| |
| |
| |
Angenies Brandenburg
Hella Haasse
‘Gewoon’ een klassieke vrouwelijke schrijver
Door hun grotere neiging tot uiterlijke perfectie, zo zei eens de oude professor van Haeringen, spreken vrouwen veelal ‘verzorgder’ Nederlands dan mannen.
Temidden van de wegzinkende resten ener eens gedane studie, is dit zinnetje me altijd bijgebleven. Waarom? Omdat ik er sindsdien op ben gaan letten en het geen onware bewering vond? Omdat Van Haeringen nog over taalkunde schreef in een tijd dat men wetenschap bedreef door goed uit zijn ogen te kijken resp. zijn oor te luisteren te leggen? Omdat de grenzen tussen (geestes)wetenschap en essay vaag, om niet te zeggen bijna afwezig waren, en ik dat eigenlijk wel prettig vond?
Nu, bij het herlezen van een deel van Hella Haasse's werk, kwam dat zinnetje me weer te binnen. Helaas is de klassieke Neerlandicus destijds niet zover gegaan, ook een observatie over het vrouwelijke schrijven op te nemen in zijn debatje met G.G. Kloeke over Algemeen Beschaafd Nederlands. (Kloeke, ter informatie, had gekozen voor ‘verzorgd’ in plaats van het toen al belaste ‘beschaafd’, maar werd door Van Haeringen weerlegd met het onomstotelijke argument dat dan ook het zinsdeel ‘zoudn zijn oorn tuitn’, mits zorgvuldig uitgesproken, aanspraak maakte op die term). De weinigen die zich nu nog druk maken over iets als ABN, behoren allang niet meer tot de geleerdenstand; mèt het opkomen van een positivistische kijk op taal- en letterkunde is de ouderwetse schriftelijke discussie over taaleigenaardigheden verschoven naar schrijvers, columnisten en commentatoren. Iemand als mr J.L. Heldring kan er nog steeds het nodige over te berde brengen, maar mist nu eenmaal de autoriteit van de Professor. Iemand als W.F. Hermans striemt zijn rampspoedige voorzeggingen over het Nederlands Belgische auditoria in, maar is al evenmin ooit professor, waarin dan ook, geweest.
Had de oude Van Haeringen evenwel iets losgelaten over een vrouwelijke schrijfwijze, dan viel het tot in de puntjes verzorgde Nederlands van Hella Haasse tenminste thuis te brengen in een categorie die ooit door een taalgeleerde was opgemerkt, en alleen al daarom zou verdienen verder onderzocht te worden. Die zij overigens zelf, het is wel aardig dit te vermelden, óók opgemerkt heeft; in tegenstelling tot de vrouwen in het verleden die ‘veelal door middel van nette taal en uitspraak en goede manieren een trede hoger plachten te komen op de maatschappelijke ladder’, is er heden onder de Nederlandse schrijfsters een aantal dat er een heel ander taalgebruik op na houdt: ‘slordig, doorspekt met modieus grof jargon, niet alleen in de dialoog (die dat kan verdragen omdat de taal een mens tekent), maar ook in de beschrijvende gedeelten’.
Op dit hele thema zou ik niet gekomen zijn, als niet achter mijn naam op de medewerkerslijst van het Hella Haasse-nummer had gestaan: ‘de vrouw’ bij Hella Haasse.
| |
Verwaarlozing
Ik vrees dat deze onderwerpsbepaling meer te maken heeft met de huidige teneur, elke denkbare maatschappelijke sector op te delen in mannelijke en vrouwelijke deelnemers, dan met de grondstoffen die een individuele schrijver biedt om het onderwerp ‘vrouw’ terecht af te zonderen uit zijn of haar werk.
Nooit is er sprake geweest in de literatuurhistorie van ‘de man bij Elsschot’, of ‘Vestdijk en zijn mannelijke romanfiguren’. De laatste tijd lijkt het daarentegen gênant te worden, niet ook even de kant van het vrouwelijke te doen belichten, of het nu om de romankunst, de poëzie of het sprookje gaat.
