistrale beheersing van het LatijnGa naar eindnoot2., evenzeer een uiting van zijn meesterschap over de taal, neemt Selhorst een houding aan, die zonder meer als ‘plebeïsch’ omschreven mag worden: ‘Hoh. Ja morgen begint het beestenspel weer. 't Luibakken en 't brullen en de Latijnse leeghoofderij’ (p. 25). ‘O ja, Latijn, gromde Selhorst, ‘ave Caesar, morituri salutari, - niet bepaald de taal waar je 't meest aan zult hebben in je latere leven’... (p. 108). Op een iets minder dominant niveau blazen ook tandarts Brandt en de man van Nel, Philips latere ‘begeleider naar de dood’, hun partijtje mee in dit spel van tegenstellingen. Philips eerste visie op de ‘tandenpeuter’ wordt later inderdaad bewaarheid: Hij spreekt plat, dacht Philip onder het verstrekken van inlichtingen, waarbij hij aarzelend de kamer inliep, het sonnet in de hand; hij spreekt plat, hij is een kleine proleet, 'n akelig ventje, maar hij heeft me eronder, want hij is machtig, hier tussen z'n blinkende tangen en machines en zijn stank van alle tandwaters ter wereld... (p. 18). De tandarts vult de kies wel, hij accepteert, lijkt het, de betaling middels het sonnet, maar enkele uren later verraadt | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
hij Philip door een brief naar zijn oom te sturen met alle noodlottige gevolgen vandien. Ook de chauffeur, de man van Nel, blijkt een compaan van de andere burgers. Wanneer Nel Philip vertelt dat haar man ernstige bezwaren heeft tegen zijn gedichten, begrijpt Philip dat nauwelijks, omdat hij in heel andere termen denkt dan deze man: ‘Good gracious me’, zuchtte hij, en liet zich op een keukenstoel vallen, ‘oompje krijgt een bondgenoot’. Maar wat had hij er dan op tegen? Ik bedoel welke woorden precies, welke wendingen of beelden of ritmen z'n misnoegen hebben opgewekt. Ik neem dit gedicht niet terug; ik zal 't in de prullemand gooien; maar je kunt me misschien uitleggen wat ik eraan had moeten veranderen, dat 't in de ogen van je man genade had gevonden (p. 110). Het is dan ook niet toevallig, dat het juist deze man is, door wiens handelingen het noodlot zich aan Phlip, de kunstenaar, voltrekt. | |||||||||||||||
De vermeende superioriteit van Philip CorvageHet motief, de tegenstelling dichter-burger, door Vestdijk ook aan de orde gesteld in De koperen tuin met hetzelfde noodlottige gevolg (de dood van Trix Cuperus!) is slechts één kant van deze, wat Cornets de Groot ook mag bewerenGa naar eindnoot3., boeiende roman. In de persoon van Philip Corvage is een persoonlijke problematiek van Vestdijk weergegeven; vandaar dat ik in mijn inleiding zo veel nadruk heb gelegd op de uitspraak van Maarten 't Hart: Philip Corvage is de personificatie van ‘de dichter’, zeker, maar hij vertegenwoordigt evenzeer, zo niet méér, de mens die geen greep op de werkelijkheid kan krijgen, maar die dat op allerlei manieren en middels schijnvertoningen tracht te maskeren. Philips superioriteitsvertoon is alleen maar te begrijpen, wanneer dat verbunden wordt met zijn overgevoeligheid en dus kwetsbaarheid. Die kwetsbaarheid vertoont masochistische trekjes, hij vernielt opzettelijk zijn gebit. Door het kraken van okkernoten, door Philip ‘hersenvoedsel’ genoemd, raakt zijn gebit in een verregaande staat van verwaarlozing. Waarom doet hij dit? Anders gezegd, hoe moeten we deze aantasting interpreteren? Het gebit, iets