Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Ineke Phaf
| |
[pagina 76]
| |
king en was aanwezig bij rituele bijeenkomsten of feesten. Het was een omgeving die wel erg verschilde met de bij hem thuis gebruikelijke omgangsvormen, waar het respekt en de bewondering voor muziek, literatuur en beeldende kunst van Europese meesters de boventoon voerde. Dit kontrast tussen twee totaal verschillende leefwerelden, die toch tot eenzelfde nationaliteit behoorden, bleef hem zijn hele leven bij en werd de drijfveer bij het zoeken naar zijn literaire doelstelling. Hoe zou het mogelijk zijn om deze verschillende achtergronden in eenzelfde geheel te beschrijven zonder dat er daarbij typische karaktertrekken verloren gingen? Dit was niet alleen een artistiek probleem maar had ook te maken met het emotionele uitgangspunt van de auteur. Aan welke kulturele traditie voelde hij zich het meest verwant en zou hij dus het beste onder woorden kunnen brengen? Aanvankelijk liet Carpentier zich door de algemene trend van die jaren en door zijn politieke overtuiging leiden. Deze laatste is overigens een van de belangrijkste speculatieobjekten in de literaire kritiek rond zijn werk in de laatste tien jaren. Men verdiept zich in de vraag of hij in de jaren 30 nu wel of niet kommunist was, wat voor kontakten hij tijdens de Burgeroorlog in Spanje heeft gehad en wat voor kritiek hij ooit geuit zou hebben op de huidige Revolutionaire Cubaanse Regering. Duidelijker dan een nauwkeurig antwoord op dergelijke vragen karakteriseert misschien een citaat uit een interview met hem zijn houding. Bij het ophalen van herinneringen uit zijn leven vermeldde Carpentier de volgende anekdote: In 1927 kwam ik in de gevangenis, omdat ik een manifest tegen Machado had ondertekend. Zeven maanden zat ik in de cel op Prado nummer 1. Daar leerde ik een tabaksarbeider kennen, die Joaquín Valdés heette en mij De Internationale leerde zingen. Het leven in de cel is hard, je kunt er maar moeilijk aan wennen. Het gevoel van opgesloten te zijn, het gebrek aan vrouwen en aan dingen om te doen scheppen een nerveuze spanning. Vooral in de eerste maanden. Je raakt geïrriteerd, of krijgt ruzie om een futiliteit. Ik herinner me bijvoorbeeld dat ik op de vuist ging met een Peruaanse medegevangene: toen hij me vertelde dat zijn vader met een getemde beer de kost verdiende, zei ik hem dat de exploitatie van een beer door een mens een amorele daad was. Dat beviel hem blijkbaar niet en er kwam een vechtpartij van.Ga naar eind6. De hier eerder ironsich bedoelde kritiek op de uitbuiting van het ene levende wezen door het andere is de rode draad die door al zijn werken en artikelen loopt. Of het nu gaat om volksmuziek of schilderkunst, de levensomstandigheden van een negerslaaf of van een Cubaanse uit de betere kringen aan het einde van de achttiende eeuw, altijd beschouwde Alejo het voortdurende verzet tegen onrechtvaardigheid en ongeëmancipeerdheid als de vanzelfsprekende drijvende kracht in de geschiedenis. Daarom wendde hij zich in zijn romandebuut Ecue Yamba O tot het meest achtergestelde deel van de Cubaanse bevolking, de negers. Hij beschreef de gewoonten en tradities van de hoofdpersoon Menegildo en zijn omgeving, eerst op het platteland - het gebied rond de suikerfabriek - en daarna in de stad. De stijl van het boek is doordrongen van de toentertijd op Cuba gebruikelijke naturalistische schrijfwijze, waarin nauwelijks een persoonlijke noot van de auteur valt te bekennen. Door diens afstandelijkheid kan ook de lezer zich moeilijk met de personages vereenzelvigen en blijft hun sociale problematiek hem tamelijk vreemd. Carpentier toonde zich nooit bijzonder gelukkig met het resultaat van dit boekGa naar eind7.. Het was duidelijk dat hij zijn eigen manier van vertellen nog niet had gevonden en hij zocht verder naar de mogelijkheid van een synthese van verschillende kulturen in een werk. Een volgend aanknopingspunt vond hij in de muziek. Zelfs van zeer muzikale huizeGa naar eind8., was hem altijd het belang van het muzikale ritme voor de zang- en dansvormen van de negers opgevallen. Hij begon met een studie over de historische ontwikkeling van de muziek op Cuba en onderzocht de wederzijdse beïnvloeding van Afrikaanse, Indiaanse en Europese ritmes. Het bleek dat vooral de vermenging van Afrikaanse en Spaanskreoolse muzikale tradities in deze eeuw belangrijk werden en internationale bekendheid verworvenGa naar eind9.. Wat er in de muziek al bereikt was, moest nu ook nog in de literatuur tot stand worden gebracht. Daarbij had de nationalistische opstelling van Carpentier in die jaren al een belangrijke verandering ondergaan. Door zijn langdurige verblijf in Europa had hij begrepen hoe weinig men hier van de Spaansamerikaanse en Caribische