Nu is Hella Haasse gelukkig een auteur bij wie het, ook als men níet een vereenzelviging wil opgelegd krijgen met een soort modieus vrouwenspecialisme, ook als men níet per se de vrouwenfiguren in haar romans onder de loep neemt, zelfs als men haar autobiografisch werk niet onder die hoek leest, bij wie het onmogelijk is zich te onttrekken aan het aspect ‘vrouw’. Zij kiest daarvoor te herhaaldelijk, in haar literaire beschouwingen, voor het uitdiepen van het vrouwelijke in een schrijverschap of voor de oppositie mannelijk-vrouwelijk, en ze laat het, autobiografisch gesproken, daarvoor te vaak doorklinken in de registratie van haar eigen heden en verleden.
Thuis in Amsterdam, op het punt naar Den Haag te verhuizen, 1967.
Eerder wekt het verwondering dat de vrouwenbeweging nooit zo erg naar haar heeft omgekeken. In Hannemieke Stamperius' Vrouwen en Literatuur (1980), dat toch de pretentie heeft het eerste boek te zijn ‘dat zich met de theorie betreffende vrouw-en-literatuur in Nederland bezig houdt’, komt zij in het geheel niet voor; voor haar werk is nooit consequent de aandacht gevraagd in feministische bladen, en haar betrekkelijk recente beschouwing over de achtergronden van vrouwelijke schrijvers, Het beeld in de spiegel, is niet gepubliceerd bij de uitgeverij Sara of in Chrysallis, maar staat in twee nummers van het tijdschrift Raster. De enige uitzondering hierop vormt het onderzoek dat Hanneke van Buuren, die
| |
| |
een proefschrift onder handen heeft over De Ingewijden, instelde naar de ontwikkeling van het begrip ‘vrouw’ in de romans van Hella Haasse.
Misschien dat dit, tezamen met de Constantijn Huygensprijs, een herleving zal inluiden van de belangstelling voor wat toch een van onze aanzienlijker schrijfsters genoemd mag worden, - maar het raadsel van de verwaarlozing door hen die zo graag vrouwelijk talent tegen-de-keer-in bepleiten, blijft. Ligt het aan Hella Haasse's bescheidenheid, haar leeftijd, haar onnadrukkelijke geèmancipeerdheid, haar productiviteit, de afwezigheid van felle kreten in haar werk, haar weinig avantgardistische opvatting van wat vrouwelijk is? Is zij, als Nederlands schrijfster, zozeer opgenomen in de leesgewoonte van het publiek dat men doodeenvoudig vergeet dat ze een vrouw is? (dat zou natuurlijk het allerbeste zijn). Of ligt het aan de verrassende feministische blindheid voor ook andere namen: Beb Vuyk, Marianne Philips, Augusta de Wit, Henriëtte van Eyk, Ida Gerhardt - alsof die er allemaal niet toe doen en de Nederlandse literatuur nog steeds wacht op de Eerste Echte Vrouwelijke Schrijver?
| |
Klassiek
Waar Hanneke van Buuren in haar artikel ‘Man, Vrouw, Androgyn’ voornamelijk Hella Haasse's romanfiguren in ogenschouw neemt, zal ik hier iets nader ingaan op het aspect van het vrouwelijke in haar overig proza.
Voor een deel is dat proza beschouwelijk, voor een deel autobiografisch. De bundel Leestekens (1965) bevat naast literaire essays over Nederlandse en buitenlandse schrijvers, waaronder enkele vrouwelijke, een apart hoofdstukje over ‘het vrouwelijke dichten’; van het eerder verschenen Zelfstandig, Bijvoeglijk slaat de titel op de polarisatie mannelijk-vrouwelijk of, preciezer, op de voorstellingen van ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ die leven in de maatschappij, c.q. in de verbeelding van schrijvers. Uitsluitend aan haar sexegenoten wijdde Hella Haasse ‘Een kom water, een test vuur’, en aan de schrijvende vrouw haar Raster-artikelen ‘Het beeld in de spiegel’. Autobiografisch, als het ware naar haar eigen spiegelbeeld van schrijvende vrouw blikkend, schrijft zij eerst Zelfportret als Legkaart (1954) en later Persoonsbewijs (1967).
Afgezien van het feit dat dit werk, evenals haar romans, een geest ademt van ambachtelijkheid, van zorgvuldige compositie en van een ondergrondse, laat ik het ijver noemen waarmee het fundament ervan is vervaardigd, geeft het ook om andere redenen aanleiding Hella Haasse een klassiek schrijfster te noemen.