onmiskenbaar fysieks, staat voor de realiteit, de okkernoten, het hersenvoedsel voor het dichterschap, voor de verbeelding, het denken, in elk geval niet de werkelijkheid, m.a.w. de werkelijkheid wordt opgeofferd aan het ‘geestesleven’. Philip stelt slechts belang in zaken, die niets met de realiteit van doen hebben. Aangezien voor hem uitsluitend zaken des geestes tellen, wordt hij tot een eenling, een eenzame, verliest hij de proporties van de werkelijkheid uit het oog (zie hierboven zijn reactie op de houding van de man van Nel). Seksualiteit, zinnelijkheid, lijken ook niet voor hem van belang (‘Ik ben geen ladykiller en hoop er ook nooit één te worden. Ik vind meisjes en vrouwen aardig om mee te praten en mee te wandelen, 'n beetje aan te halen, maar verder niets’ (p. 152).) Helaas, de werkelijkheid is niet uit te bannen, want Lida Feldkamp, Schotel de Bie's verloofde, ontmaskert hem, brengt hem in aanraking met de realiteit, wat hij kennelijk al vermoedde, want in zijn gesprek met haar geeft Philip het volgende commentaar: Deze jonge vrouw kende blijkbaar het geheim hem aan het te praten te krijgen op een manier die volkomen nieuw voor hem was. Niet dat hij meer praatte dan gewoonlijk; hij praatte minder, hij praatte anders. Hij dacht na, terwijl hij praatte (p. 143). Hieruit blijkt dat Philip zich altijd achter een maskerGa naar eindnoot4., een masker van geleerdheid, zich uitend in een vloed van woorden, verborgen heeft weten te houden. Lida lukt het dit masker, hoewel niet voor lange tijd, af te rukken, zijn verbalisme te doen verminderen. Het is ook niet toevallig dat juist zij daartoe in staat isGa naar eindnoot5.: zij is de enige figuur in de roman, die uiteindelijk in harmonie met de realiteit weet te leven en aan het eind van de roman keuzes doet die de enig juiste zijn, namelijk de verloving met Schotel de Bie verbreken en een studie volgen, die een ontplooiing van eigen mogelijkheden zal betekenen. De woordenvloed van Philip immers was niets anders dan een middel om zich bewonderd te weten, een middel om te heersen over zijn gehoor. Er is nooit sprake van echte communicatie met wie dan ook in de roman (afgezien van Lida), en dit maakt hem tot die eenling, die vereenzaamde, van welk gevoel hij zich soms ook pijnlijk bewust is. Als een docent hem vergeet te groeten, raakt hem dit diep, waarbij je je kunt afvragen in hoeverre hierbij van de kant van de docent van opzet sprake is: ‘Een gevoel van kille ontgoocheling bekroop hem. Beneden hem deze leraar, met wie geen contact mogelijk was gebleken, boven hem uit Van Schevichaven, en daartussen in hijzelf, als een door vaste zonnen in haar baan gehouden dwaalster’ (p. 84). Zijn overgevoeligheid is niet voor iedereen een geheim, Karsten, de collega van Schotel de Bie, zegt dit ook tegen de laatste ‘ 't Is een overgevoelige jongen, ik mag 'm wel lijden’ (p. 71). Ook uit Philips houding tegenover zijn oom Selhorst, hoezeer hij deze op sommige ogenblikken ook haat, blijkt diezelfde gevoeligheid. Hij wordt door zijn oom als een kleine jongen naar zijn kamer gestuurd: Het grijze waas voor zijn ogen kondigde de kostelijke tranen aan. Maar toen hij probeerde te snikken, merkte hij, dat de tranen op geluidloosheid stonden: snikken zou een verzwakking zijn geweest, niet van het effect misschien, maar van het gevoel (p. 30). Philip Corvage's