| |
| |
| |
Charles Vergeer
Fratilamur I
Het noodlot is bij Arthur van Schendel steeds weer het levenslot dat in de vroege jeugd reeds bepaald wordt. In die jeugd is iets gebeurd dat heel het leven meegedragen, ten slotte te zwaar wordt en waaraan men ten onder gaat. Wat er gebeurd is is geheim.
Voorbeelden zijn aan te wijzen in heel zijn werk. In De Waterman, waar op de eerste bladzijde verteld wordt hoe de jongen ziet hoe iemand vermoord wordt en het lijk in het water gesleept. Dat geheim van water en dood is zijn geheim, vertellen kan hij het niemand maar zijn verdere leven zal er door bepaald worden totdat hij zelf in het water de dood vindt. Dat geheimzinnig lot is iets waarover nooit gesproken kan worden maar dat als een schuld meegedragen wordt die het besef geeft van eigen slechtigheid en gaandeweg, juist in de strijd ertégen, zwaarder wordt en de eenzaamheid indrijft.
‘Binnen de poort bedacht Maarten dat hij iets wist dat geen andere jongen wist, iets dat hij geheim moest houden, een donkere gestalte die stond, een lichaam weggesleept naar het water. (...)
Ik weet dat ik slecht ben, zei hij (...) En hij zag telkens weer die gestalte, het lichaam weggesleept (...)
Wat ben je weer slecht geweest, zeide zij, altijd die streken en altijd aan het water dat je zo dikwijls verboden is (...) Wat moet er van je worden (...)
Gewoonlijk voelde hij zich zo schuldig dat hij niet kon antwoorden, maar deze keer had hij iets dat hij zeggen moest. Hij sloeg zijn betraande ogen tot haar op en meer kwam er niet uit zijn mond dan: Moeder, dat water - En dan zweeg hij weer (...) - IV, 180-181-
Reeds in het allereerste werk van Van Schendel, Drogon, gaat de hoofdpersoon ten onder aan het lot dat hem in zijn jeugd toebedeeld is geworden: ‘Want algemeen gold het geloof dat er een vloek op hem rustte; in de nacht dat zijn moeder verlost werd had iedereen een zonderling onderaards gerucht en een jammerlijk huilen van honden gehoord.’ - T, 10-
Omdat het noodlot levenslot is en heel de verdere loop van het leven bepaald, is ook de structuur van de roman daardoor bepaald. Zien we naar de grote ‘hollandse’ romans.
Het fregatschip Johanna Maria begint met hoofdstuk 1: de jeugd van het schip, vervolgens de jeugd van kapitein Jan Wilkens en in hoofdstuk drie die van Jacob Brouwer. Daarna wordt er een sprong gemaakt en begint in hoofdstuk vier pas het verhaal van het schip, kapitein en bootsman in hun volwassen jaren.
Jan Compagnie vertelt eerst over de jeugd van Jan de Brasser in Amsterdam. Daarna een sprong, hij is dan zestien en begint aan zijn verdere leven in Indië.
De Waterman beschrijft in de eerste hoofdstukken de jeugd van Maarten Rossaert, maakt dan een sprong en beschrijft verder de volwassenheid van de waterman.
Een hollands drama vertelt eerst over geboorte en vroegste jeugd van Floris Berkenrode, maakt dan haastig een paar sprongen en het eigenlijke verhaal begint dan pas in hoofdstuk zeven en vertelt dan verder van seizoen tot seizoen ononderbroken over de gang naar de onvermijdelijke catastrofe.
De grauwe vogels - De rijke man valt buiten deze reeks - vertelt in twee hoofdstukken over de jeugd van Kaspar Valk, maakt dan een sprong, en met hoofdstuk drie begint het eigenlijke verhaal.
De wereld een dansfeest geeft eerst verhalen over de jeugd van Daniel en Marion en dan, na een sprong, over hun verdere leven. Dat is de structuur, jeugd, sprong, verhaal.
En in die jeugd de gebeurtenis, het geheim dat merkteken van het verdere leven en oorzaak van de oudergang zal zijn.
Al in Drogon, direkt na de zin over de vloek die vanaf de geboorte op hem rustte, staat:
Hij was ter wereld gekomen met de rechterwang ruig van rode haren (...) bleef hij bekend onder de naam van Duivelsbaard; de overtuiging ook dat er te eniger tijd door zijn toedoen een vreeslijke ramp over de burcht van Sinte-Bertijn zou komen.
In het Fregatschip Johanna Maria sterft als Brouwer nog kind is zijn zus Johanna, die nadien niet enkel haar naam aan het schip zal geven maar wier herinnering telkens verdere crises in het verhaal over boot en bemanning begeleidt.
Reeds als jongen komt Jan de Brasser de beide vrienden tegen die hem als goede en kwade genius heel zijn leven zullen begeleiden en voortdurend op hoogte- en dieptepunten verschijnen.
Als kind al hoort Maarten Rossaart ‘dat hij een goddeloze was die het merk droeg.’
Geboorte en jeugd van Floris uit Een hollands drama zijn helemaal zwanger van het onheil dat hem later treffen zal: ‘Een kind als het geboren wordt is zo wit als sneeuw maar wie wel toeziet bemerkt op de sneeuw een rode vlek, dat is de zonde.’ Dat de zelfmoord van zijn vader Berkenrode, zijn grootvader Werendonk ook zijn deel zal zijn, wordt steeds benauwender aangekondigd. Zelfs Frans heeft er bij de geboorte al weet van: ‘Gelukkig dat het er is, ik heb angst gehad, waarom weet ik niet.’
De overeenkomst van het begin van het verhaal, waarin in de jeugd het merkteken van het latere lot gegeven wordt, en het laatste hoofdstuk waarin het noodlot in vervulling gaat, is zowel in De waterman als Een hollands drama zo sterk dat begin- en slothoofdstuk elkaar spiegelen en verregaand identiek zijn. Ook in De grauwe vogels treedt dat spiegeleffect tussen begin en eind op: alles van geboorte en jeugd van Kaspar Valk wreekt zich tenslotte. Alles uit die jeugd keert weer: het onweer, de plotseling opstekende wind, de geluiden, de bijl en dan de slag.