De klassieke schrijver is toch de verhalenverteller, degene die karakters peilt, gebeurtenissen laat plaatsvinden, ‘een bonte stoet van mensen en dingen voorbij laat trekken’ zoals Annie Romein het eens zei; die een instinct heeft voor niet alleen zijn eigen maar ook andermans romanfiguren; die de psychologie van een gedachtenlezer paart aan de vormgevoeligheid van een beeldend kunstenaar, en die, tenslotte, misschien niet eens bewust, de traditie waarin hij staat overerft aan zijn cultuurgenoten.
Haar romans spelen hun eigen rol voor de manier waarop de traditie Hella Haasse omsluit. Het is de traditie van de romanschrijver - de Westeuropese romanschrijver, moet ik erbij zeggen, daar Nederland om welke onnaspeurlijke reden dan ook, op dit gebied nooit de eerste van de klas is geweest -, en de traditie van de vrouwelijke romanschrijver. Er is al vaker op gewezen dat vrouwen zich sinds enige honderden jaren blijkbaar nogal thuis voelden bij de vorm-mogelijkheden die de roman bood, dat zij met de simpele, weinig of geen investering vergende hulpmiddelen van pen, papier en een keukentafel, de Umwelt van het voor haar bereikbare wisten te transformeren tot literatuur van een dikwijls universeel peil.
Het bereikbare: dat was de omgeving, die de grondstoffen bood voor de psychologische roman. Dat waren boeken, die bronnen vormden voor de historische roman. Dat waren kranten en spectators, die het schrijven van misdaadromans konden voeden en in de toekomst wellicht door vrouwen geschreven politieke thrillers zullen teweegbrengen. Dat was en is de door niets te onderdrukken menselijke verbeeldingskracht. Van Jane Austen tot Iris Murdoch, van George Sand tot Simone de Beauvoir, van Betje Wolff tot... Hella Haasse lopen er lijnen, is er sprake van een telkens voortgezette, ‘doorgezaaide’ deskundigheid - zoals de receptuur van moeders en grootmoeders weer wordt gebruikt en hergebruikt door nichtjes en stiefdochters.
| |
Ontraditioneel
De historische, de psychologische, de brievenroman, zo klassiek-‘vrouwelijk’ als ze zijn, zijn alle, in mengvormen, bij Hella Haasse te vinden. Ze blijven hier verder terzijde, maar één ding, een voor ‘de vrouwelijke schrijver’ onderscheidend kenmerk, is het wel waard naar voren gebracht te worden. In ‘Het beeld in de spiegel’ zegt zijzelf dat de geletterden van een tijdperk, ongeacht of het mannen of vrouwen zijn, in hetzelfde wereldbeeld geloven. En dat van oudsher de vrouw, niet meer en niet minder dan de man, heeft deelgehad aan de culturele stroming, de literaire stijl en de denktrant die per historische periode overheersten. Dat is zeker waar. Maar daarbij was de schrijvende vrouw in opvallende mate geïnteresseerd in haar, om het duur uit te drukken, ontogenèse en fylogenese: haar eigen ontwikkeling van kind tot volwassene, en dan in het bijzonder tot volwassen schrijfster, maar ook en misschien meer nog wel de ontwikkelingsgeschiedenis van de schrijvende vrouw als ‘soort’ Bijna elke vrouwelijke schrijver wordt wel ergens in haar werk ontraditioneel, zo niet ongezouten, over de rol van de vrouw of de verhouding tussen mannen en vrouwen. Door middel van een dialoog waarin de man het onderspit delft; door ironie of overdrijving, door een vrouwenkarakter (Maggie Tulliver!) die attributen te verlenen die een rebellie tegen de gangbare norm betekenden; door het belachelijk maken van maatschappelijke gewichtigheid; door middel van karakterbotsingen waarin de vrouw waardig, de man dom of ijdel optreedt, of door zomaar, ‘toevallig’, een essay-achtige excurs waarin het een en ander gezegd wordt over de moraal van de desbetreffende tijd, zoals deze, uit Northanger Abbey van Jane Austen afkomstige wijheid: ‘A woman, especially if she have the misfortune of knowing anything, should conceal it as well as she
can’.