gevoeligheid, kwetsbaarheid en zijn dichterschap, het kunstenaar zijn, liggen dicht bij elkaar (‘ 't Menselijk hart is een parodie op 'n gedicht’ (p. 109). Zijn verlustiging in eigen leed - ik sprak hierboven niet ten onrechte van masochistische trekjes - kan ook verbonden worden met zijn kunstenaarsschap. Hij spreekt dat bijna expliciet uit tegenover de man van Nel, die het uiteraard allemaal niet kan volgen, omdat de realiteit op dat moment nauwelijks meer voor Philip bestaat: ‘Maar ik berust in alles. Ik heb mij niets te verwijten. Bovendien ben ik dichter. Gebeurtelijkheden, tegenslagen ziekte, sterfgevallen, voor mij zijn het enkel maar symbolen’ (p. 195). Dit door mij uitgewerkte element in deze roman is een motief dat we in veel werk van Vestdijk tegenkomen, door sommigen wordt het zelfs als zijn ‘centrale thema’ aangeduid, ‘het Ina Damman thema’: De verbeelding, de niet-werkelijkheid is belangrijker dan de echte realiteit. Vestdijks hoofdfiguren kiezen of moéten vaak kiezen, uit onmacht, voor de eigen gecreëeerde werkelijkheid. Ik heb het hierboven betiteld als een persoonlijke problematiek. Wat voor Slauerhoff gold, gold m.i. evenzeer voor Vestdijk: ‘Alleen in zijn geschriften kon hij wonen.’ | |||||||||||||||
Martin Hartkamps ‘grondbegrippen’In het zeer veel omvattende artikel ‘Identificatie en isolement’ tracht Martin Hartkamp Vestdijks thematiek terug te voeren tot de twee in de titel van zijn artikel genoemde kernbegrippen. Het begrip ‘identificatie’ staat dan voor het verlangen naar versmelting. Wat Vestdijks hoofdfiguren zoeken, is het duurzame geluk, de eeuwigheid, de onverstoorde harmonie, het paradijs. De objecten, waarop dit versmeltingsstreven, deze identificatiedrang is gericht, kan zeer verschallend zijn; het kan de Geliefde zijn (cf. Ina Damman, Trix Cuperus, de bruine vriend), maar het hoeft niet steeds een persoon te zijn, soms ook is het streven gericht op een deel van de natuur, de zee of de bergen (cf. Mnemosyne in de bergen, Een Alpenroman, De arme Heinrich). | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
Een zo fundamenteel streven naar versmelting, ongescheidenheid, moet wel volgens Hartkamp berusten op een als smartelijk aangevoeld isolement, dat subjectief niet op een andere wijze te doorbreken valt: ‘Drang en drijfveer zijn twee kanten van één zaak - de identificatie - en het prototype van de identificatiedrang moet dus ook te benaderen zijn vanuit die drijfveer: het isolement.’ (p. 223). Bijna alle hoofdpersonen van Vestdijk zijn inderdaad geïsoleerd, als ‘kunstenaar, patiënt, falende minnaar of machtswellusteling.’ Dit isolement is ontstaan uit de angst en hierbij baseert Hartkamp zich op uitspraken van Vestdijk in diens ‘dissertatie’ Het wezen van de angst, waarin deze schrijft: Het kind leert de angst op zijn eerste levensdag, tijdens de geboorte, of door de belevingen en maatregelen vlak na de geboorte, of door een overmaat van nieuwe (hinderlijke) zintuigelijke indrukken, of tenslotte doordat het de angstuitingen van anderen waarneemt en daarop nabootsend reageert. (p. 283/284). Deze angst moet bedwongen worden, moet worden overwonnen om het eenzijn weer tot stand te kunnen brengen. Dat verlangen naar eenzijn, dat uit de angst voortvloeit, kan worden herleid tot het reeds in Sint Sebastiaan aangeduide streven naar de vroegere prenatale eenheid met de moeder. Hartkamp gaat zelfs zover om dit mechanisme uit te roepen tot het prototype van identificatie in Vestdijks werk. Toch acht hij dit later in het essay een te beperkte omschrijving: De eenheid met de moeder en zelfs met het lichaam van de moeder kan in zekere zin ook nà de geboorte nog een tijdlang blijven voortbestaan. In De Toekomst der religie zegt Vestdijk het zo: ‘De jeugd kan worden beschouwd als de psychische bron van alle gelukzaligheidservaringen en iedere paradijsdroom.’ (p. 34). Iets dergelijks in Het eeuwige telaat: ‘De jeugd is het reservoir van vitaliteit, waaruit men zijn leven lang putten zal.’ (p. 56). De identificatiedrang mag men dus met recht regressief van aard noemen. Hoe vinden we dit schema van Hartkamp, deze elementaire begrippen nu terug in Ivoren Wechters? Het zoeken naar de moeder, naar de geborgenheid, de liefde valt op verschillende niveaus in de roman waar te nemen. Op het ‘oppervlakteniveau’ van het verhaal komt voor het ‘moederschap’ allereerst in aanmerking het dienstmeisje Nel, dat Philips isolement in het gezin Selhorst minder schrijnend maakt. Behalve door het gebruik van het adjectief ‘moederlijk’ (‘Er was niets zo mooi, dacht hij, als die brede, moederlijk glimlachende mond; en haar geruststellend knikje maakte alles nog mooier dan het was.’ (p. 187) ) is het moederlijke manifest geworden door Nels verzorging van Philip Corvage, die zich er bepaald niet voor schaamt om zich 's ochtends onder toeziend oog van Nel te wassen. Het is dan ook volstrekt te begrijpen dat Philip op het moment dat hij denkt een moordenaar te zijn en als gevolg daarvan wanhopig door de stad loopt, zich aan Nel als laatste houvast vastklampt; door een andere ‘moeder’, LidaGa naar eindnoot6., is hij dan al afgewezen. Nel heeft ook het gevoel dat zij Philip in haar macht heeft, wanneer zij, haar man en Philip samen in de kamer zitten: ‘Neem jij Philip dan mee, Piet,’ zei Nel, waarbij zij de geheime voldoening smaakte die twee namen in één adem te kunnen noemen: haar man en die jongen, die zij beiden beheerste. Met moederlijke bezorgdheid liet zij erop volgen: ‘Hij is niet gewend aan drank, anders loopt hij nog in de gracht.’ (p. 199). De laatste zin is schrijnend in het licht van wat er staat te gebeuren; misschien zelfs heeft zij hiermee haar man op de moordzuchtige gedachte gebracht en roept zij zo het noodlot over Philip Corvage af (Nel wordt door Philip in een monologue intérieur als één der Moiren betiteld!). Op een minder ‘oppervlakkig’ niveau - Paul Rodenko heeft daar met veel overtuigingskracht op gewezen - bevindt zich naast Nel en Lida nog een moederfiguur in de roman. Rodenko stelt namelijk dat Philip zijn oom Selhorst ziet als ‘meer dan een vader’, hetgeen zeer letterlijk opgevat moet worden. Selhorst vertegenwoordigt namelijk, omdat hij de broer van Philips moeder is, de moeder. Dit kan ook afgeleid worden uit de ietwat moederlijke koosnaampjes die Selhorst vroeger aan de jonge Philip gegeven heeft, ‘lief kereltje’ of alleen maar ‘lief’. Wanneer Philip op een gegeven moment in de gang met zijn vingers, in een soort bezwerende liefkozing, de bouffante en de jas van Selhorst toucheert, dan is dit ‘aanroepen’ van de kwaliteiten van het zachte en het wollige (het zorgzaam onhullende) duidelijk een bede gericht tot het moederbeeld Selhorst.’ (Rodenko, p. 89). Het aantasten van Philips gebit krijgt in dit kader eveneens een functie, aldus Rodenko. De poging om zijn gebit steeds meer te vernielen is niets anders dan een poging om Selhorst in de gewenste moederrol te dwingen: hoe minder tanden hij heeft, hoe dichter hij de toestand van de van de moeder afhankelijke zuigeling benadert. Alle ‘moeders’ (Lida, Nel, Selhorst) laten Philip in de steek, hij ziet zich in een volstrekt isolement teruggeworpen, en ‘kiest’ dan voor de dood. Dat het uitgerekend het water (een gracht) is waarin hij de dood vindt, mag binnen het door Hartkamp en Rodenko psycho-analytisch geschetste kader tekenend heten. Ik citeerde hierboven Vestdijks tweegesprek Het eeuwige Telaat, waarin de jeugd ‘een reservoir van vitaliteit’ genoemd wordt. Ook dat door Hartkamp wezenlijk geachte element speelt een rol in deze roman van Vestdijk. In een gesprek dat Lida en Schotel de Bie met Karsten voeren, staat de positieve invloed van de jeugd centraal, waarbij met name dat aspect van vitaliteit naar voren gebracht wordt. Karsten zegt: ‘Maar wanneer de mensheid er ooit in slaagt de dood te overwinnen, dan zal 't zijn op dezelfde manier: door contact met de jeugd. 't Is opmerkelijk zo jong als sommige leraren blijven.’ (p. 96). Voor Lida Feldkamp speelt het contact met de jeugd zo mogelijk een nog grotere rol, haar relatie met Schotel de Bie is er voor een gedeelte op gebaseerd. De gehele roman door wil zij van hem horen over de school, allerlei gegevens over de school indrinken. Wanneer in eerste instantie - zij heeft Philip dan nog niet ontmoet - de school veel weg blijkt te hebben van een bejaardentehuis, is zij ook diep teleurgesteld: ‘Hè, wat akelig. Allemaal dood of oud, net als in 'n oude mannen- en vrouwenhuis. Ik herken m'n eigen schooltijd niet meer; toen was alles jong, nu is alles oud.’ (p. 45). Het verlangen naar school, dus naar de eigen jeugd, denkt zij te kunnen realiseren door Frits Schotel de Bie, van hem verwacht zij een soort ‘redding’: ‘Frits zal mij redden. Met z'n verhalen over de jeugd.’ (p. 96). Schotel de Bie biedt haar die verlossing niet, omdat hij haar zoveel mogelijk buiten het werkelijke schoolgebeuren probeert te houden, wellicht ook omdat hij zelf al ‘oud’ is en dus geen enkele relatie heeft met de leerlingen (vergelijk de uiterlijke beschrijving van hem in dit verband ‘ronde rug’ (p. 62), ‘een lange gebogen gestalte’ (p. 209), zulk een gebogen rug en landerig hangende schouders kan men niet eren.’ (p. 222) ). Lida's gefascineerdheid voor Philip is mijns inziens tot dezelfde psychologische drijfveer te herleiden. Zij is niet zozeer geboeid door de gymnasiast Philip als wel door de ‘school waarop hij ging, op mijn eigen school van vroeger, op mijn jeugdherinneringen (...), de gelukzaligste periode van mijn leven.’ (p. 218). Het is dan ook nauwelijks een verrassing wanneer zij in haar afscheidsbrief aan Schotel de Bie haar toekomstplannen ontvouwt: ‘Wanneer ik later, wie weet, lerares geworden zal zijn.’ (p. 220).
Is Ivoren Wachters echt een ‘buitenbeentje’ binnen het oeuvre van Vestdijk, zoals Gomperts, Cornets de Groot en toch ook Rodenko beweerden? Ik meen aangetoond te hebben dat deze roman in velerlei opzicht bij uitstek Vestdijkiaans te noemen is. Quod erat demonstrandum, om in Philip Corvages stijl te eindigen. | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
Bibliografie
|
|