En tenslotte is heel de tragedie van Daniel en Marion in De wereld een dansfeest al gegeven in hun jeugd waar ze een fataal verkeerde pas zetten die hen ondanks dat ze voor elkaar bestemd zijn - het thema is gelijk aan dat van Voorbijgaande schaduwen - voor altijd uit elkaar houdt.
‘Verzwegen lasten worden altijd zwaarder’ zegt Werendonk Floris - IV, 665 - en heeft gelijk. Maar Floris zwijgt. En bij Maarten ‘kwam er niet meer uit zijn mond dan: Moeder, dat water - en dan zweeg hij weer.’
| |
| |
In een stoet zou ik ze allen voorbij kunnen laten gaan, die telkens zwaarder gebukt gaan onder dat wat ze niet vertellen kunnen maar dat hun merkteken is, het geheim uit hun jeugd dat terug zal keren in de uiteindelijke slag. En ze zwijgen.
Wat is er in die jeugd gebeurd? Wat is dat geheim?
Ook Van Schendel zelf was over zijn jeugd buitengewoon zwijgzaam. Wel zijn er voor zijn beide kinderen opgeschreven Jeugdherinneringen maar ook deze mogen niet uitgegeven worden. En worden ze het, dan zal men wellicht deernis gevoelen om zo'n jeugd, waarin de fantasie rijk ontluikt om het verregaand verwaarloosde kind te beschermen; maar ook dan weet men nog niet zo veel meer over de eigenlijke oorzaak van latere eenzaamheid en beklemming.
Maar ook andere documenten ontbreken. Van wat er in het Schrijversprentenboek over de eerste vijfentwintig jaar als feit geboekstaafd wordt is me veel onzeker of onjuist gebleken.
Van Schendel was een zwijgzaam man en vooral zijn jeugd verzweeg hij liever, of hij vertelde slechts een aardigheid ervan, of hij ontweek zelfs een rechtstreeks antwoord. Al tegen zijn eerste verloofde, Truus Coorengel, zegt hij in een ongepubliceerd stuk The glory of two beautiful eyes, dat het beter is over het verleden te zwijgen. En dat zwijgen werd vol gehouden, tegenover zijn kinderen, tegenover vrienden als Greshoff of 's-Gravesande - die beide over hem schreven - en in de brieven. Dat doodzwijgen is zo goed gelukt dat ook nu nog vrij algemeen de mening heerst dat Arthur van Schendel een saai leven leidde, stil in zijn gezin en steeds hard werkend. Van zijn leven is niets bekend en dat is ook niet nodig. Wel tastte F.W. van Heerikhuizen deze mening reeds aan, maar omdat ook hij eigenlijk niet wist wat er dan wel precies in dat leven, en vooral in de jeugd, voorgevallen was, bleef hij steken in vermoedens en verviel zelfs in ernstige vergissingen.
Van Heerikhuizen vermoedde iets over wilde jaren in Amsterdam, over drank en meisjes; maar weten deed hij niets en dus bleef het bij een aanduiding op p. 57 van zijn boek.
Weet had hij wel van de dood van Van Schendels halfzusje Lucie, 17 maart 1885, en van de plaatsen in het werk waarin gesproken wordt over de dood van een zusje. Hier ontdekte hij inderdaad een motief dat in het werk belangrijk werd. Veel meer ontdekte hij echter niet zodat dit ene mateloos overdreven werd en het ‘dode-zusjes-motief’ als al te bepalend werd gezien. Een belangrijke vergissing is ook het gegeven van de gespannen relatie tussen de zoon en zijn vader. Arthur van Schendel was zes toen zijn vader, 14 december 1880, stierf. Herinneringen aan die man had hij natuurlijk niet veel maar wel allemaal goede. Het verhaal van de strenge vader die het angstige kind dwingt naar een onweer te kijken is uit de lucht gegrepen. De onweders uit De grauwe vogels en de voortdurend gespannen relaties tussen vaders en zonen, het slaan, het schelden en de vechtpartijen zelfs - men denke aan Maarten, maar vooral aan Floris en Werendonk - hebben een andere oorzaak dan het ‘vader/onweer-motief’ van Van Heerikhuizen.
Maar de vergissingen van Van Heerikhuizen zijn vergeeflijk: hij was ten minste de eerste die gissingen maakte. Hij heeft ons een beduidend aantal verkeerde dingen laten zien - des te erger omdat zijn gezag nog steeds groot is -; maar hij was wel de eerste die ons de ogen opende. Er zijn bepaalde verbanden tussen het leven en het werk van Van Schendel, de relatie daartussen is echter heel anders dan de voorgestelde: belangrijke werken geschreven in een saai en voor het werk onbelangrijk leven. Al uit de structuur van zijn werken - jeugd, sprong, verhaal merk, zwijgen, slag -, uit het gegeven dat juist het geheim van de jeugd oorsprong van het verdere verhaal is - ‘Binnen een week nadat hij een geheim had weggesloten waren zijn ogen en zijn oren opmerkzaam geworden en begon hij al te zoeken naar een oordeel’, Maarten Rossaart IV, 186 - en uit de eigen verregaande zwijgzaamheid juist over die jeugd begrijpt men dat er relatie is tussen werk en jeugd. En inderdaad, dat leven is niet zo rimpelloos verlopen en het werk is er vol van. Maar is die geheimzinnige relatie door het ontbreken van gegevens en door het verzwijgen van andere niet definitief verloren gegaan?
Arthur van Schendel zelf meende dat over zijn jeugd en verder leven niet gesproken behoefde te worden omdat alleen het werk van belang was. Wilde men hem leren kennen dan moest men hem lezen. Die aanwijzing is nog nooit echt serieus genomen. Doet men dit wel, dan blijkt dat de man die zo zwijgzaam was in zijn werk over zijn leven heel onthullend schrijft.