Daarnaast heeft haast iedere vrouwelijke schrijver zich wel ooit, om wat men veilig emancipatoire redenen mag noemen, gebogen over het werk van haar vrouwelijke tijdgenoten en voorgangers. Belle van Zuylen schrijft aan haar vriendin Henriëtte l'Hardy dat zij sinds een tijd alle vrouwen die ze tegenkomt de studie van de logica aanraadt, en spoort haar vooral aan Mme de Staël (‘geen vrouw heeft met meer geest geschreven dan zij’) van begin tot eind te lezen. In de romans van Jane Austin komt bij herhaling een soort literaire kritiek voor op door haar gelezen boeken van andere vrouwen. Betje Wolff noemt Christina Leonara de Neufville een ‘genie van het allereerste soort’, wier werken zij dag en nacht las. Elizabeth Barrett-Browning betrekt haar Aurora Leigh doelbewust op andere vrouwelijke schrijvers: Mme de Staël, George Sand.
Naarmate de vrouwenbeweging - waarvan de belangstelling voor het ‘eigene’ een inherente trek is - invloed wint, wordt het voor schrijfsters steeds meer gewoonte, zich bezig te houden met de oorsprong van haar wezen als individu en als ‘soort’. Voor ons land is Annie Romein-Verschoor op dat terrein de grootste naam, maar van Jeanne Kloos tot Andreas Burnier of Doeschka Meijsing zijn er bladzijden te vinden waarin het thema op de een of andere manier aan de orde komt.
| |
| |
Ook in déze traditie heeft Hella Haasse een plaats.
Met ‘Een kom water, een test vuur’ probeert zij een min of meer filosofische greep te krijgen op het ‘vrouwenprobleem’. De titel is ontleend aan de Romeinse gewoonte, de bruid deze attributen te geven als tekenen van haar huishoudelijke waardigheid. Het is ten opzichte van de binding van de vrouw aan huis en haard, dat zij in dit boekje positie wil kiezen. Enerzijds verwijt ze de vrouw, wier arbeidskracht en denkvermogen de na-oorlogse maatschappij (we schrijven 1959) hard nodig heeft, dat zij door thuis te blijven zitten tekort schiet. Anderzijds ziet zij in haar de beslissende verantwoordelijkheid belichaamd voor die ‘kweekplaats van het menselijk individu’, het gezin. Een vrouw die zich daarvan losmaakt ter-wille van andere bezigheden, schiet eveneens tekort. Wat zij bij vrouwen bepleit is een sterker bewustzijn van haar verantwoordelijkheden, zonder waardeverlies van haar functie als homemaker.
Op een wat mystieke wijze, een hoofdlettertoon die Annie Romein eens haar op-de-tenen-lopen noemde, schetst zij in ‘Een kom water’ de essenties van het vrouwelijke. Vroeger: ‘de bemoeienis met voortplanten, zaaien, kweken en oogsten, behoeden en laten rijpen met alle geheimen van ontstaan en vergaan, geboren worden en sterven’. Altijd en nog steeds:
het besef, nu eens opgeheven, dan weer neergetrokken te worden met de golfbewegingen van een kracht die al het levende bezielt; het besef van de on-persoonlijke, glorieuze en verschrikkelijke ondergrond van de strikt persoonlijke verhoudingen en gevoelens.
Zij ziet de ontwikkelingsgang van de vrouw in termen van bewustwording, niet in die van onderdrukking - en dat zou weieens de belangrijkste oorzaak kunnen zijn voor haar terzijdestelling door de vrouwenbeweging. Met wat minder filosofische omhaal dan in ‘Een kom water’ vinden we dit beginsel overal terug waar Hella Haasse over (al of niet schrijvende) vrouwen, of over zichzelf spreekt. In ‘Het beeld in de spiegel’ begrijpt zij de ontwikkeling van de schrijvende vrouw als een opeenvolging van historische bewustwordingsfasen. Bovendien, andere contra-indicatie voor feminisme, isoleert zij de vrouwelijke belevingswereld nooit uit het geheel van de man-vrouw verhouding. Even centraal als het idee ‘bewustwording’ is de rol die de liefde voor vrouwen speelt, en de betekenis van de man voor haar identiteit. Liefde, of beter de afwezigheid van liefde, is (in Leestekens) een centraal moment in het werk van vrouwelijke dichters. Dichteressen vertolken niet zozeer een algemene, metafysische menselijke eenzaamheid, een bepaaldheid die gegeven is met de menselijke conditie, als wel de eenzaamheid die voortkomt uit het niet bemind worden of niet mogen beminnen. Evenals van een sterke identificatie met de natuur, getuigt de vrouwelijke poëzie van een altijd in de grond aanwezig verlangen naar liefde en geliefde. Zelfs citeert (en onderschrijft) zij in dit verband Buytendijk, als hij meent dat de vrouw meer dan de man een dispositie heeft tot ontvangen, tot samenzijn in een wij-vorm.
