| |
| |
| |
Gregor Laschen
Het levenslange gedicht - exil als vaderland
Bij de gedichten van Erich Arendt
Erich Arendt.
Erich Arendt, geboren in dezelfde omgeving als Fontane en Georg Heym, in Neuruppin, is net als Peter Huchel van het jaar 1903. Aangetrokken door berichten uit Berlijn over wat er op kunstgebied gaande was, de Sturm-beweging rond Herwath Walden en zijn expressionistische galerie, sterk onder de indruk van de experimentele poëzie van August Stramm, ontstaan rond 1920/21 de eerste gedichten van Arendt: nog helemaal in de voetsporen van Stramm en vergelijkbaar met de manier van schrijven van Franz Richard Behrens en Kurt Schwitters zoals zij dit enkele jaren daarvoor reeds deden. Walden plaatst deze gedichten vanaf 1926 in Sturm, als Arendt naar Berlijn komt, waar hij ook Johannes R. Bechter leert kennen en door deze tot de toetreding tot de communistische partij en de bond van proletarisch-revolutionaire schrijvers wordt bewogen. Tot 1933 werkt Arendt als leraar aan een experimenteerschool in de Berlijnse arbeiderswerk Neukölln:
De leraren waren uitsluitend sociaaldemocraten en communisten en kenden eigenlijk maar dit ene leervoorschrift: Iedere leerling in zijn specifieke bekwaamheden te stimuleren. Zittenblijven, rapportcijfers en prestatiedwang bestonden er niet. De leeftijdsgrenzen in de verschillende klassen liepen vloeiend in elkaar over. Onze experimenteerschool ging er van uit dat de gemeenschap van de kinderen de elementaire basis was, niet in de eerste plaats het bijbrengen van kennis.
In dezelfde tijd werkt Arendt als tekenaar bij een theaterschilderbedrijf en als journalist voor verschillende kranten. Bechter, zijn eigen expressionistische afkomst van zich afstotend, levert vernietigende kritiek op de in Sturm verschenen gedichten van Arendt, drijft de beginner in het isolement en tot ongeveer 1934 - Arendt is een jaar eerder naar Zwitserland geëmigreerd - in het zwijgen. Een schoolvoorbeeld van de Duitse situatie dat progressieve politiek een progressieve kunst niet verdraagt. Vanuit Zwitserland gaat Arendt naar Spanje, waar hij van 1936 tot 1939 als lid van de 27ste Catalaanse divisie ‘Carlos Marx’ aan de Spaanse vrijheidsstrijd deelneemt:
... Ik was geen frontstrijder... ik was een doodgewone soldaat... heb echter ook andere taken op me genomen, zoals de organisatie van een ‘vliegende bibliotheek’: ... ik nam een stapel boeken onder mijn arm, liet me door een voorbijrijdende vrachtwagen oppikken en bracht deze boeken naar de frontstrijders.
Na de nederlaag lukt het Arendt, samen met zijn vrouw Katja Hayek naar Frankrijk te komen, van daaruit voert de weg via Curaçao en Trinidad over avontuurlijke wegen naar Columbia. In 1950 keert Arendt terug naar Europa en gaat in Berlijn (DDR) wonen:
Wij waren ervan overtuigd dat ze ons bij de opbouw van het socialisme nodig hadden. In Zuid-Amerika had ik toch geleerd dat het individu de staat bepaalt. Ieder was drager van een idee en verplicht zichzelf en daarmee de idee waar te maken. Wij wilden aan een nieuw Duitsland meewerken.
Terug in Berlijn publiceert hij zijn ervaringen uit de Spaanse
| |
| |
burgeroorlog en de Columbiaanse ballingschap: de jonge DDR onderscheidt deze gedichten met de hoogste staatsprijs. In deze tijd begint Arendt ook het poëtische werk van o.a. Neruda, Alberti, Aleixandre, Hernandez, Guillén en Whitman in het Duits te vertalen.