Al in Drogon is er een opmerkelijke parallel tussen het leven en de problemen van schrijver en beschrevene. Dat zou zo blijven in de opeenvolgende publicaties.
Pas na zijn vijftigste komt er een tweede periode waarin niet langer enkel parallellen, indirekte indicaties, gelijksoortige problemen tussen werk en leven voorkomen maar waar het direkt-autobiografische in het werk verschijnt. Die tweede periode loopt van 1927 tot '45. Ze begint en eindigt met puur autobiografische geschriften, Fratilamur en Herdenkingen. Daar tussen verschijnen de grote romans die vrijwel alle een aanzienlijke dosis autobiografisch materiaal - op welk (on) doorzichtige wijze gestalte gegeven zullen we hieronder zien - bevatten en waarvan met name Een hollands drama en het beklemmende verhaal De nachtuil onmiskenbaar autobiografische documenten zijn.
De derde periode is maar kort, het laatste jaar - hoewel ze al aangekondigd wordt in de experimentele bundel Nachtgedaanten. Toen werkte Van Schendel aan zijn laatste en onvoltooid gebleven roman - een werk dat ons een totaal andere Van Schendel toont. Een revelatie die het verdient apart behandeld te worden.
Datgene uit zijn jeugd wat hem heel zijn verdere leven niet meer met rust heeft gelaten, en dat ook in de daarop volgende werken in andere vormen weer beschreven wordt, wordt het meest rechtstreeks onder woorden gebracht in Fratilamur dat in 1928 werd gepubliceerd. Het boekje heeft maar weinig de aandacht getrokken, het werd - behoudens natuurlijk in het Verzameld Werk - na 1940 ook niet meer herdrukt: maar is een sleutel voor het begrijpen van zowel leven daarvoor als werk daarna.
Dat het zo weinig de aandacht trok ligt zeker ook aan de schrijver. Hij stelde wel erg hoge eisen aan zijn lezers, iets wat men in dit land nauwelijks gewoon is, en verhulde zijn onthullingen zeer. Hoewel het autobiografische karakter van het boekje direkt werd herkend deed men geen verdere moeite dit blootgeven te bekijken; integendeel, dadelijk deed Du Perron het verhaal een jasje aan dat door Van Heerikhuizen onder het mom van uittrekken in een dikke pels veranderd werd.
E. du Perron immers, in zijn bespreking van het werkje, deelt ons al direkt vol stelligheid mee: ‘Het zijn geen jeugdherinneringen.’ Argument wordt daar verder niet voor gegeven, maar het schijnt mij toe te hebben gelegen in de overweging dat voor de veel jongere Du Perron Van Schendel een oudere, wijze man was, een gestalte vol ‘grootheid en goedheid’ - woorden van EdP uit diezelfde bespreking - vol schroom en pudeur en een afkeer zich in privézaken bloot te geven. Van zo'n man zijn geen schokkende bekentenissen over zijn leven te verwachten, derhalve schreef hij ze niet en is Fratilamur ‘als een lang lied in proza voor wie zijn kinderjaren aan een stromend water heeft doorgebracht en wie naar een verhaal weet te luisteren gedaan door de wind. Nooit heeft Van Schendel zich misschien zo ver van wat men het realisme noemt verwijderd.’ Het is een soort bekentenis waarin de schrijver over zichzelf praat ‘zonder er zichzelf in te willen betrekken’ hetgeen ‘aan het geheel de wazigheid en de bekoring van een visioen’ geeft.
Door deze opvatting is elk zicht op het herkennen van feiten uit het leven van de schrijver in die gemelde ‘wazigheid’ onmogelijk. En juist deze visie wordt overgenomen door de eerste biograaf van Arthur van Schendel, 's-Gravesande, die in zijn boekje uit 1949 - blz. 60 - zelfs meent dat ‘Zou men ooit
| |
| |
voor dit verhaal bij een herdruk een motto moeten kiezen, dan kon men deze woorden uit Fratilamur gebruiken ‘Ik vertelde niets van mij zelf (...)’. Van Heerikhuizen, in zijn dissertatie uit 1961, voert ons verder op een dwaalspoor. Ook bij hem vinden we de opvatting dat het werk weliswaar autobiografisch is maar met de merkwaardigheid dat de ‘biografische achtergrond ( ) daarbij in het duister (blijft)’ en dat ‘alles draait om de verbeelding’ - blz. 212/213 - Dat geeft aanleiding tot nogal uitgebreide verhalen over de verhouding van feit en fictie in Fratilamur. Maar heel dat wel geleerde betoog deugt niet omdat Van Heerikhuizen beide componenten van zijn vergelijking niet beheerst. Wat de feiten aangaat speelt hij het klaar één gedateerd feit goed te interpreteren, nl. de scène van de dood van het halfzusje Lucie, waarvan hij de facta in het bevolkingsregister gevonden had. Alle andere mededelingen van Van Heerikhuizen over data in Fratilamur kloppen niet; men neme er nota van. Uiteraard gaf dat weer aanleiding tot een bizarre reeks verdere misverstanden. Blijven de facta onbegrepen, de door Van Heerikhuizen geduide ficties zijn inderdaad... ficties. Niet van Van Schendel maar van hem zelf wel te verstaan. De uitslag van deze koorddanserij, waarbij het koord aan beide zijden niet vastgespijkerd is, laat zich raden: ‘Fratilamur levert ons dus een reeks bewijzen dat (...) wij van pseudohallucinaties kunnen spreken.’ - p. 419 - Zeker kunnen we dat, maar niet aangaande Van Schendel.
Maar laten we Fratilamur zelf eens openslaan. Leest men de tekst nauwkeurig dan zal ze blijken noch een wazig visioen noch een pseudohallucinatorische fictie te zijn maar integendeel een autobiografisch document van de eerste rang vooral belangrijk omdat het ons een sleutel biedt tot beter begrip van tal van andere teksten. De beschrijving van de angsten van zijn jeugd willen we in dit hoofdstuk onderzoeken. In het volgende maken we gebruik van de gevonden sleutel en draaien haar in het slot om.
