Bzzlletin. Jaargang 10
(1981-1982)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |||||||||||||||||
Ik draag verhalen over die anders verloren gaan
| |||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||
En dat is niet terecht. Bij het verschijnen van De held en de draek schreef Geert Mak daarover in De Groene Amsterdammer: Het is overigens merkwaardig dat zo rond Sinterklaas in Nederland sprookjesboeken al of niet voorzien van enige priegeltekeningetjes van een bekende kunstenaar in alle media worden gepousseerd en als kadetjes over de toonbank vliegen, terwijl het verschijnen van deze fraai uitgegeven serie buiten Friesland nauwelijks is opgemerkt. Hollands cultuurimperialisme, of gewoon de klamme ons-kent-ons geborneerdheid van de Randstad? Vreemd blijft het. Poortinga's project signaleert, zonder dat bewust te willen, die tegenstelling echter ook op een ander terrein. Uit zijn boeken blijkt opeens weer eens wat voor schat aan kleurrijke verhalen bij oude mensen verborgen ligt en hoe sterk de huidige, door jongeren gedomineerde cultuur dat negeert en wegdrukt. In de rest van Nederland is men zich blijkbaar nog steeds niet bewust van het feit dat over 10, 20 jaar deze culturele inbreng is uitgestorven. Het is verbazingwekkend dat in een land dat zich de benen uit het lijf rent voor iedere verzakte trapgevel verder geen enkel project à la Poortinga bestaat. En dat terwijl de tijd dringt. Een goed volksverhaal valt momenteel alleen nog maar bij bejaarden te horen, en dan nog alleen als de televisie niet aan staat.Ga naar eindnoot2. Reden genoeg om Ype Poortinga in Leeuwarden te bezoeken en met hem te praten over de achtergronden van de serie Friese Volksverhalen waaraan hij al een decennium met grote inzet werkt en die, gelukkig, steeds meer waardering ondervindt, ook internationaal.
Zijn er, naar aanleiding van het door U gehanteerde typenregister, specifieke lacunes of andere zaken die opvallen; is er bijvoorbeeld veel wat definitief verloren gaat of is gegaan? Dat is moeilijk om exact aan te geven, maar er is toch wel het een en ander over te vertellen. Toen ik, in 1971 geloof ik dat het was, een oproep in de kranten plaatste om in contact te komen met vertellers die nog veel oude verhalen kennen ben ik met een aantal van hen gaan praten en sindsdien ontdek ik steeds nieuwe mensen, soms hele families, die een schat aan volksverhalen bezitten. Ja, hoe gaat dat, je wordt doorverwezen, de een kent de ander. In mijn adressenboekje heb ik namen van vertellers staan bij wie ik nog op bezoek moet. Ongetwijfeld komt daar nog wel het een en ander uit en ik ben steeds gespitst op nieuwe ontdekkingen, maar in het algemeen kun je zeggen dat het een aflopende zaak is. Tenminste wat het wondersprookje betreft. Dat is overigens niet vreemd want je merkt dat overal, het is een internationaal verschijnsel en het zou mij vreemd voorkomen als het hier in Friesland anders was. Uit het typenregister handhaven zich vooral de wat men in het Duits Schwänke noemt, tenminste wanneer ze niet al te archaïsch zijn. Schwänke zijn grappige, soms leerzame vertellingen, vaak met een locaal of regionaal tintje. Je hebt ze in allerlei soorten en maten, maar het is vaak heel moeilijk om te achterhalen wanneer ze ongeveer zijn ontstaan. Je komt zelden een dateerbare Schwank tegen, maar er zijn voorbeelden. Zoals het verhaal van een man die heeft gehoord dat je via de telegraaf boodschappen kunt versturen. Hij wil zijn zoon een paar laarzen zenden en hangt die aan de telegraafdraden in de veronderstelling dat het dan wel goed komt. Er komt een bedelaar langs die de laarzen uitstekend kan gebruiken en ze meeneemt. De man merkt dat de laarzen weg zijn en denkt dat die inmiddels naar zijn zoon zijn verzonden. Hij is dan ook stomverbaasd als hij later verneemt dat die de laarzen helemaal niet heeft ontvangen. Zo'n verhaal is een voorbeeld van een dateerbare Schwank, vóórdat de telegraaf er was kan dit verhaal onmogelijk verteld zijn. Wat wel voorkomt is dat Schwänke in de loop van de tijd aangepast worden, in principe blijven het dezelfde vertelsels maar ze worden geactualiseerd. Voorbeelden daarvan zijn te vinden in de verzameling van Ethel Portnoy: Broodje Aap. Alle soorten verhaal die in dat boek voorkomen ben ik ook hier tegengekomen. Een ander type verhalen dat zich door de jaren heen heeft weten te handhaven is het zogenaamde leugenverhaal: een grappig vertelsel waarbij naar hartelust gefantaseerd wordt. Er zijn er bij van zeer oude oorsprong die in allerlei varianten ook in moderne versies zijn terug te vinden. In de afdeling ‘Zo waar als Wopke leeft’ in De ring van het lichtGa naar eindnoot3. heb ik ren aantal leugenverhalen opgenomen van Jan Hepkes Wouda, die men ook wel de Münchausen van Surhuisterveen noemde. Een bekend verteller en een groot fantast die veel verhalen heeft verzonnen. Jan Hepkes was, voor de oorlog, een handelaar in huiden die overal kwam en als hij de kans kreeg volop vertelde. Hij heeft zich zeker gebaseerd op oude volksverhalen maar zijn leugenvertellingen zijn ook op te vatten als nieuwe varianten op oude motieven. Van hem heb ik in de loop van de tijd, via mensen die hem hebben gekend, mappen vol materiaal verzameld. Tekeningen van G. van der Meer uit De ring van het licht.