Arendt woont tegenwoordig, zojuist 78 jaar geworden, in Berlijn. Hij woont ‘in de wereld en af en toe in Wilhelmshorst bij Potsdam.’
| |
II
Gevraagd naar de functie van de poëzie, zijn poëzie (Utrechter Gespräch 1976, in Deutsche Bücher, Heft 6, 1976/2) definiëert Arendt het schrijven van gedichten als ‘Geschiedschrijving vanaf de pijn-kant, de kant van het ervaren leed, gesteld tegenover iedere officiële geschiedschrijving, gesteld tegen het historische begrip van de waar en wanneer dan ook heersenden. Het gedicht ook als het ware als elementaire, van het begin af eerste antwoord op iedere radtongige, en polijstende interpretatie van de wereld zoals zij de taal van de macht - waar dan ook - tot stand brengt.
Zijn omvangrijke lyrische oeuvre is vervuld van geschiedenis, van mislukte geschiedenis, raakt door de ervaringen van de door geschiedenis getroffen mensen. De eerbiedwaardige bewoordingen van Saint John-Perse volgend over het ‘rebelse oog van de dichter’, beschouwt Arendt zijn ambacht, de waarheid van de poëzie überhaupt, als de ‘levendige opstand tegen alles dat het leven ontwaardigt’. Zijn werk heeft zich in de loop der jaren aan iedere geharnaste greep van ideologie onttrokken, niet zonder pijn en de eigen biografie niet ontziend, maar niet verloochenend. ‘Achter al het overschaduwende’ dat de ‘Bloeddans Geschiedenis’ op het menselijke gezicht heeft gelegd en nog voortdurend legt, als vanzelfsprekend, treedt hier het gedicht op als getuige:
De blik naar binnen richtend
aan tafels van zwaarmoedigheid, in het vreemde
In het vreemde: dus heel goed beseffend hoe hard de situatie is, de zekerheid: ‘Niemand/getuigt voor de/getuigen’, waarmee Paul Celan zijn gedicht ‘Aschenglorie’ laat eindigen. (De innerlijke nabijheid tot Celan van het werk van Arendt soms niet onopgemerkt blijven).
Het werk van Arendt is aan de kwellende druk van de geschiedenis, die daar zo eindigt, blind en gewelddadig, van het begin af aan blootgesteld geweest. Alleen zo is te begrijpen wat de poëzie wil, een poëtische actualisering van de mythe als tegenbeeld van de geschiedenis ontwerpen. In de nieuwste gedichten sinds de bundel MEMENTO UND BILD van 1976, zijn er zeker aanwijzingen voor dat het vertrouwen in dit tegen-beeld wankelt, zo niet zelfs als ‘laatste utopie’ opgegeven is.
| |
III
af met de tanden van het woord (dat
te leven in de schemering
In 1931 schrijft Gottfried Benn:
Ik zou er vandaag hoogstens aan toe kunnen voegen dat ik de kunst voor veel radikaler houd dan de politiek: in één gestalte leidt zij een maatschappelijke klasse naar het einde, met één zin geeft zij aan een eeuw zijn volgende doel, zij alleen, niet de politiek, dringt door tot in de
andere lagen van de ziel, die waarin de werkelijke veranderingen van de menselijke maatschappij zich voltrekken, de veranderingen van de stijl en de denkwijze.
Benns kapitale zin: ‘Geschiedenisvormend zijn niet de oorlogen maar de kunst’ beschrijft het nauwkeurigst zowel de herkomst als het nieuwe ontstaan van de Arendtgedichten in de jaren '50, zowel gevuld met de ervaringen uit de tijd van de ballingschap als met die uit de tijd van de opbouw van het socialisme in de DDR en de langzame executie ervan. Net als Benn geloofde ook Arendt aanvankelijk dat de geschiedenis alleen als mythe, maar niet historisch te begrijpen is. De moeilijkheid van deze tegenstelling ligt zeker niet in de laatste plaats daarin, te vermijden dat de poëtische actualisering van oeroude mythen van de mensheid tot bezwerende, romantiserende idylle verkommert, die door de ‘bloedkoorts van de geschiedenis’ voortdurend wordt ingehaald, zodat van het gedicht op den duur nauwelijks meer overblijft dan herinnering en herhaling van de herinnering.