De titel Fratilamur zou een anagram zijn. Zowel Greshoff als 's-Gravesande stuurt Van Schendel met een kluitje in het riet als ze vragen naar de betekenis ervan. Het gevolg is dat er een mythe ontstaat als zou het een verbastering zijn van half italiaanse, half franse woorden en zoiets moeten betekenen als ‘Broeder ik heb u lief’. Maar onduidelijk blijft of deze ‘verklaring’ in dezelfde prullenbak dient te verdwijnen waarin de verklaring dat Tamalone I am alone zou betekenen helaas alsmaar nog niet terecht is gekomen.
Het werk verscheen eerst in De Gids en toen in uiterst beperkte oplage, 315 exemplaren, bij Stols in Maastricht, 1928. Het manuscript is thans in het Letterkundig Museum te Den Haag. Bij het volgende onderzoek kijk ik zoveel als mogelijk is uitsluitend naar de tekst - die ik citeer naar het derde deel van het Verzameld Werk - en haal alleen andere van elders bekende feiten aan als die volstrekt zeker zijn. Waar ik van uit ga is het gegeven dat Van Schendel vrijwel nooit expliciet tijd en plaats van de handeling vermeldt, maar toch heel streng vasthoudt aan een strak tijdschema dat de oplettende lezer steeds weer tegenkomt. En, heeft men er eenmaal oog voor gekregen, dan wordt dat voortdurend aangeven van de tijd, zomer, herfst, winter, lente, zomer, herfst etc. ect. even obsederend als het tikken van een klok in een verlaten huis.
Onze eerste opgave is dus trachten te weten te komen waar en vooral wanneer het beschrevene in Fratilamur zich afspeelt. Die structuur eenmaal gevonden maakt het ons ook gemakkelijker de mist van visioen en fictie op te laten trekken en de feitelijkheid te zien.
Het eerste stukje - III, 331 - begint met de tijdsaanduiding ‘augustus’ zonder nader jaartal, en de plaats is ‘een der echtste steden van Holland’ met ‘een bos aan de kant’. De verteller is ‘jong’. Hij is een vreemde in die stad maar ‘toch kende ik die stad zeer goed; zij was de eerste die ik in Holland kende, ik had haar geest begrepen zoals een kind, dat in een nieuw land komt, er scherper ziet dan wie er getogen is. Toenmaals woonde ik er in een tuin, waar ik konijnen had, kikvorsen en kleine eendjes’. Daarmee is de stad bekend, want het kind - vijf jaar toen - dat uit een vreemd land - Ned. Indië - komt heeft als eerste woonplaats in Holland Haarlem. In het bevolkingsregister van die stad vind ik dat het gezin daar per 1 augustus 1879 woonachtig is. Het gezin, dat is, de vader, Charles van Schendel, gepensioneerd luitenant-kolonel van het Oost-Indisch leger, godsdienst Roomsch-Katholiek en geboren 25 april 1835 's Hage. De moeder, geboren Lippe, geboren 3 november '44 te Batavia en Protestantsch. Benevens de vijf kinderen. De oudste dochter Charlotte, die 14 juni 1862 te Soerabaja was geboren. De zoon Paul die op 21 februari '64 geboren werd op de Zuid Atlantische Oceaan 64 mijl bezuiden St. Paul, Johan, 15 april '65 te Macassar en Virginie, 21 augustus '66 te Soerabaja geboren. Tenslotte het nakomertje, Arthur François Emile - de franse voornamen van hem en van zijn vader zijn afkomstig van diens moeder die van hugenootse afkomst was - 5 maart 1874 te Batavia. Het vele verhuizen was verbonden aan de officiersfunctie van de vader. Het latere bijna epidemische verhuizen zowel een voortdurende vlucht voor schuldeisers als een bijna manisch te noemen behoefte van de moeder. Het ‘kind dat in een nieuw land komt’ gaat dus wonen in de echt hollands stad Haarlem en het genoemde bos aan de kant is de haarlemmer Hout aan de zuidkant van die stad, de kant tevens waar het
gezin wonen ging, Florapark 25 namelijk. Ook de zin ‘toenmaals woonde ik er in een tuin’ klopt want dat huis, villa naar onze begrippen, was gelegen in een park. ‘Het nummer van het huis heb ik onthouden, omdat ik er aan de bel moest trekken’. Ook die eigenaardigheid wordt bevestigd, ten eerste natuurlijk door het feit dat zo'n herinnering wel typisch die is van een nog klein jongetje van vijf dat er nog niet zo goed bij kan, maar ook omdat het huis in het Florapark, deftig en net gebouwd, inderdaad een bel had. De meeste huizen hadden dat toen nog niet. Bij voorbeeld het huis waarin de verteller woont waar ‘op de deur werd getikt voor het brood’. Er is nog een laatste aanwijzing over dat eerste huis, want er wordt gesproken dat hij ‘iederen dag langs dien weg ging’ en daarbij langs dat huis kwam. Die weg liep van de stad ‘voorbij het bos naar de omliggende dorpen’ en op die weg heeft hij zijn ontmoeting met de spaanse orgelman. Er is maar één weg die van de stad, langs de Hout naar de omliggende dorpen loopt en langs het huis Florapark 25 gaat, de Wagenweg. Het verrast ons dus niet dat we in een brief aan Jan Greshoff, van 25 juni 133 lezen: ‘De Spaanschen orgeldraaier ontmoette ik op den Wagenweg, achteraan’.