werkelijkheid wist. Men had er geen flauwe benul van wat voor onuitwisbare sporen daar van de Europese bemoeienissen in de afgelopen eeuwen waren achtergebleven. Aansluitend bij de gedachtengang van Martí, die het heeft over ‘het elkaar leren kennen van de Amerikaanse volken’, gaf Alejo hieraan nog een andere dimensie. Hij zag zijn bijdrage bovendien in het nader tot elkaar brengen van de Oude en de Nieuwe Wereld, de beide werelden die hem persoonlijk het meest vertrouwd waren. Voor zo'n ontzaglijk breed aangelegd historisch en geografisch perspektief was er wel een literaire techniek nodig die zonder langdradig te worden of te veel uit te weiden toch een heleboel vertelde of tenminste aanstipte. Dat besefte Carpentier ook en hij begon in korte verhalen te experimenteren om te onderzoeken hoe hij zijn denkbeelden in praktijk kon brengen. Een paar van deze ‘vingeroefeningen’ zijn te vinden in de bundel Guerra Del TiempoGa naar eind10., waarvan de titel precies aangeeft wat voor de schrijver de cruciale moeilijkheid was. Het verhaal ‘Viaje a la semillaGa naar eind11. is zijn eerste gepubliceerde ‘gevecht’. In die tijdspanne van een avond en de daaropvolgende morgen ontrolt er zich een panorama naar het verleden en weer terug. Arbeiders zijn bezig met de afbraak van een oud huis en houden daar om vijf uur 's middags mee op om de volgende dag het werk voort te zetten. Een oude neger, die zonder aanwijsbare oorzaak op het terrein aanwezig is, laat dan met mysterieuze middelen het verleden herleven. Het huis krijgt zijn oorspronkelijke pracht terug en de bewoners leven hun leven opnieuw, alsof er niets aan de hand is. Alleen doen ze dat in omgekeerde volgorde, van het einde naar het begin. Wij leren de markies van Capellanías op zijn sterfbed kennen en volgen dan zijn verschillende levensfases tot aan het allerprilste begin, toen hij een embryo was. Wanneer de bouwvakkers de volgende morgen weer op hun werk komen, is er geen spoor meer van de bouwval te bekennen. Daarover dienen ze bij hun vakbond een klacht in en vertellen elkaar roddelpraatjes over de dood van de vrouw van de markies, die aardig met de werkelijkheid overeenstemmen. Deze reis door de tijd, chronologisch en achronologisch, waardoor personen met een geheel verschillende achtergrond in één kontekst worden gebracht, wordt het belangrijkste instrument voor Carpentier om zijn bedoelingen in zijn literaire | |
[pagina 77]
| |
werken duidelijk te maken. In zijn voorlaatste werk Consagracion a la primaveraGa naar eind12. legt hij dit expliciet uit en noemt het een metaforische werkwijze. Dit is overigens zijn enige roman, waarin hij ingaat op de revolutionaire gebeurtenissen in Cuba rond 1959. Aan het begin ontmoet Enrique, een Cubaan van zeer goede huize die aan de Spaanse Burgeroorlog deelneemt, Vera, een Russische balletdanseres die met haar ouders voor de Bolsjewieken gevlucht is. Beiden gaan voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog naar Cuba en hun belevenissen worden tot aan de Varkensbaai-invasie in april 1961 geschilderd. Voor Vera, die zich aanvankelijk alleen maar in haar werk en haar verhouding met Enrique verdiept, betekent deze tijd een langzaam ontdekken van sociale verhoudingen en militaire terreur, waardoor zij een persoonlijke affiniteit met de revolutionaire gebeurtenissen krijgt. Enrique daarentegen, op het oog veel opstandiger en verwikkeld in allerlei subversieve aktiviteiten, leidt toch een vrij oppervlakkig en gemakzuchtig leven en wordt zich hiervan pas bewust op het moment dat hij Vera dreigt te verliezen. Dit moment valt weliswaar samen met het tijdstip van de overwinning van de revolutionairen, maar het is geenzins de bedoeling van Carpentier om de lezer uitsluitend van de noodzaak van de Revolutie te overtuigen. Veel belangrijker is de geschiedenis van twee mensen met een volkomen verschillende achtergrond, die van elkaar en van hun werk houden en tegelijkertijd proberen hun persoonlijke ontwikkeling in overeenstemming met hun sociale verantwoordelijkheid te brengen. Daarbij is de titel van het boek, naar muziek van Igor StrawinskyGa naar eind13., de duidelijkste toespeling op het uitgangspunt van de schrijver. Of, zoals Mario Benedetti het formuleerde ter gelegenheid van de dood van Carpentier: ‘En daarom, alhoewel het werk van Alejo - die zonder Nobelprijs glorierijk stierf - als een opmerkelijke rekonstruktie van het verleden geïnterpreteerd kan worden, is het in werkelijkheid een aankondiging van nieuw leven en zal het dat altijd blijven.’Ga naar eind14. Iedere zaterdag wordt er in het Oude Havana, waar de gebouwen uit de koloniale tijd zijn te vinden, de ZATERDAG VAN HET BOEK gehouden. Dan stellen schrijvers hun boeken voor en beantwoorden vragen van het publiek.