Ik heb het geluk gehad een paar heel grote vertellers te ontmoeten en ik kan geloof ik wel zeggen dat ik dankzij hen een gelijkmatige verdeling over vrijwel alle typen volksverhalen heb verkregen. Maar het blijft natuurlijk altijd mogelijk, en daar kom je maar heel moeilijk achter, dat het een en ander verloren is gegaan. Hoe serieus je het ook aanpakt, de factor toeval blijft een grote rol spelen. Op dit moment ben ik bezig met een katholieke boerenfamilie uit Gaasterland. Daar zijn tot nu toe een hoop typen verhalen uitgekomen die ik nog niet in mijn verzameling had. De familieleden die verteld hebben kennen vrijwel geen wondersprookjes, maar wel heel veel Schwänke en leerzame verhalen, terwijl er ook nogal wat oorsprongverhalen bij zijn. Daarbij speelt de godsdienstige gezindheid van de familie een rol, ik heb een aantal heiligenlegenden opgetekend die onder protestanten niet bekend zijn. Dat er zoveel verhalen uit deze familie komen heeft waarschijnlijk te maken met de omstandigheid dat de katholieke families in de Friese Zuid-west-hoek vroeger behoorden tot de zogenaamde voorname boerenfamilies, een kleine, relatief gesloten groep met echter veel onderling contact. De families kenden een groot gezelligheidsleven, waren over het algemeen zeer kinderrijk en er werden dus nogal wat visites | |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
afgelegd waarbij men elkaar veel verhalen vertelde. De drie leden van de familie die ik tot nu toe heb bezocht herinneren zich nog dingen van zo'n 150 jaar geleden en als ze vertellen komt er een hele familiegeschiedenis naar boven die is neergeslagen in allerlei gezegdes, veel historisch-anecdotische verhalen - de zogenaamde ‘ware’ verhalen dus, gebaseerd op situaties uit de werkelijkheid - maar ook veel spreuken, liederen enzovoorts. Ook datgene dat niet tot de sprookjes behoort verzamel ik, al doe ik er op dit moment niet zo veel mee. Het is belangrijk materiaal en ik zou te zijner tijd graag eens allerlei liedjes en rijmpjes uitgeven. Voorlopig ben ik met deze familie nog wel een tijdje bezig. Bij één van de familieleden ben ik nu vijf keer geweest, maar er komt zoveel uit dat het er net zo goed vijftig kunnen worden. Je weet niet wat er naar boven kan komen, maar als het toeval een handje helpen wil ontdek ik nog wel nieuwe dingen.