De plaats is dus bekend, maar de tijd ook want er staat ‘in de tijd waarvan ik nu spreek, elf jaren later! Dat is dus augustus 1890. (Zoals gezegd gaat Van Heerikhuizen hier al zijn mist in door niet nauwkeurig de tekst te lezen maar te bedenken dat zijn moeder in 1893 te Haarlem woonde en de scène dus in '93 moet afspelen. Dat nergens in de tekst de moeder voorkomt, er staat zelfs uitdrukkelijk dat hij niet bij haar maar bij anderen woonde, en dat Van Heerikhuizen zelf niet ver daarvoor - p. 415 - de, overigens ook foutieve, mededeling gedaan had dat Van Schendel sinds 1889 niet meer bij zijn moeder woonde; dat wordt allemaal weer vergeten. Ook wij doen er verder gaande beter aan de misgrepen van Van Heerikhuizen maar te vergeten.)
Waar woonde Van Schendel in die augustusmaand te Haarlem? Het archief geeft hier geen uitkomst. Daar vinden we alleen dat op 14 december 1880 de vader sterft en het gezin daarna op 25 april 1881 naar Den Haag vertrekt. De oudste zoon Paul was reeds in augustus '80 vertrokken naar de kazerne te Kampen.
Eén jaar min één dag later, 24 april '82 keert dan de moeder met haar vier kinderen uit Den Haag terug naar Haarlem, zij woont er tot 19 april 1883 en vertrekt dan naar Amsterdam, commelinstraat 30. Daarna is Arthur van Schendel nergens meer te vinden in de bevolkingsregisters van Haarlem op de
| |
| |
Arthurs moeder (1844-1913).
Brief aan Willem Kloos van 28 september 1891.
Florapark, gezien naar Hazepaterslaan; A. Vermont; ± 1890. Nr. 25 is het huis links.
| |
| |
korte periode in 1901 na als hij daar onderwijzer is aan het instituut van R. Prins, destijds gevestigd Prinsenbolwerk 3.
In een van z'n eerste boeken schreef hij een poëtische aanmaning voor eventuele leners.
Arthur als leerling van de toneelschool, juli 1892.
Toen is het nog wel uit te vinden waar hij augustus '90 te Haarlem woonde, door de tekst te lezen. Daar staat over het bezoek van die spaanse orgelman
waar ik woonde verwachtte ik hem. Het was een laag huis met een enkel venster, waarboven het jaartal 1669 stond, en dit was het venster van mijn kamertje. Een werkman woonde met zijn gezin in de keuken daarachter, die grooter was. (...) Er gingen weinig mensen door het straatje. (...) Het carillon van de toren, een honderd schreden verwijderd, speelde.
Dat valt uit te zoeken. Een carillon hangt te Haarlem enkel in de grote kerk en honderd schreden afstand daarvan is niet veel. Een straatje, waar maar weinig mensen door gaan laat in die buurt bij voorbeeld de Kleine Houtstraat uitvallen en er blijven nog geen dozijn straatjes rond de St. Bavo over. Straatjes zoals de Berkenrodesteeg. Maar blijkens de lijst in het archief was er in heel Haarlem toen maar één huis met het jaartal 1669 in de geval, en dat huis ligt inderdaad in een van die stille straatjes en, met mijn wat minder groter passen dan die van Van Schendel, zo'n honderdtwintig schreden van het carillon: Wijde Appelaarsteeg 4. - Het huisje is verdwenen, heel de steeg is opgegaan in het fabriekscomplex van de firma Enschedé.-
Veel van de vermelde bijzonderheden blijken dus naspeurbare feiten te zijn en zelfs het verhaal van de ontmoeting met de spaanse orgelman, waarover Van Heerikhuizen oordeelt ‘De grotendeels hallucinatorische ontmoeting met de orgelman’ - p. 414 -, is blijkens de brief aan Greshoff een authentieke gebeurtenis geweest. - Elementen uit het verhaal van die orgelman zal ik hieronder ook als feitelijk kunnen aanwijzen.-
Nu we vastigheid hebben gekregen met betrekking tot plaats en tijd, en het feitelijk karakter daarvan onderkend is, kunnen we een stap verder gaan. Wat vertelt Van Schendel over zichzelf in dat jaar 1890?
Slaan we het Schrijversprentenboek op dan merken we dat we over verblijf, doen en laten van hem in dat jaar helemaal niets weten - evenmin als van meer dan een dozijn van die beslissende jaren. Er staat dat hij veel Multatuli, Toergenjev en Poeskjin las. Een mededeling die teruggaat op een veel langer lijstje gegeven in zijn Jeugdherinneringen zonder dat daar een precies jaartal genoemd wordt.
Dan staat er ‘Augustus: Hoeft allerlei baantjes voor korte tijd en leeft zonder vast adres’ hetgeen te lezen valt als ‘Gedurende het hele jaar is zijn adres of onbekend of snel wisselend en waar hij werkte onbekend.’
Daarna volgt de belangrijke vermelding van bezoeken aan café Mast op het Rembrandtsplein ‘waar bekende letterkundigen samenkomen’. Alleen dat laatste is waar. De mededeling dat de toen zestienjarige Arthur van Schendel met vrienden - welke is onbekend - ook daar al verscheen berust op het verkeerd lezen van zijn gedicht Mast. In het begin daarvan staat dat in het begin van de jaren negentig de tachtigers aldaar bijeenkwamen. Op het slot valt te lezen dat hij zelf daar maar kort, twee winters, bij zat. Daarna werd de Mille Colonnes verbouwd, was de aardigheid er af en kwam men er niet meer. De verbouwing was in 1901.
De verder nog aangestipte relaties met Mr. Van Loghem zijn voor dat jaar erg onduidelijk en zal ik verderop apart onderzoeken.
Feitelijk weten we dus voor 1890 niets. En toch zijn er juist te beginnen met dat jaar erg belangrijke dingen gebeurd, die we door Fratilamur kunnen achterhalen.
Het laatste dat vast staat is het verblijf op de vijfjarige Hogere Burgerschool op de Keizersgracht. De leerlingenboeken aldaar leren dat hij september 1888 ingeschreven wordt in klasse 1B, terwijl hij in juni van het jaar daarop één van de drie leerlingen is, van de negenenveertig, die blijft zitten. Achter zijn naam staat dan onder juli 1889 ‘in de boekhandel Kirberger’ gegaan terwijl een latere aantekening nog zegt ‘later tooneelschool’.