Op 11 december 1976 was het de beurt aan Carpentier en de foto's geven een indruk van de omgeving, waarin deze gebeurtenis afspeelt. | |
Alejo Carpentier
| |
[pagina 78]
| |
en zuiverheid kon opbrengen die in overeenstemming waren met het huidige moment. ‘En jij, wat deed jij in Venezuela gedurende de Grote Dagen toen wij voor de ogen der wereld in opstand kwamen?’ vroeg hij laatdunkend. Net zo weinig als jij, voor wie die Grote Dagen vooral het plotselinge einde van aankondigingen die nergens op sloegen betekenden, en ook van je publiciteitscampagnes in kranten die niets waren dan adviezen, loterijen, politieke roddelpraat, chantage en intriges; wiens werkplaatsen nu in een Nationale Drukkerij zijn veranderd die de Quijote, Balzac, Galdos en Martí in een oplage van 100.000 exemplaren uitgeeft. Toen de Schrandere Ridder op weg ging, veranderde de Schrandere Publiciteitsman van Revlon, Dorothy Gray, Supershellbenzine, Simmonsmatrassen en Maidenformbustehouders zich voor onze ogen in een Jakobijn. Dit zei ik op zo'n abrupte toon, dat ik, hoewel we van thema veranderden, voelde dat op dat moment onze vriendschap ten einde was... En al snel daarop begon ik begeleid door een klein team over het hele eiland te reizen om een eerste inventarisatie van oude gebouwen op te maken. De opdracht luidde om uit te vinden of ze nog bruikbaar waren, of ze eerst opgeknapt moesten worden, of dat ze een zorgvuldige restauratie verdienden. En zo leerde ik, behalve de door de indrukwekkende sporen van haar koloniale architektuur reeds beroemde plaatsen, de diversiteit van een land kennen, waarvan de kleinere gemeentes, huizenrijen en gehuchten door de samenstelling en de kleur van de hen omringende aarde werden gekarakteriseerd. Ik leerde de rode dorpen kennen, obsederend rood, waar de mensen woonden, omsloten, doordrongen en verkleurd door de roodheid van een ‘rode aarde’ die eruit zag als leem, overal aanwezig en overal ingetrokken, tot aan de strobedekking op de muren, putranden, wanden en daken, in vlakke gebieden zonder heuvels op de achtergrond, ingesloten in eentonig gekleurde, eindeloze suikerrietvelden. Ik leerde de landgoederen kennen met de sappige, klonterige en gulle zwarte aarde, bewoond door jasmijn, sterk geurende leeuwenbek en nardusbloem, waar fruitbomen, schaduwrijke planten en grotere klimplanten tot aaneengesloten slingers samengroeiden op de mosbedekte inkepingen van de daken. Ik leerde de verdoemde dorpen kennen met de bloedarme aarde, waar alleen maar de distel, cactus, maraboe en de nutteloze cassia woekerden, tussen wiens doornen gierige, gele, naar saffraan ruikende pluizen zaten, zó klein dat ze zich nooit en te nimmer op een tak tot een geheel konden samenvoegen; droge dorpen uit kalk en gips, met een kleurloze bodem en nauwelijks bewoond, met stof dat door de straten waaide, de huizen binnen of de winkels om daar de jurk van jonge bruidjes groezelig te maken, zich in de groeven van grammofoonplaten te nestelen en tussen de tanden te knarsen; dorpen met gesloten huizen, verlaten portalen, knokige paarden en honden die midden op de dag nachtmerries hadden onder de bank van het plaatselijke park zonder voorbijgangers of bloemperken. Ik leerde de wanorde bij de suikerfabrieken kennen, waar het wemelde van drukbezette, gestikulerende en discussiërende mensen, met ossewagens op een rij naast de Romeinse triomfboog, met het geknars van de grote weegschaal, het gefluit van de kleine lokomotief voor de goederenwagons, alles overheerst door de wijdse, mechanische en futuristische orkestratie van de suikerfabriek, met een bijna verstikkende geur van fijngemalen suikerriet, brandewijn, melasse en siroop bovenop de dichte strotapijten van uitgeperst riet. En ik leerde de blauwe dorpen kennen, gedompeld in de frisse bries van amandelbomen, waar de daken gestut werden door met indigoblauw beschilderde stammen van palmbomen, die echter te gewelfd waren om op de houten zuilen te lijken waarop ze