Het werk van Arendt is voor mij daarom ook daar het overtuigendst waar het als het ware onbeschermd en onbeveiligd door programmatische vormen van hoop verleden en heden duidelijk als toekomstbagage samenpakt.
Dat houdt geen dichterlijk beheer van de globale crisis in, maar wel de meest nauwkeurige beschrijving ervan en - met de middelen van de poëzie, met het ‘rebelse oog van de dichter’ - analyse. Zo wordt de moderne poëzie het levenslange gedicht van Erich Arendt, waarin de situatie van de ‘Exil’ neergeschreven staat als datgene wat het altijd al voor het indivudu was: vaderland.
| |
IV
Arendts vroege bekendheid met de taalrevolutionaire poëtiek van August Stramm en het kunstprogramma van het Duitse expressionisme (zie Gottfried Benn) is voor zijn werk tot aan de laatste gedichten toe altijd beslissend gebleven. Een poëtiek waarvan in het centrum het zelfstandige woord, opgevat als ‘totaalwoord’, is geplaatst, helemaal in de zin van de tekens die Herwath Walden in 1918 in zijn belangrijke essay ‘Das begriffliche in der dichtung’ plaatste, een eerste en rake uitleg van de poëtiek van Stramm:
De binding van de kunst is haar eigen beweging. Het ritme. - Waarom zou alleen de zin te begrijpen zijn en niet het woord.
Terwijl toch de zin nu juist het begrijpelijke van het woord is... Als het aparte woord er zo staat dat het onmiddellijk te begrijpen is, dat hoeft men toch niet zoveel woorden te gebruiken... Ieder woord heeft zijn beweging in zich... De zelfstandige woorden worden alleen door hun beweging zichtbaar. De losse woorden worden alleen door hun beweging bij elkaar, op elkaar, naar elkaar getrokken... Dat is de innerlijke zichbaarheid. De onzakelijke poëzie.
Een ‘onzakelijke poëzie’ weliswaar, die haar onderworpen als een geraamte opbouwt en ze daardoor pas laat ontstaan. Een dat door het gebruik van hoogst artistieke middelen: Vernietiging van de zin, oplossing van uitgebreide syntactische structuren ten gunste van de intensiteit van het losstaande -, het hoofd-woord, een gedurfd en streng gebruik van metaforen (dat af en toe zich zelf in de weg zit, dat het gedicht of zijn lezer het ademen belet) middelen die soms, maar niet toevallig, aan de late Hölderlin herinneren. De zeggingskracht van de gedichten van Arendt in de spanning tussen spreken en verstommen - vooral in de latere gedichten - komt in de
| |
| |
| |
V
Marina Zwetajewa
(maar, die haar roven wilde
in de ochtend Sacré Coeur: de
gesprongen hartklop... en
in sneeuw-groene-verte het eigen-
(Wat heeft huilen hier voor zin!)
De blik naar binnen richtend
aan tafels van zwaarmoedigheid, in het vreemde
wenkbrauw van de verduisterende,
(Bij het kraken, 's nachts,
van de trappen van Rusland, hoort zij
In de mantel van de eigen tederheid
een voorbijgaand licht (geen regel
onder ogen van haar land).
gezichtlozen, kelderstil,
jij vrije, dood jij: Woorden
vergeten, zomaar iemand ver weg
ergens, bij afvallende bladeren,
1968/69
| |
| |
| |
[Vervolg IV]
Erich Arendt.
omgeving van al de pogingen die, uitgaande van Hölderin en Mallarmé, in toenemende mate de lyriek van de modernen hebben bepaald, herinnerd zij hier slechts aan het werk van Paul Celan of Ernst Meister, om twee andere Duitse dichters te noemen met wier werk dat van Arendt verbonden is.
