omzette, en dat belangrijk eenvoudiger te leren was als het Arabische schrift. Parallel daaraan werd begonnen met een zuivering van de ambtelijke en schrijf-taal van vreemde Arabische en Perzische elementen. Atatürk gaf hieraan een ideologisch kader en richtte, voor een suksesvolle doorvoering, het Turkse Taalinstituut (TDK) in Ankara op. Tegenwoordig behoort het Osmaans tot de dode talen, met als gevolg, dat tenminste het taalkundige dualisme in de Diwan-dichtkunst en de volksdichtkunst vandaag de dag volkomen is opgelost. Veeleer werden de twee diametraal aan elkaar lopende ontwikkelingsbanen naar elkaar toe geleid. De twee laatste, moderne vertegenwoordigers van de Diwan-traditie waren Yahya Kemal Beyatli (1884-1958) en Ahmet Hasim (1885-1973). Asik Veysel (1894-1973) was de laatste belangrijke vertegenwoordiger van de volksdichtkunst, die in tegenstelling tot de Diwantraditie, met talrijke, zoal niet buitengewone, volksdichters (Asik) voortleeft.
Op de revolutionaire oplossing van de Osmaans-theocratische oligarchie door de laicistisch-republikeinse staatsorde volgde in de dichtkunst een zich afzetten van het Diwan. Doch op de radikale breuk door Nazim Hikmet (1902-1963) en Orhan Veli (1914-1950) e.a. volgde ook een fase van op het verleden gerichte bezinning door republikeinse dichters als Behçet Necatigil (1916-1979), Attila Ilhan (1925) e.a. Deze bezinning op het verleden betekende echter minder een naar vorm en inhoud opnieuw opnemen van de hoofse Diwan-poëzie, maar eerder een synthetiserende terugval op beproefde kunstmiddelen en poëzie uit zowel subjektieve als objektieve noodzaak, zich van zijn traditionele wortel bewustworden, zich te voeden uit de rijke eigen kultuur en zijn nieuwe, eigen identiteit te vinden. Daarbij grijpen de hedendaagse Turkse dichters niet alleen terug naar de Diwan-traditie, maar in de eerste plaats naar de intenties van de volksdichtkunst.
Gülten Akin (1933), de enige belangrijke dichteres in de hedendaagse Turkse lyriek, behoort tot die groep, die in beide tradities dichterlijke wortels geschoten heeft, en bovendien de moderne tendensen in de wereldliteratuur kent. Alvorens haar lyriek hier te karaktiseren, moet eerst een chronologische schets van de ontwikkelingslijn tot aan Gülten Akin gemaakt worden.
De eerste radikale breuk met de hoofse traditie maakt Nazim Hikmet, een van de grootste dichters van deze eeuw, wiens naam in een adem genoemd wordt met Majakowski, Brecht en Neruda. Hikmet bevrijdde de versregels van alle metrischformele ketenen en het gedicht van alle tot dan toe geldende thematische beperkingen. Hij haalde het gedicht vanuit de hoofse hemel naar de dorre aarde van de anatolische steppe, zonder het te leven verdrogen; hij vermaatschappelijkte het gedicht. De dingen konden voor de eerste keer zonder omhaal bij hun naam worden genoemd, zonder echter tegelijkertijd afstand te doen van de hulpmiddelen der lyrische zegswijze, zoals metaforen en symbolen, die in de lyrische constructie opnieuw georganiseerd werden. De ritmische vloed wint aan revolutionair elan en geeft een lange adem. In zijn vroege epen, in zijn belangrijkste werk Mensenlandschappen uit mijn land en in de latere fasen van zijn lyrische werk bereikt Nazim Hikmet, gelijk brede vloedstromen, een optimische, veelbelovende zegswijze, een opvoeding die onvoorwaardelijk ‘ja!’ zegt tegen het leven. Nazim Hikmet behoort tot de meest indrukwekkende en meest kenmerkende dichters van onze eeuw. Zijn invloed reikt tot ver buiten de grenzen van Turkije. Zijn werken werden in alle kultuurtalen vertaald. Bij Hikmet ligt aan de politisering van het gedicht de poëtische revaluatie van de omgangstaal ten grondslag.
Op de door Hikmet geëffende weg konden de latere Turkse dichters de moderne literatuur verder ontwikkelen. Op deze weg moest het gedicht van een geestelijk genoegen voor een kleine minderheid worden tot een genot voor de meerderheid en tot een politieke zaak. De werkelijkheidsverhouding in de dichtkunst werd tot het belangrijkste kriterium uitgeroepen, het poëtisch vastleggen van uitdrukkings- en vormgevingsmogelijkheden in de gesproken taal als voorwaarde voor het hedendaagse gedicht.