Kun je zeggen dat de Friese verhalenschat uit het repertoire dat u bij elkaar hebt gebracht bepaalde typen of genres accentueert ten opzichte van het buitenland? Wat de inhoud van de verhalen betreft geloof ik niet dat er zoveel verschillen zijn met bijvoorbeeld Engeland, Duitsland of de Scandinavische landen. Toch zijn er wel specifieke Friese vertellingen bij. Ik doel dan onder andere op het genre van de zogenaamde hannemaaiersverhalen, vertellingen over wat vroeger de gastarbeiders uit het oosten waren: seizoenmaaiers die uit het Hannoverse, uit Oostfriesland en Westfalen hier op het land kwamen werken. De Friese bevolking heeft in die tijd allerlei onnozelheden en dommigheden op deze hannekemaaiers geplakt. Hanne betekent hals, sukkel. Ze werden meest poepen genoemd die, omdat ze uit een andere streek kwamen, alles niet zo goed verstonden, weinig of geen ervaring met water hadden, dus niet konden schipperen enzovoorts. Een van die verhaaltjes gaat als volgt: In het waterland stonden eens twee poepen gelijk-op te maaien. Het was pal bij een meer en er was een schip bezig te laveren, maar daarvan hadden de poepen geen flauw benul. Op een gegeven ogenblik zeilde het schip recht op hen af, het schuim voor de plecht. De schrik sloeg hen om het hart. De een riep: ‘Hij komt op het land. Jij naar deze kant en ik naar die.’ Ze renden als dol opzij, de zeisen lieten ze liggen. Maar onderwijl ging het schip door de wind, en toen riep nummer één tegen zijn makker: ‘Kom maar weer hier - het schip heeft zich bedacht.’Ga naar eindnoot4. Behalve deze hannekemaaiersverhalen heb je hier ook nog de Dokkumers, verhalen over de inwoners van Dokkum. Terwijl de hannekemaaiersverhalen voorbeelden zijn van individuele domheid, dat wil zeggen dat ze nooit over grote aantallen mensen gaan, maar over enkele van hen, zijn de Dokkumers vertellingen die over kollektieve domheid gaan. De hele burgerij, of in ieder geval een belangrijk deel daarvan, bijvoorbeeld de vroedschap, haalt dwaze en domme streken uit. De Dokkumers denken dat ze iets slims hebben bedacht, maar telkens weer blijkt het grote dwaasheid te zijn. Goede raad is duur heet een van die spotverhalen: De stad Dokkum werd eens belegerd en toen begon de vijand met kanonnen op de stadswal te schieten. Het leek wel dat ze daar een bres in zouden schieten. De Dokkumers konden al spoedig geen tegenweer meer bieden, want hun kogels waren op. In de vroedschap zaten ze daarover zwaar in zak en as. Tenslotte zei er één: ‘Ik heb er vannacht eens over liggen piekeren, en ik geloof dat ik het gevonden heb: we moeten ze met hun eigen wapens verslaan. Weet je wat we doen? We laten een oproep uitgaan naar de bewoners van onze goede stad, dat ze alle spiegels moeten inleveren die in hun huizen hangen. Die laten we langs de stadsmuren neerzakken, dan kaatsen de kogels weer terug!’Ga naar eindnoot5. Ja, waarom wordt domheid door de bevolking altijd op een bepaalde groepering gefixeerd? Daar is geen eenduidige verklaring voor. Waarom kennen we de Belgenmoppen of de vertelsels over de gierige Schotten? Als zulke verhalen een oorsprong hebben gevonden, gaan ze een soort eigen leven leiden, ze werken door en er ontstaan steeds nieuwe varianten. Op een of andere manier heeft dat, denk ik, toch iets van doen met het maken van kollektieve afspraken.
Hoe zit het met de sociale plaats van de volkssprookjes, hoe zijn ze ontstaan, en door wie en bij welke gelegenheden werden ze verteld? Het probleem van het ontstaan van de volksverhalen is zeer complex, men is het er niet over eens, en wetenschappelijk bestaan er verschillende theorieën; het is een oud strijdpunt. Sommige verhalen, voor zover dat nog na te gaan is, zijn zeer oud, en zijn bijvoorbeeld terug te voeren op oude mythologische verhalen of er zijn elementen aan te wijzen die iets te maken hebben met Griekse legenden. Je hebt vaak aanwijzingen, maar zekerheid verkrijg je maar zelden. Bovendien is er dan ook nog het probleem van de wisselwerking tussen de orale literatuur en de gedrukte literatuur. Bepaalde versies van volksverhalen die ooit in boeken zijn neergeslagen kunnen weer in het orale circuit terecht gekomen zijn. De Finse school bijvoorbeeld, die vooral historisch-geografisch te werk is gegaan en veel gewerkt heeft met het monograferen van verhaaltypen, die zag het vooral in de orale overlevering. Maar nogmaals, het is een complexe zaak. Wat de Friese volksliteratuur betreft, vooral die uit de vorige eeuw, is het zeker zo dat er veel van is terechtgekomen in het orale circuit. Van de andere kant zit er in de volksliteratuur vooral die van de 19e eeuw ook een hoop dat uit het orale circuit afkomstig is. Tekeningen van G. van der Meer uit De ring van het licht.