In de boekhandel Kirberger, die gespecialiseerd was in engelse boeken en gevestigd op het Rokin, hield hij het volgens de Jeugdherinneringen maar één maand - september '89 - uit. Hij moest daar binnen zitten, kon wandelen noch naar buiten kijken en moest allerlei zaken overschrijven. Hij nam ontslag en zou zichzelf wel engels leren. De inschrijving als leerling van de toneelschool was pas na het toelatingsexamen van 5 januari 1891. Daartussen is dus heel het jaar 1890 blanco. Wat is er toen gebeurd?
Het Schrijversprentenboek wil ons doen geloven dat Arthur vanaf december 1890, vijftien jaar oud dus, zelfstandig gaat wonen; maar ook dat is onjuist.
| |
| |
Van het aan lager wal geraakte gezin waren de beide meisjes uit huis. De oudste, Charlotte, was getrouwd en al in '84 naar Indonesië vertrokken waar ze in '90 sterven zou. De jongste, Virginie, met wie Arthur een goede relatie had trouwde ook met een indischman en verhuisde naar Apeldoorn. De oudste zoon, weten we, was al in '80 naar Kampen vertrokken als militair, en ook Johan woonde zelfstandig. Enkel de benjamin, Arthur, was nog thuis, hoewel dat thuiszijn beperkt was en hij meest uren en uren dwaalde langs de buitenkant van de stad.
In huis was het ook niet prettig meer. Behalve de armoe, was zijn moeder een minnaar rijk geworden die voor veel ruzie in huis zorgde. Deze vriend, door Van Schendel in zijn Jeugdherinneringen enkel aangeduid door ‘die man’, werd al snel vader van Arthurs halfzusje Lucie. Dát meisje stierf, anderhalf jaar oud, 17 maart 1885. Blijkens het bevolkingsregister van Haarlem werd er 13 april twee jaar later weer een kind geboren, in Utrecht, een jongetje, Louis.
In december '89 bestond ‘het gezin’ dus uit de moeder, dan vijfenveertig, ‘die man’, de vijftienjarige Arthur en zijn halfbroertje van tweeeneenhalf jaar oud. De kamertjes in de Pijp volgden elkaar in snel tempo op en de gedurige ruzies tussen Arthur en de vriend van zijn moeder werden onverdragelijk. Doorgaans ontliep hij het huis, sliep en at elders, of at niet en sliep in een portiek. Vaak zocht hij bescherming bij zijn broer Johan, die toen vierentwintig was en werk had op een jeneverstokerij als administrateur. De ruzies thuis werden vechtpartijen en de politie werd er door ‘die man’ in gemoeid. Eén keer, met zin schoonzus in het theater kwam de direkteur Arthur in de pauze verwittigen dat de politie hem buiten stond op te wachten. Hij weigerde mee te gaan maar was gevoelig voor het argument van de theaterdirekteur dat er dan schandaal zou ontstaan waar ook de hem vergezellende dame in betrokken zou kunnen worden. Derhalve stond Arthur op, ging met de dienders mee en zorgde er voor onderweg naar het bureau het op een lopen te zetten zodat hij na afloop van de voorstelling zijn dame keurig weer thuis kon brengen. Een ander keer verborg zijn broer Johan hem onder het bed.
Wegens deze onhoudbare situatie gaat de vijftienjarige in december uit huis. Of hij toen bij Johan, bij anderen, elders op een eigen kamer of nergens onderdak heeft gehad is onbekend. Een combinatie van deze mogelijkheden ligt het meest voor de hand. Op welke wijze hij in zijn onderhoud voorzag is ook verregaand onbekend. In september van dat jaar had hij bij de engelse boekhandel Kirberger gewerkt. Daarvoor is slechts bekend wat hij vertelt over zijn eerste baantje, loopjongen, bij een zaakje in glas op de Keizersgracht. 's Ochtends aangenomen, benutte hij de middagpauze om te overpeinzen dat van het karig loon na aftrek van de door hem te betalen glasschade alleen maar een nadelig saldo overblijven kon, en hij neemt ontslag. Vele baantjes zouden volgen in rap tempo en met weinig geluk.
Uit die decembermaand tenslotte is één document bewaard gebleven, een van Sint Nicolaas gekregen cadeau: een bloemlezing door Heloise uit de werken van Multatuli.
In die winter werd zijn broer Johan ernstig ziek en Arthur nam zolang zijn baantje als boekhouder bij de jeneverstokerij waar. De dokter die bij Johan tuberculose vaststelde zag ook de gezondheidstoestand van Arthur somber in. Die moest dus wat aansterken wat met de op zijn werk gratis ter beschikking gestelde jenever gebeurde. Omdat er geen geld was voor een stevig ontbijt was dat dieet aan die vijftienjarige wel te merken. Bovendien was het boekhouden toch al moeilijk genoeg voor iemand die nauwelijks enige scholing, laat staan opleiding speciaal daartoe genoten had. Omstreeks die tijd is er sprake van het volgen van een of andere cursus in het boekhouden, maar toen het grootboek eens gepresenteerd moest worden en daar meer gedichtjes en tekeningen dan rekeningen in bleken te staan moest bij bekennen van boekhouden ook nog niet zo veel te weten. ‘Maar dan kunt U hier ook niet blijven’ zei zijn baas zachtmoedig en in vrede scheidden ze van elkaar. Preciese plaats en tijd zijn onbekend: voorjaar 1890 te Amsterdam. In zijn Jeugdherinneringen vertelt hij er nog van dat een werkman met wie hij bevriend was hem socialist maakte, meenam naar een protestvergadering waar Arthur zijn handtekening zette onder een request tot de regering gericht.
De dood van zijn broer Johan was op 14 april 1890, daags voor zijn vijfentwintigste verjaardag. Ook deze broer bleek geschreven te hebben. Het manuscript was ter beoordeling aan Justus van Maurik gezonden.