Den Haag, 1978
Uit de angst voor het verlies van liefde verklaart zij ook de keuze voor huis-en-haard van zoveel vrouwen: een angst die panisch is omdat het niet meer bemind worden gevoelens van leegte en zinloosheid oproept. De betekenis van de man voor de vrouw is bij Hella Haasse - in mijn ogen onevenredig - groot. Bij meer dan één gelegenheid stelt zij dat pas door (de liefde van) de man, de vrouw iemand wordt. Ofwel (in Zelfstandig, Bijvoeglijk) dat pas wanneer man en wereld het haar toestaan een vaste kern, een identiteit te hebben, de vrouw kan uitgroeien tot een persoonlijkheid die zich van zichzelf bewust is.
| |
Grensvervaging
De boeken die tot hiertoe genoemd zijn, worden aan de lezer voorgesteld als essays. Als zodanig ben ik ook begonnen, ze te behandelen. Het is echter interessant hoe de scheidslijn vervaagt tussen objectieve visie en subjectieve beleving, als men ze legt naast Persoonsbewijs en Zelfportret als legkaart, beide autobiografie.
Hoewel ik vermoed dat zij geen uitzondering vormt - Montaigne zei het immers al ter inleiding van zijn Essais: ‘Je suis moimême la matière de mon livre’ - zijn bij deze schrijfster talloze bewijsplaatsen te vinden voor de verwisselbaarheid van beschouwing en beleving, van de affectief bewogen, op zijn leven terugziende ‘ik’ en de denkende, over het leven schrijvende essayist.
De natuur, die zich in het eigen bestaan openbaarde als een binnenin aanwezige groeikracht - in Zelfportret staat het er vrij sober - betekent voor de vrouwelijke dichter een vereenzelviging met alle levensfasen, met groei, geboren en wedergeboren worden, vergaan en sterven. Daar, in Leestekens, wordt met een toevloed, een opstapeling van woorden aangeduid wat het object van die vereenzelviging inhoudt: het andere, niet-menselijke, in laatste instantie niet bepaalbare, onberekenbare, irrationele, vitale en geladen face secrète de l'univers.
Het meerdimensionele, de ‘ademhaling van al het bestaande’ waar zij, autobiografisch, telkens naar verwijst als een voor zichzelf constant gegeven, wordt elders vervat in de stelling dat de vrouw van nature met alle dingen verbonden is. De vader-dochter verhouding, subjectief deze:
Mijn vader heeft, door mij vanaf mijn twaalfde jaar niet als vaderlijke autoriteit of als qualitate qua superieur mannelijk bewustzijn tegemoet te treden, een procédé gevonden, dat een dochter op de gevoelige leeftijd kan behoeden voor latere tijdrovende en verlammende problemen betreffende gelijkwaardigheid en zelfverwerkelijking
(Persoonsbewijs), keert in ‘Een kom water’, veralgemeend, terug. Daar lezen we de uitspraak dat het vrouw-zijn geen probleem is voor die vrouwen die van jongs af aan door hun vader, en de rest van hun mannelijke omgeving, als volwaardige mensen zijn beschouwd.
Bepaalde, steeds voorkomende woorden en begrippen, zelfs aspecten van de compositie, laten essay en autobiografie om en om als handen in elkaar sluiten. Dat waarmee het vrouwenbestaan in ‘Een kom water’ getypeerd wordt: ‘het diffuse gevoel van alles tegelijkertijd’, herhaalt zich in de manier waarop Zelfportret is geconstrueerd. Vanuit vijf perspectieven tegelijkertijd wordt daarin de legkaart van Hella Haasse's individuele vrouwenbestaan samengevoegd. Het eerste, ope- | |
| |
ningsperspectief is dat van het heden, het dagelijks leven van duizendpotige huisvrouw, met alle handelingen en gedachten vandien. Gefragmenteerd, door het boek verspreid, wordt dan het verleden beschreven: de Indische jeugd, de voor een deel Hollands-sombere opvoeding bij grootouders en ‘dames’, de Amsterdamse studietijd. Deze gedeelten worden doorkruist door hoofdstukken waarin de ‘ik’ zich rekenschap geeft van haar ontwikkeling als schrijfster. Indrukken, opgedaan tijdens treinreizen op weg naar lezingen in den lande, vormen op een andere manier brokstukken herinnerd verleden, terwijl citaten van anderen de ‘gelezen’ werkelijkheid komen aanvullen.