Diegenen die mij volksverhalen verteld hebben komen zo'n beetje uit alle sociale kategorieën. Het zijn mensen met heel verschillende beroepen en een ongelijke ontwikkeling, zoals boeren, arbeiders, schippers, dominees, leraren, huisvrouwen, journalisten. Maar je kunt wel zeggen dat ze allemaal afkomstig zijn uit of in ieder geval hun verhalen hebben opgestoken in een volksaardig milieu, een milieu waar de volkse cultuur en traditie werd hooggehouden. Ik heb het geluk gehad enkele meestervertellers te ontmoeten, die mij zeer veel verhalen hebben verteld. Een daarvan is Steven de Bruin, een sportvisserijdeskundige, die in zijn jeugd een geweldig vertelmilieu heeft meegemaakt. Zijn moeder stamde af van de heidebewoners die veel wondersprookjes en balladen vertelden, een vruchtbaar gebied ook voor allerlei griezelverhalen en vertellingen over duivels en geesten. Via zijn vaderskant kent hij de natuurmythen en oorsprongverhalen. Zijn vader | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
was turfschipper, die met zijn collega's in het veen veel tijd moest doorbrengen met wachten. 's Avonds zochten de schippers elkaar op en in de roef van het schip werd er dan verteld. De Bruin heeft een groot geheugen en is in staat verhalen vaak tot in de kleinste details weer te geven. Een andere verteller die ik heb ontmoet en die, zoals wij zeggen, een geweldige opsluiting heeft, dat wil zeggen een zeer groot geheugen, - is Roel Piters de Jong. Zijn vader was huisslager en woonde midden tussen de arme turfgravers, veel analfabeten die een massa volksverhalen kenden. Als de mensen bij hen thuis kwamen om af te rekenen, ging dat vrijwel altijd gepaard met het vertellen van verhalen. Je moet je ook bedenken dat er vroeger veel meer tijd over was om te vertellen. 's Avonds, zeker in de winteravonden, als men bij elkaar zat - vaak in het donker want er was geen licht omdat men er het geld niet voor had - werd de tijd voor het slapengaan doorgebracht met vertellen en verzinnen van verhalen. Volksverhalen waren vroeger een vorm van sociaal amusement. Ze werden verteld bij bepaalde gelegenheden of op speciale plaatsen. Zo had je vaak in de boerenstal, op de voorgang zoals dat genoemd werd, een bûthúsbank, waar - vooral's winters - boerenarbeiders of renteniers met elkaar zaten te ‘buurten’. Het was een plek waar heel wat werd uitgewisseld. Het is bekend dat dergelijke vertellersplaatsen ook te vinden zijn geweest bij cichorei-drogerijen, waar op een warm plekje mensen samenkwamen om de tijd door te brengen. Maar ook smederijen, of wagenmakerijen waren plaatsen waar mensen elkaar wisten te vinden om verhalen uit te wisselen. En verder zijn er natuurlijk de bekende leugenbanken, die je vaak bij havens vindt. Daar troffen vertellers elkaar die graag sterke verhalen vertelden, de zogenaamde snoekverhalen. Dit soort leugenverhalen zijn altijd heel geliefd geweest, vooral omdat die vertelsels zo konden uitdijen, de snoek werd steeds groter... Over het algemeen is het zo dat, ook als ik verhalen heb gehoord van bijvoorbeeld een dominee of een onderwijzer, mensen dus uit een hogere sociale kategorie - deze mensen hun verhalen nog kennen van vroeger, uit het milieu waarin ze zijn opgegroeid. Zo heb ik een aantal verhalen van een dominee van wie werd verteld: ‘hij hat yn 'e stront stien’; zijn vader was mestschipper en als kleine jongen ging hij vaak met hem mee op zo'n binnenscheepke dat mest vervoerde. Zo heeft hij die volksaardige verhalen leren kennen.