In dat voorjaar had ‘die man’ zijn moeder weer in de steek gelaten die haar zwerftocht langs allerlei schamele kamertjes in de Pijp verder voorzette samen met het driejarig kind Louis. Arthur ging weer bij haar wonen. De meeste adressen waren in de buurt waarover hij later in het gedicht Amsterdam zegt:
‘De driehoek had het hier voorheen geheten,
Dan Nieuwe Buurt, dan als de Pijp bekend,
Een naam die stond voor jool en pierewaaien
Van schilder en student en losse dame.’ - VIII, 360 -
De vacantiemaand, augustus, van dat jaar bracht hij, weten we uit Fratilamur, niet in Amsterdam maar in Haarlem en de Hout door. Daar staat ook in de laatste regels van het eerste stukje dat hij aan het eind van die maand terugkeert naar de stad, Amsterdam.
In de Jeugdherinneringen wordt dan verteld hoe zijn moeder hem vraagt naar Den Haag te gaan om een verder voorschot op haar uitkering. Wat hem daar geweigerd wordt omdat het al zo vaak is gevraagd. Hij krijgt maar vijfentwintig gulden en thuis neemt zijn moeder er vijftien van en geeft hem er tien met de mededeling dat hij nu maar moet zien om de volgende drie maanden voor zichzelf te zorgen. In het bezit van zoveel geld gaat dan de vijftienjarige Arthur die avond naar het Grand Theâtre van de gebroeders Van Lier en ziet er de Hamlet van Shakespeare door een duits gezelschap gespeeld. Hij besluit te solliciteren bij Van Lier maar wordt niet aangenomen. Weer ‘thuis’ op een kamertje boven een groentewinkel in de Pijp, kaal en de ramen witgekalkt, wordt hij gestoord door een slagersjongen met niet betaalde rekeningen die verklaart niet heen te gaan vooraleer de rekeningen voldaan zijn. De jonge Van Schendel is deze situaties wel gewend en leest dus door, tot het hem vervelen gaat en hij de situatie oplost door zijn stapeltje boeken onder de arm te nemen en het meubilair achter te laten - dat bestond uit de stoel waarop hij zat.
Waar zijn moeder die tijd sliep weet hij niet, hij ziet haar maar één keer, zegt hij, als ze het hotel Londres op het Damrak ingaat. Waar hijzelf in die maanden sliep is ons evenmin bekend. Hij noemt een paar vrienden. De familie C(oorengel) op de Keizersgracht; het gezin van de stucadoorspatroon P (?) in de Weteringstraat, drie dochters en de uit Hamburg afkomstige Carl Knauff, een melancholieke beeldhouwer; en de violist Willem Meyer op de Overtoom.
Veel houvast geeft dit alles niet.
Het laatste dat de Jeugdherinneringen voor dat jaar melden is dat hij door zijn veelvuldig bezoeken van toneelvoorstellingen in aanraking komt met de destijds op toneelgebied gezaghebbende figuur van Mr. M.G.L. van Loghem (Fiore della Neve) aan wie hij zijn verloren gegane gedicht Fatima zendt en die dan moeite doet Arthur van Schendel op de toneelschool geplaatst te krijgen. Zoals gezegd, slaagt hij voor het toelatingsexamen van 5 januari 1891.
Keren we terug naar de tekst van Fratilamur om te zien of de gegevens daarvan in te passen zijn in het bovenstaande.
Het eerste dat opvalt is dat hij zijn zich rekenschap geven van zijn jeugd laat beginnen als hij zestien is, augustus 1890. Zestien blijkt steeds weer, zowel voor romanfiguren - Tamalone, Jan de Brasser, e.a. - als voor anderen - brief aan de jarige Karel Nijkerk - de leeftijd te zijn waarop voor Van Schendel de
| |
| |
volwassenheid begint. Die was ook voor hem toen begonnen: in augustus woont hij te Haarlem alleen en in september terug bij zijn moeder volgt direkt de scène boven de groentenwinkel na welke hij definitief zijn weg zonder haar hulp moet zoeken. Augustus '90 is dus zowel het begin van het verhaal als dat van zijn volwassen leven.
Van dat leven weten we de eigenaardigheden: eenzaamheid, voortdurend verhuizen, verre zwerftochten waarbij hij zichzelf lange fantasieverhalen vertelt. Deze trekken komen we al in de eerste regels weer tegen.
Ik was jong en boordevol van nieuwe beelden die ik eerst in al hun klare glans kon zien als ik alleen was en liep, want wanneer zij ontwaakten stoorde het geluid der mensen en het bloed werd zo onrustig, dat de benen bewegen moesten. Waar ik ook te wonen kwam kende ik spoedig alle wegen die naar buiten leidden.
Dan worden die eenzame wandelingen vol gedachten en ver van de geluiden van de mensen beschreven. Het zijn de zwerftochten van Floris in diezelfde Hout en ze worden nog herdacht in het prachtige gedicht Eenzaamheid uit 1944. Dat gedicht is zeker geen vage, weemoedige herinnering van een zeventiger aan jongensjaren waarin veel gewandeld en wat gedacht werd. De gedachte is heel bepaald: eenzaamheid is meer dan liefde, en de momenten van herinnering identiek aan de beschrijving in Fratilamur: ‘het verlangen was pas ontwaakt, ontstuimig, overvol’, de geluiden van de mensen, verweg de klokken van de stad, de duisternis en de lantaarns - en zelfs schijnbaar wazige natuurbeschrijvingen als ‘Waar nu en dan een laatste rode vonk / Door sprankelde of een nevelige weide / Verscheen met koeien rustend aan de sloot’, zal door het aandachtig lezen van de in Een hollands drama beschreven gebeurtenissen in de Hout bepaald angstwekkend worden.
Het thema van het gedicht is ook dat van Fratilamur en van veel ander werk: (Men leze het hele gedicht, VIII, 353; het slot is)
‘Ik ken geen schoner bos dan dit waar 't eerst
De weemoed in het donker voor mij speelde,
Geen schoner bos, en als ik minnaars zag,
Als ik de wereld en de tijd vergeten,
Hoorde ik een jubel in die toon dat ook
De kus en alles wat de liefde doet
Geen ziel vervult zoals de eenzaamheid.’