De vrouwelijke werkelijkheid die hier en ook in Persoonsbewijs omschreven wordt als eigen ervaring: een toewijding aan het altijd vloeiende, veranderende, complexe, grotere, is tevens de werkelijkheid van de vrouw-in-het-algemeen op beschouwelijk plan.
Haar eigen ontwikkeling en die van ‘de’ vrouw beziet Hella Haasse vanuit één en hetzelfde standpunt. Naar de inhoud vertoont dit standpunt samenhang en eenheid. Hoe verspreid en in welk verband ook geformuleerd, er is sprake van een betrekkelijk stabiele, aan weinig wijziging onderhevige visie op vrouwen.
Naar de vorm verraadt het nog iets méér over de schrijfster dan zij zelf blootgeeft. Zelden of nooit wordt zij namelijk rechtstreeks, ook niet waar dat voor de hand zou liggen omdat ze zelf het onderwerp van haar schrijven is. Woorden die, autobiografisch, de subjectieve kembeleving uitdrukken: werkelijkheid, complexiteit, de all roundheid van het bestaande, eenheid met de natuur, bewustwording, en die we hebben zien terugkeren op het niveau van ‘Het beeld in de spiegel’ of Zelfstandig, Bijvoeglijk zijn in wezen abstracte woorden. Over haar intiemste ervaringen vertelt zij ons bijna niets. Wanneer ze over de verhouding met haar man schrijft, zorgt zij voor een generaliserende wending; niet háár huwelijk wordt belicht maar het huwelijk. Alsof op andere plaatsen ontwikkelde denksporen bij elkaar komen, heet hier haar? het? huwelijk een leerschool tot creatieve zelftucht, ‘de gelegenheid om in het klein te streven naar wat in groter verband in menselijke gemeenschappen tot nog toe een vrome wens moest blijven: naar het dienen met de inzet van de volledige vrije persoonlijkheid van het belang van het geheel’.
| |
Afstand
Het lijkt alsof zij daar waar formeel (nl. autobiografisch) de persoonlijke beleving vooropstaat, het betoog gebruikt als middel tot distantie, en haar literaire kennis om zichzelf te duiden. Omgekeerd, in het domein waar formeel het verstand superieur is aan het hart, vervlecht ze eigen ervaringen met verklaringen over ‘de’ vrouw, en laat zij haar zakelijke overtuiging regeren door haar intuïtie. Met andere woorden: Hella Haasse lijkt een van die mensen die zich vrijer en ongeremder uiten in de vorm die zich bevindt tussen wetenschap en kunst, het essay, dan in de vorm die per definitie het karakter heeft van de confessio.
Nu heeft menig autobiograaf, op kritieke momenten, afstand willen scheppen tussen zich en de lezer, of zelfs tussen zich en zichzelf. Henry Adams greep om dat doel te bereiken naar de verteltrant in de derde persoon, evenals Rousseau in de Dialogues. Menno ter Braak keerde de zaak om: die kon zijn beschouwingen-op-afstand een autobiografisch accent geven door zichzelf sprekend in te voeren. Anderen gebruiken de ironie als afstand-bewarend middel (iets wat HH overigens volstrekt nïet doet) en laten, door de humor waarmee ze over een pijnlijke ervaring vertellen, het feitelijk ondergane gevoel schuil gaan achter de interpretatie die ze er veel later, tijdens het schrijven, aan geven. Niemand die zijn autobiografie schrijft, is in staat het waarheidsdilemma op te lossen. Want wat is de waarheid: de beleefde werkelijkheid twintig, dertig jaar geleden, dus de waarheid op het ogenblik van de ervaring? Of de waarheid van het ogenblik waarop men zich die ervaringen herinnert en ze te boek stelt?