| |
VI
Erich Arendt is ook in de DDR - van de Bondsrepubliek al helemaal afgezien - lange jaren tamelijk onbekend geweest: het waren slechts enkele poëziespecialisten, bevriende dichters en schrijvers voor wie hij van grote betekenis was. In het midden van de jaren '60 - bij het werken aan mijn boek over de poëzie in de DDR - maakte Franz Fühmann me met nadruk op hem opmerkzaam. Tegenwoordig is zijn betekenis voor de ontwikkeling van de poëzie in de DDR, om met F.J. Raddatz te spreken - ‘belangrijk hoger te schatten dan die van Bertolt Brecht’. Voor een hele reeks dichters van de middelste en jongste generatie in de DDR is zijn werk de stimulans en maatstaf voor het eigen werk geworden. Sarah Kirsch, Elke Erb, Heinz Czechowski, Adolf Endler, Uwe Grüning, Jürgen Rennert, Richard Pietrass en vele anderen ontmoetten elkaar bij Arendt en droegen gedichten aan hem op. De redenen voor deze (late) toeneiging en aandacht kunnen misschien wel in Arendts openheid en ervaring met de wereld te vinden zijn: hij was het, die in de provinciale beperktheid van de DDR-poëzie door zijn vertalingen de groten van de wereldliteratuur binnenbracht, die door zijn ballingschap en de latere reizen naar het zuiden van Europa (met zijn vrouw Katja Hayek publiceerde hij verschillende fotoboeken over het Egeïsche gebied) een ervaringswereld zichtbaar maakte die voor de meeste jongeren afgesloten was, die uiteindelijk met zijn eigen poëtisch oeuvre een existentiëel aanbod leverde dat ver uitsteeg boven datgene dat binnen het reële socialisme mogelijk was. ‘Het heden is wit van woede over uw zachte stem/, over haar gelijkmatigheid in al die jaren’ schreef de in München wonende dichter Michael Krüger kort geleden in een gedicht aan Erich Arendt (In: Der zerstückte Traum - Zum 75. Geburtstag von Erich Arendt, Berlin/Darmstadt 1978).
Laten wij allemaal hopen dat voor ons deze ‘zachte stem’ en datgene wat zij te zeggen weet, nog lang behouden blijft, om ‘het onzegbaar/in het woord’ nochtans in de taal in te voeren: ‘Woorden/ oud als de zee/sterfelijk/ met mij,’ Dat zijn woorden niet met hem zullen sterven, om dit te verhinderen is de lezer nodig.
Utrecht, 15-4-1981
(vert. Joke Gerritsen)
| |
Bibliografie
Poezie
|
Trug doch die Nacht den Albatros. Berlin (DDR) 1951 |
Bergwindballade. Berlin (DDR) 1952 |
Tolú. Leipzig 1956 |
Über Asche und Zeit. Berlin (DDR) 1957 |
Gesang der sieben Inseln. Berlin (DDR) 1957 (opgenomen in Teil III den Zyklus: Uber Asche und Zeit) |
Flug-Oden. Leipzig und Frankfurt/Main 1959 |
Unter den Hufen des Winds. Ausgewählte Gedichte 1926-1965, met een voorwoord van Volker Klotz, Reinbek bei Hamburg 1966 |
Agäis. Leipzig 1967 |
Aus fünf Jahrzehnten. Gedichte 1925-1967, met een nawoord van Heinz Czechowski, Rostock 1968 |
Feuerhalm. Leipzig 1973 |
Gedichte. Met een nawoord van Gerhard Wolf, Leipzig 1973 (vermeerderd Leipzig 1976) |
Gedichte. Poesiealbum 76. Bernd Jentzch, Berlin (DDR) 1974 |
Memento und Bild. Leipzig 1976, Darmstadt 1977 |
Zeitsaum. Leipzig 1978, Darmstadt/Berlin 1978 |
Starrend von Zeit und Helle. Gedichte der Agäis. Met Reproducties van schilderijen van Paul Eliasberg. Leipzig 1980, München 1981 |
Fotoboeken
|
Tropenland Kolumbien. Berlin (DDR) 1954 |
Inseln des Mittelmeeres. Leipzig 1959, Hanau 1961
(samen met Katja Hayek-Arendt) |
Griechische Inselwelt. Leipzig 1962
(samen met Katja Hayek-Arendt) |
Säule Kubus Gesicht. Dresden 1966 |
Griechische Tempel. Leipzig 1970 |
Tekening: Peter Yvon de Vries.
|
|