Tegenover de marxist Hikmet, die vanwege vermeende subversieve uitingen in zijn gedichten meermalen tot gevangenisstraffen werd veroordeeld, het laatst in 1938 tot 29 jaar, stond een mysticus, Necip Fazil Kisakürek (geb. 1905), die spoedig bekeerd tot een orthodox dogmaticus zich uit de literatuur terugtrok en zich in het reactionaire politieke kamp begaf.
Een andere mysticus, Asaf Halet Celebi (1907-1958) spande de mystieke boog niet alleen tussen het Oosten en het Westen, maar hij doorbrak de mystieke inhoud ook ironisch door zijn gebroken, losstaande regels, zoals bij de jonge Hikmet.
Dichters als Ahmet Muhip Dranas (1909-1980), Cahit Sitki Taranci (1910-1956), Ziya Osman Saba (1910-1957) probeerden het in de jaren dertig met een nieuwe synthese tussen de overgeleverde vormen van de volkslyriek, het Franse symbolisme en het oude hoofse lyrisme. De impuls tot dit, de laatste tijd toch vruchtbare waagstuk, kregen zij van Nazim Hikmet, en niet alleen tot hun synthetiserend, naar alle zijden, openstellen, maar ook door de inhoudelijke tegengestelling en met Himet.
De tweede doorbraak in de moderne Turkse literatuur bewerkstelligden drie jonge dichters met hun in 1941 gepubliceerde, gezamenlijk geschreven boek Garip (Vreemdaardig). Orhan Veli Kanik (1914-1950), Oktay Rifat (1914) en Melih Cevdet (1915) en zijn de Turkse literatuurgeschiedenis ingegaan als de ‘Vreemdsoortigen’. Met rijm en metrum banden zij de harmonische muzikaliteit, het metaforisch, vergelijkend en plastisch spreken radikaal uit het Turkse gedicht. Hun verzet tegen de traditie betekende vooral, geheel in tegenstelling tot Nazim Hikmet, die de traditionele en moderne vormen tot een nieuwe organisatie en synthese bracht, een totale breuk, om de lyrische taal van de historische ballast te bevrijden, het woord tot zichzelf terug te leiden. Woordelijkheid, spontaniteit en eenvoud werden de belangrijkste kriteria, waarmee ze een onverwachte populariteit wisten te bereiken. Dit ging echter niet ten koste van het verstandelijke, hetgeen hun sukses duurzaam maakte en nieuwe generaties van dichters tot op heden sterk beïnvloedde. Regels als deze uit het gedicht ‘Gratis’ van Orhan Veli Kanik wonnen in het zicht van de sociale, politieke en ekonomische ontwikkeling van het land steeds meer aan aktualiteit, werden gevleugelde woorden en verloren hun frisheid daarbij niet: ‘Niet brood en kaas,/ Maar verschaald water is gratis./ De vrijheid kost je je kop./ De slavernij is gratis./ Gratis leven wij, gratis.’
De ontwikkeling ging echter niet over één spoor. Na de dood van Orhan Veli Kanik (1950), de woordvoerder van de ‘Vreemdsoortigen’, richtten zijn vrienden zich nu ongeremd op nieuwe pogingen, waarbij zij afstand deden van hun afwijzende houding tegen bepaalde hulpmiddelen van de lyrische taal. Maar reeds in de jaren dertig en veertig gingen dichters als Fazil Hüsnü Daglarca (1914), Behçet Necatigil (1916-1979), Ilhan Berk (1916), Cahit Külebi (1917), Ahmed Arif (1925) en Attila Ilhan (1925), ieder voor zich, hun eigen weg. Met hen kwam er een grote verscheidenheid en een inhoudelijke rijkdom in de poëtische vormen, in de lyrische zegswijze.
Als de meest produktieve en kreatieve dichter is Fazil Hüsnü Daglarca van bijzondere betekenis. Hij zet elke denkbare levens-, denk- en geloofsinhoud, waarneming en kennis met een vanzelfsprekendheid, die slechts de natuur en het leven eigen kan zijn, om in poëzie. Hij zoekt, vindt en verlengt de oerstem van de mens in het universum, vervlochten met de vroegere en landschappelijke existentie, verbonden met zijn historische afhankelijkheid. En dit mondt uit in een maatschappelijke werkelijkheidsverhouding.
De gedichten van Behçet Necatigil omvatten en vergroten alle schijnbaar kleine, steeds terugkerende, dus eminente