In een interview noemt Hella Haasse de onmogelijkheid om volledig eerlijk te zijn zelf: ‘Ook als we iedere metamorfose nauwgezet zouden registreren, zou ons bewustzijn toch voor een bepaalde redactie zorgen’. In haar zelfportretten volgt de structuur, doordat er van verschillende invalshoeken tegelijkertijd gebruik wordt gemaakt, nog zoveel mogelijk het chaotische karakter van de ervaren werkelijkheid. Bij de ‘redactie’, voor zover die geen opzettelijke weglatingen betreft, beweegt de auteur zich echter op een onbewuster niveau; men realiseert zich doorgaans niet hoe men in een betoog gloedvol, in de eerste persoon enkelvoud gereserveerd wordt.
Juist op dit punt onttrekt Hella Haasse zich dubbel aan een classificatie temidden van ‘feministische’ schrijfsters (ofwel: schrijfsters die in een feministisch vaandel gedragen kunnen worden). Enerzijds is zij de mode vooruit, treffen we in Een kom water verbazend veel begrippen aan van een feminisme avant la date: bewustwording, groei, gemeenschappelijkheid, ‘menselijke moederlijkheid’, de gedachte dat het kernverschil met de man zetelt in de manier waarop wereld en leven worden ondergaan.
Anderzijds doet zij niet mee aan wat in zwang is - geen uitputtende openbaring van het ‘ik’, geen Nieuwe Eerlijkheid, geen, wat zijzelf noemt neiging zich op te stellen als een soort van vrouwelijke clown of excentriek, geen literaire vrijmoedigheid. Als wij op onze wijze een legkaart maken uit de gegevens die de auteur ons ter beschikking stelt, zien wij een beeld ontstaan van iemand bij wie de grens tussen persoonlijke ervaring en bewust naar buiten gebrachte, opinie, uiterst vloeiend is. Die niet mikt op ‘herkenbaarheid’ maar serieus, soms op het zweverige af, rekenschap geeft van wat zij als de vrouwelijke belevingswereld ziet. Wier werk een stempel draagt van zorgvuldigheid, van secuur, ja gewetensvol omspringen met haar materiaal en haar ambacht.
Dé kans om in feministenland (h)erkend te worden, de ongeremde gevoelsuitstorting in autobiografisch proza à la Kate Millett, Anaïs Nin of Anja Meulenbelt, in die kans is Hella Haasse, ook al door haar weinig op publiciteit beluste natuur, niet geïnteresseerd.
Daarmee valt ze buiten het ‘model’ dat niet lang geleden door de samenstellers van een bundel Women's Autobiography werd voorgeschreven. Het is zonde en jammer dat een onderwerp dat zo weinig onderzocht is, en waar zoveel interessants over te zeggen zou zijn, zo dogmatisch wordt mishandeld als daar gebeurde. Alle cliché's passeren weer de revue. Mannelijk is ‘lineair, vrouwelijk ‘cyclisch’; mannelijk het benadrukken van een carrière, vrouwelijk het delicaat analyseren van gevoelens; mannelijk de chronologie, vrouwelijk het element van herhaling; mannelijk het uitmeten van de rol des vaders, vrouwelijk het beklemtonen van de maternale invloed; mannelijk de wijde wereld, vrouwelijk de privé-therapie. Men mag zich dan ook niet verbazen als men in Women's Autobiography leest dat Simone de Beauvoirs memoires niet echt vrouwelijk zijn.
Niet alleen Simone de Beauvoir, Annie Romein-Verschoor of Hella Haasse, álle mij bekende vrouwelijke auteurs van autobiografisch werk - de bovengenoemde journeaux intimes niet meegerekend - logenstraffen dit schema. En geen wonder. Zo voortredenerend is voor de vrouw het essay sowieso een onbestaanbaar genre, mag bij haar geen romanfiguur méér doen dan over zijn gevoel stamelen, ja dient zij ... if having the misfortune of knowing anything! ... dit te verbergen.
Het wordt tijd dat de vrouwelijke schrijver eens wordt hersteld in haar recht, niet een vrouw maar een schrijfster te zijn. Zoals zovelen eeuwenlang schrijfster waren. Zoals Hella Haasse schrijfster is.
|
|