Het woord volksaardig komt regelmatig, ook in Uw boeken, naar voren. Wat bedoelt U daar precies mee, wanneer is een verhaal volksaardig? Een volksaardig verhaal stamt uit een volksaardige cultuur. Die cultuur hangt samen met een bepaald milieu, maar dat milieu hoeft niet altijd, zoals misschien voor de hand ligt, tot de sociaal lagere klasse te behoren. Ook een, wat men zou kunnen noemen voornaam boerengeslacht, voortgekomen uit de traditie van een oude cultuur, kan volksaardig zijn, geworteld in volkse gebruiken en gewoonten. Dat volksaardige zit hem denk ik in de overgeleverde stijl, een bepaalde verhevendheid die des volks is. Ik denk dat het oudere volk, van vóór de industriële revolutie, een bepaalde cultuur bezat die je nu niet meer aantreft. Met dat oudere volk bedoel ik mensen die, onder andere beroepsmatig, maar dat niet alleen - in een lange traditie leven en aldus borg staan voor een bepaalde culturele overlevering. Dat tref je veel aan bij vakmensen, handwerkslieden bijvoorbeeld die het vak van vader op zoon hebben geleerd door over-levering. Belangrijk hierbij is te bedenken dat er bij deze overlevering méér wordt overgedragen dan alleen het vak. Dat gaat namelijk gepaard met een bepaalde stijl, met bijvoorbeeld allerlei zegswijzen, spreekwoorden, verhalen, voorstellingen, gebruiken enzovoorts. Deze stijl noem ik volksaardig. Ik denk dat de industriële revolutie, met name door de mechanisering waarbij de vakman tot een lopende-band-arbeider is geworden, aan deze volksaardige cultuur een eind heeft gemaakt. Er valt niks meer over te dragen. Tekeningen van G. van der Meer uit De ring van het licht.
Kijk, vroeger werd buiten de school om een heleboel doorgegeven aan opgroeiende jongeren. Nu is dat niet meer zo. Bepaalde gemeenschappen, bijvoorbeeld homogene boeren- en arbeidersgemeenschappen - waarbinnen overigens best verschillen in welstand, en dus in sociale klasse kunnen zijn - hadden een lange traditie van cultuur, van stijl. Levenservaring speelde daarbij een grote rol, veel en veel meer dan nu. Nu zijn het de boeken die kennis en ervaring overdragen, en dat is toch wel anders. De oude, vooral niet-stedelijke cultuur van vroeger die voortkwam uit een lange traditie, en die enigszins gesloten was - zoals je in Friesland had, wat zeker ook te maken heeft met geografische aspecten - die volksaardige cultuur is door de atomisering van de hele maatschappij veelal weggevallen. Ik vind dat jammer, maar ik zeg er meteen bij dat ik geen romanticus ben. De maatschappij ontwikkelt zich, en er is veel gedoemd te sterven. Voor zover er nog volksaardige verhalen leven, verhalen die niet literair zijn, maar volks - en dat is bepaald iets anders dan plat of vulgair, - dus voortkomend uit een volkse cultuur, probeer ik die verhalen op te sporen en vast te leggen.
Zijn de volksverhalen die U hebt verzameld vooral voor volwassenen bedoeld of zijn er ook specifieke kindersprookjes bij? De verhalen zijn meest voor volwassenen bedoeld, maar toch ook voor kinderen. Als er vroeger verteld werd waren kinderen vaak aanwezig, en soms hield men er wel rekening mee door bepaalde passages in te korten, weg te laten of te veranderen. Ik denk dat de gruwelijkheden dan wat werden weggesnoeid en de sexualia verwijderd. Maar natuurlijk waren er genoeg situaties dat kinderen verhalen hoorden die eigenlijk niet, of niet zó, voor hen bestemd waren, dat was moeilijk te voorkomen al probeerde men dat wel. Roel Piters de Jong bijvoorbeeld lag vaak in de bedstee als bij hem thuis in de kamer mensen kwamen vertellen. Hij was geweldig nieuwsgierig naar die verhalen en wilde ze graag horen. Het gebeurde wel dat zijn ouders dan even achter de bedsteedeurtjes keken om te zien of hij sliep. Hij hield zich slapend en luisterde even later gretig naar alle verhalen. Die scheiding tussen verhalen voor volwassenen en voor kinderen is dus niet zo duidelijk te trekken. Toch zijn er vertellers geweest die vooral voor kinderen vertelden. Meestal waren dat vrouwen. Van een verteller heb ik gehoord dat zijn grootmoeder veel verhalen aan kinderen vertelde om ze van de straat af te houden. En ook Martje de Vries, een nicht van | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
Theun de Vries, van wie ook een aantal verhalen is opgenomen in De ring van het licht, vertelde vooral voor kinderen. Maar dan niet de typische kindersprookjes zoals wij ze nu kennen, zoals Sneeuwwitje, Doornroosje, Hans en Grietje of Klein Duimpje; dat zijn de boeksprookjes. In mijn archief komen dit soort kindersprookjes heel weinig voor.