eigenlijk moesten lijken. En ik leerde ook de wijdse hellingen van de Sierra Maestra kennen met hun lage en overvloedige Caribische vegetatie, en ook op het andere uiteinde van het eiland de diepe vrede van het Ancón-dal, waar het kreoolse taalgebruik van de boeren vermengd was met vreemde uitdrukkingen die aan Gonzalo de Berceo leken te zijn ontleend, en waar tussen grotten, onderaardse beekjes die uit rotsen ontsprongen en brede bossen van pijnbomen en olijfbomen met groenzilveren bladeren de prachtige stenen hoogtes oprezen - eveneens in Vin̂ales -, stenen personages, staande in het landschap, enigzins vergelijkbaar met de beeldhouwwerken van Moore en plechtstatig als in een processie, waar ik mijn oor tegen hield omdat uit hen klonk als een van verre komend, diepklinkend en korttonend gezang één enkele, nauwelijks hoorbare klacht van substanties die vele duizenden jaren geleden door het water waren uitgeloogd, vage overblijfselen misschien van voorwerpen die in de diepzee waren gevormd vanwaar ze waren opgestegen, fier en zelfbewust maar al heel oud, - een koor wellicht van de tienduizenden versteende slakkenhuizen waarbinnen nog leven was met een herinnering aan vroegere tijden, toen nog geen blik of definitie hen bij de algen, kwallen, koralen en weekdieren indeelde... Zo leerde ik de rode, witte en blauwe dorpen kennen, trillend van leven of in kalme bescheidenheid, schaduwrijk of windbeschut in de zon, maar allemaal met iets dat ze nu gemeenschappelijk hadden: de scholen, overvol met kinderen, aan wiens onderwijzeressen nu eens niet acht of tien maanden geen salaris was uitbetaald - sinds kort er bovendien toe veroordeeld om les te geven wanneer er leerlingen waren aan wie er les gegeven kon worden, in klaslokalen met kapotte schoolbanken en gebroken schoolborden, tussen een landkaart van Europa waarop mogelijk nog het Koninkrijk Montenegro en het Oostenrijks-Hongaarse Keizerrijk stonden aangegeven, en een portret van Generaal Antonio Maceo, zo verbleekt door het licht dat het op een oude daguerrotype leek... ‘De dag zal aanbreken waarop je het hebt verdiend dat dit land jouw erfenis wordt’ staat er geloof ik in het Boek der Exodus geschreven. En van een exodus keerde ik terug en voor het eerst voelde ik me als erfgenaam van alles wat ik zag. Maar, er moest iets op gebouwd worden. De demon van de architektuur keerde weer in mij terug. Een wèrkelijke architektuur, geen architektuur met commerciële bedoelingen maar een architektuur om de architektuur. Iets waar ik tot dan nog geen gelegenheid voor had gehad, maar nu dus wel. Me weer jong voelend dacht ik terug aan het nulpunt, toen ik twintig was, en aan mijn esthetische overwegingen van toen - dezelfde, die me op een keer naar Santiago de Cuba hadden gebracht om de sporen (bestonden ze..?) te zoeken van de gebouwen die er door de eerste gouverneur Diego Velázquez waren neergezet. Nu echter zag ik in welk punt ik me toentertijd had vergist. Een uitputtende studie van de koloniale Cubaanse stijl liet me de dingen op een ander manier bekijken. Aan het einde van de weg ging me een licht op. Oorspronkelijk dacht ik dat ik datgene wat al bestond moest opknappen en aan de nieuwe levensomstandigheden aanpassen... Maar nee. Dat was het niet. Het was zonneklaar: er moest metaforisch worden gewerkt. Op een avond merkte ik dat Martínez de Hoz niet zo goed begreep wat ik bedoelde. Ik pakte het woordenboek en zocht het op: metabolisme... metacentrum... metachronisme... Ah, daar was het: metafoor: ‘retorische figuur waarmee men de betekenis van een woord door middel van een geestelijke vergelijking transporteert’ ... ‘Begrijp je het nu?’ ‘Niet zo goed’. ‘Door middel van een geestelijke vergelijking,’ herhaalde ik. ‘Ik begrijp het uitstekend.’ En ik installeerde mijn specifieke geestelijke domein in de kontekst van mijn geografische en historische domeinen. Míj́n geestelijke domeinen.
*uit: La Consagracion de la Primavera, Madrid 1978, blz. 549-553. |
|