Verandert U wel eens iets aan de teksten voordat ze in boekvorm verschijnen? Ik leg alles op band vast en daarvan maak ik een letterlijke transcriptie, daarbij verander ik dus niets. Maar wanneer ik verhalen in een boek opneem dan komt het voor dat ik iets wijzig, maar in mijn ogen zijn dat ondergeschikte aanpassingen die de inhoud van het verhaal onverlet laten. Een bepaalde, overigens heel aardige spreektaal zoals bijvoorbeeld: ... ik ga weg, zegt-ie, en hij ging weg en toen-ie wegging zegt-ie ..., die pas ik aan. Maar alles wat typisch is voor de volksverteltrant, bepaalde woorden die het ritme bepalen en zo, probeer ik zoveel mogelijk te handhaven. Ik ga ook zeker niet rigoureus te werk maar omdat de verhalen in een boek komen, en dus gelezen moeten worden - toch iets anders dan er naar luisteren - breng ik hier en daar kleine veranderingen aan. Daar kan men kritiek op hebben, maar ik zie de serie Friese volksverhalen als familieboeken, en die moeten leesbaar zijn zodat er zoveel mogelijk in verschillende situaties gebruik van gemaakt kan worden. Dat is ook de reden waarom ik bepaalde lastige hollandismen, die Friezen soms gebruiken en die wij hier toch niet fraai vinden, aanpas. Net zo als slordig taalgebruik. Maar de intonatie, het taalritme dat eigen is aan de verteller, dat probeer ik zoveel mogelijk te handhaven. Met de mimiek en de gebaren ligt dat weer anders. Ik vind die eerlijk gezegd niet zo wezenlijk. Er zijn vertellers bij die stokstijf op een stoel zitten, die vrijwel geen mimiek hebben. De stem, die is belangrijk, en die is ook heel verschillend, maar de mimiek van de mensen hier in het noorden is niet zo levendig, je hebt er van die droge, bijna koude vertellers bij. In het zevende deel, dat in 1982 verschijnt, komt een van de grootste leugenvertellers aan het woord, nou, dat is een heel droge verteller. Maar voor dat type verhalen is zo'n verteltrant zeer functioneel. Over het algemeen heb je hier rustige vertellers. Het kan per streek wat wisselen. Zo is ‘de klei’ veel rustiger dan wat wij ‘de wouden’ noemen. De ‘geestgronden’ vertellen weer vlugger en hebben ook een andere, aparte intonatie. Ik schrijf de banden altijd zelf af. Het is een vreselijk karwei, maar ik vind dat toch de beste oplossing. Als je het aan anderen overlaat loop je gauw de kans dat er fouten worden gemaakt. Ik ken de vertellers, ik ben er bij geweest, ik versta ze, ik ken de hele kontekst, het timbre van de stem, en dat maakt dat je fouten voorkomt. Wat betreft de opname van sterk erotische verhalen of verhalen waar de scatalogie een rol speelt aarzel ik weleens. Ik ben bepaald niet preuts maar soms is het me al te gortig en leg ik een verhaal ter zijde. Als ik een verhaal opneem, dan altijd volledig, ik zwak nooit iets af. Ik zie de waarde voor de volkskunde er zeker wel van in, en het blijft ook bewaard, op band of uitgeschreven. Het hele archief is voor iedereen die wetenschappelijk of anderszins geïnteresseerd is altijd beschikbaar.
We hebben het tot nu toe vooral gehad over fictie, maar er zijn natuurlijk ook veel verhalen die historisch zijn en een onderdeel vormen van de orale geschiedenis. Verzamelt U die ook? Tekeningen van G. van der Meer uit De ring van het licht.
Ja, je komt veel van die zogenaamde ‘ware verhalen’ tegen die gebaseerd zijn op historisch-anecdotische gebeurtenissen uit het verleden van iemand of een bepaalde groep mensen. Een aantal van die ware verhalen heb ik gebundeld in Och myn leave jonge, dat indertijd door de Friese Pers is uitgegeven. Het eerste verhaal dat daarin is opgenomen is van een seizoenarbeider die van de heide komt en zich als maaier verhuurt op de klei; een boer neemt hem aan en begint een wedstrijd wie de beste maaier is, een competitie met noodlottige afloop. Het is een schitterend verhaal dat de man die het mij vertelde waarschijnlijk zijn hele leven lang aan iedereen verteld heeft. Daardoor heeft het verhaal een perfecte vorm gekregen, er mankeert niets aan, het is bijna een novelle. Soms kom je zulke verhalen tegen, die door de geschiedenis hun eigen inhoud en vorm hebben gekregen. Zo'n vertelling is bijna een object-trouvé te noemen, zoals je die in de poëzie of de beeldende kunst tegen kunt komen. Ik heb veel historische verhalen verzameld en als ik tijd had zou ik wel vijf van dergelijke bundels met ‘ware verhalen’ kunnen samenstellen. Er is veel bij dat voor de geschiedschrijving heel interessant is. Ik hoop er nog aan toe te komen. Jaren geleden ontmoette ik een man die veel volkssprookjes vertelde maar ook allerlei verhalen over zijn eigen wonderlijke leven. Hij woonde vroeger op de heide en moest op allerlei verschillende manieren aan de kost zien te komen. Het armoedige leven bestond uit schooien, seizoenwerk, biezenmatten vlechten, dan weer dit dan weer dat, je kunt het zo gek niet bedenken of hij had het gedaan. Soms ook reisde hij half Nederland en België af om mollen te vangen voor de boeren. Voor de eerste wereldoorlog trok deze man naar Duitsland als seizoenarbeider, daar werkte hij een tijdje en als zijn geld op was, trok hij weer verder naar het oosten, tot ver in Polen, waar hij mensen uit allerlei streken ontmoette die ook hún verhalen meebrachten. En zo kreeg hij een actieradius aan verhalen dat tot aan de Oekraïne reikte. Deze man heeft me veel uit zijn avontuurlijke leven verteld, mappen vol materiaal heb ik ervan, tientallen bandjes die ik nog moet uitwerken. Uit al die wonderlijke verhalen die vrijwel allemaal berusten op historische gegevens zou ik nog graag eens een Vie Romancee of iets dergelijks maken, een vrije biografie over zijn leven. Die ‘ware’ verhalen geven soms een beeld van sociale bewegingen van vroeger, van het opkomend anarchisme en socialisme, zoals je dat kunt lezen in het boek van Imke Klaver, Herinneringen van een Friese landarbeiderGa naar eindnoot5.. De sociale problematiek vind je ook in andere verhalen. Roel Piters de Jong, die een sterk gevoel voor onrecht en rechtvaardigheid heeft, vertelde mij veel verhalen waarin je spanning kunt bemerken tussen de boeren en de landheren, of tussen arbeiders en turfbazen. Voor zover ik kan nagaan zit die sociale bewogenheid echter minder in de echte wondersprookjes. Sprookjesuitleggers uit de DDR halen uit die wondersprookjes nog heel wat sociaals, maar ik geloof dat je het betrekkelijke daarvan moet inzien. In het algemeen streeft de held naar verandering van zijn situatie en is hij aan het einde een prins of koning gewor- | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
den, maar de orde wordt wel gerespecteerd. Ik geloof dat in de Schwänke meer de satire op de hogere klasse zit, meer dan in de wondersprookjes. Satire die zich richt tegen de clerus - de pikante pastoorsverhalen en de spotvertelsels over de dominees - tegen de rijke boeren, de veenbazen, de kleine fabrikanten. Men had hier vroeger veel absenteïsme, de rijke landheren woonden in de grote steden en kwamen alleen om de pacht te innen. Erg geliefd waren ze niet. Ze vertrokken zo snel mogelijk weer naar de stad, maar het volk zette ze in verhalen dagelijks te kijk. Op dit moment ben ik bezig een boek samen te stellen voor de bovenbouw van de basisschool, waar een aantal van deze ware verhalen in verzameld is. Ik doe dat in opdracht van een organisatie voor leermiddelen. Het boek moet een beeld geven van het Friesland van vroeger, in het Fries, voor Friese scholen. Ik probeer zoveel mogelijk verschillende verhalen op te nemen, zoek naar verscheidenheid van type en streek waaruit ze afkomstig zijn, en ga daarbij uit van de interesse van de leeftijdsgroep. Het is belangrijk dat er dergelijke boeken verschijnen en in het onderwijs worden gebruikt. Je geeft er het verleden mee door, en daarmee herstel je iets van de functie die de verhalen vroeger hadden.
Welke betekenis heeft de serie Friese Volksverhalen binnen de Friese cultuur van dit moment? De boeken worden door een breed publiek aangeschaft. Veel onderwijzers, maar ook veel studenten die straks les gaan geven, kopen ze omdat ze op zoek zijn naar bruikbare vertelstof in de klas. Veel jongeren dus, die belangstelling hebben voor het Friesland van vroeger en geïnteresseerd zijn in volkscultuur en volksverhalen, maar natuurlijk ook veel ouderen die bepaalde verhalen of varianten daarvan vroeger hebben gehoord of zelf verteld. En verder worden de verhalen vaak als bron gebruikt voor andere culturele activiteiten. Zo heeft een leraar muziek op een Pedagogische Akademie een keer een muzikale bewerking gemaakt van een verhaal uit De foet fan de reinbôge; de Friese schoolradio heeft een tijdlang maandelijks een hoorspelletje uitgezonden, gebaseerd op verhalen uit de boeken; er is een poppenkastgezelschap dat enkele verhalen heeft gebruikt als basis voor enkele producties; mensen die actief zijn binnen de regionale volksmuziek hebben balladenbewerkingen gemaakt van vertellingen en het gebeurt zelfs dat ze me vragen of figuren uit verhalen gebruikt mogen worden om praalwagens in optochten op te tuigen. Kortom, de boeken worden zeer gevarieerd gebruikt en ik vind dat bijzonder aardig. Er is nu één deel in het Nederlands vertaald, en ik hoop dat het er in de toekomst meer worden. Theun de Vries heeft het moeilijke karwei van de vertaling voortreffelijk geklaard. Want om volkstaal om te zetten in voor iedereen leesbare taal is vaak nog moeilijker dan literatuur vertalen. Theun de Vries is erin geslaagd om het volksaardige van de verhalen te bewaren en de juiste toon te treffen, al gaat er natuurlijk wel iets verloren, dat kan niet anders. Hij heeft zich overigens altijd al voor Friese volksverhalen geïnteresseerd; zijn eerste boekje was een verzameling Friese sagen. Ook in ander werk van hem, zoals in De Friese Postkoets, tref je soms verwerkingen aan van Friese vertelstof; in Stiefmoeder Aarde kun je hier en daar merken dat hij Uit Friesland's Volksleven van Waling Dijkstra goed heeft gekend. Als ik mensen benader die waarschijnlijk veel verhalen kennen, zijn dat meestal oudere mannen en vrouwen die een heel leven achter de rug hebben. Bij een eerste kontakt zeg ik dat ik heel geïnteresseerd ben in volksverhalen en dan is de reactie wel eens: och, daar weet ik niet zoveel meer van, dat is allemaal zo lang geleden, moet dat nou? En hoewel ze in het begin wat sceptisch op mijn vraag reageren, dring ik toch aan, zeker als ik weet dat iemand veel verhalen moet kennen. Ik vertel dat verhalen over vroeger belangrijk zijn, dat ze een grote waarde hebben omdat er fragmenten van het leven in zijn vastgelegd die je nergens anders meer in die vorm kunt vinden. Zelf vertellen ze nauwelijks meer, hun kinderen doen dat waarschijnlijk ook niet meer en ik zeg hoe jammer het is dat er op die manier zoveel verloren gaat, dat meegenomen wordt in het graf. Ik leg de nadruk op het belang van de overdracht omdat er straks niets meer is, en dat argument blijkt nogal eens inspirerend te werken en ze beseffen: wat ik vertel is waardevol voor later, ik draag verhalen over die anders verloren gaan, die wegsterven. Dat helpt hen op de praatstoel en vaak blijkt dat als ze eenmaal begonnen zijn er veel meer verhalen uitkomen dat ze zelf verwacht hadden. Dan begint een herscheppingsproces van verhalen die soms vele honderden jaren oud zijn; dan komen ze los, verhaal na verhaal... | |||||||||||||||||
Beknopte bibliografie dr. Ype PoortingaLiterair werk
| |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
Wetenschappelijk werk
| |||||||||||||||||
Volksvertelkundige publicaties
| |||||||||||||||||
Serie ‘Fryske folksferhaelen’(Coproductie van Bosch en Keuning, Baarn, en De Tille, Leeuwarden. Tevens uitgaven van de Fryske Akademy in Leeuwarden).
Waarschijnlijk zal er als deel 8 van de serie een commentaardeel verschijnen, over vertellers, vertelsituaties, verhaaltypen enz. dat Poortinga samen met Jurgen van der Kooi schrijft.
Naast volksverhalen nam hij bij zijn ‘veldwerk’ veel andere vertelstof op, waarvoor in het Duits allerlei benamingen gebezigd worden als: Geschehnisberichte, Alltagsgeschichten, Alltägliches Erzählen. Een soort vertelstof waarover de laatste tijd vrij veel is gepubliceerd. Een klein gedeelte daarvan is gepubliceerd in:
In voorbereiding is een selectie uit de wonder- en toversprookjes in de serie Das Gesicht der Völker, Dokumentation des Märchens, Erich Röth-Verlag, Kassel, in de vertaling van |
|