In Fratilamur is die strijd tussen begeerte en verbeelding onderwerp. Tussen de verlokkende nymf en de verbeelde muze heet het verder op, maar ook in dit eerste stukje valt de lezer al een merkwaardige structuur op. Na de inleiding met de plaatsbepaling, augustus 1890 in Haarlem en vooral de Hout, keert de verteller terug om te beginnen met zijn eigenlijke verhaal. Begin en eind van die inleiding worden duidelijk op de voor Van Schendel eigene wijze gemarkeerd. Begin: ‘Het zal in augustus geweest zijn, wanneer het loof der iepebomen donker wordt.’ En eind: ‘Op een late middag, ik denk van augustus, keerde ik uit dat bos terug naar de stad en ik liep in een laan van hoge iepebomen.’ Zó wordt ook het verhaal dat dan volgt aan het begin en het einde gemarkeerd - zoals heel het boekje, zoals we zullen zien, in een bijna ijzeren structuur geklonken zit -. Het verhaal is dat van de spaanse orgelman en gaat over de macht van de verbeelding. Bij het begin wordt gezegd: ‘Verliefd, zoals een jongeling dat is in de dartelheid der jeugd, ben ik er niet geweest, maar het is meer dan eens gebeurd dat ik er een mens ontmoette wien ik alles had kunnen geven.’ Die zin keert terug op het eind van dat hoofdstukje: ‘Verliefd ben ik in die stad niet geweest, maar ik heb er veel verwacht en veel mensen aangezien.’ Twee keer ‘verliefd’ en daartussen het verhaal van de verbeelding: dat is het thema.
Die strijd en die verbeelding is het geheim. Het uit zich in dagdromen en nachtdromen en moet verzwegen worden.
En keerde zeer vermoeid terug, niet van het lopen, maar van de tocht in nieuw ontdekte oorden waarvan niemand wist, waarvan ik niet spreken kon of durfde. En ik sliep terstond, maar in de droom werden die oorden opnieuw verlicht en ik zag vele dingen die ik nooit heb durven noemen, uit schroom omdat ik wist dat ik het niet zou kunnen.
Dat alles is zeer herkenbaar Van Schendel en wordt bevestigd door de reeds aangehaalde passages uit de romans en door het opstel Dromen (waar we nog op terug zullen komen). Dan volgt de vermelding dat die verzwegen fantasieën opgeschreven werden in gedichten, gedachten en zonderlinge invallen. Ook dat is herkenbaar en wordt bevestigd zowel door het in het Schrijversprentenboek gereproduceerde documentje - nr. 26 aldaar -. ‘Vele verzen en treurspelen geschreven van 13-e tot 18-e jaar’ en door het briefje van 20 december van dat jaar waarbij hij de redacteuren van De Nieuwe Gids enkele gedichten aanbiedt. Die zijn zelfs gedateerd: Eerste liefde is van 27 juli (1890), Kuslied en Kikkerlied van 21 augustus 1890.
Daarna staat er - p. 332 - ‘Behalve een paar ouderwetse boeken bezat ik niets anders.’ Dat hebben we inderdaad gezien in de scène met de slagersjongen. We weten zelfs een beetje welke boeken in dat stapeltje staken toen hij dat als enige bezitting meenam. Twee boeken uit die tijd zijn er nog: het oudste een Woordenlijst van de Nederlandsche Taal met zijn naam en het jaartal 1888 erin geschreven èn er in een gedroogd viooltje en een uit een franse krant geknipt portretje van Verlaine. Het andere de reeds genoemde bloemlezing uit de werken van Multatuli, niet aangeschaft, zoals het Schrijversprentenboek wil, maar gekregen op Sint Nicolaas 1889. (Gekregen van wie? In beide staat zijn naam geschreven door een andere hand dan de zijne maar die toch veel er op lijkt: zijn broer Johan dus?)
Drie andere boeken worden vermeld in het latere opstel Bij het uitpakken van de boeken - VIII, 419 -: ‘De boeken die men al op zijn vijftiende jaar bezat’. ‘Een bundel engelse verzen, die zij aan een stalletje kocht eer gij Engels kendet.’ Een boek dat hij in '31 nog bezat en ‘het oudste boek, in zijn band, waarvan het goud vergaan is’ noemt. Dan: ‘een bloemlezing van zeer onbeduidende verzen, u op een verjaardag geschonken door een meisje van wie gij sedert lang niets meer weet; dit boekje hebt gij niet met zorg bewaard, toch raakte het niet weg.’
En tenslotte een ‘over de sterrenhemel, op de blanke bladzijde vermeldend dat het u als prijs voor vordering en vlijt werd uitgereikt. Dat was op een zonnige zomerdag.’ Ook dat boek bleef bewaard door hem; nu is het onvindbaar. Gegeven moet het zijn toen hij in de zomer de Jongeheerenschool van meester de Geus - in de Jacob van Campenstraat hoek Ferdinand Bolstraat waar later de muziekbibliotheek gevestigd was - met goed gevolg verliet.
Op die school bij meester de Geus had hij ook frans leren spreken, zodat hij de spaanse orgelman verstaan kon waarover staat: ‘Met mij sprak hij Frans.’ III, 332-
In het gedicht Amsterdam staat over die school: - VIII, 361-
‘Een jongeherenschool, waar het gedaan was
Met lei en sponzedoos en griffelkoker,
Waar fysica geleerd word, Frans gesproken
Door Franse meester, dan nog zang en dans.
Helaas dat het zo zelden samengaat,
De vlijt voor school, de jonge zwerverij.’
Dan volgt de ontmoeting met de spaanse orgelman waarvan we uit de brief aan Greshoff al weten dat ook deze niet fictie maar feit is. Ook de Wagenweg eerst en dan de beschrijving van het huisje Wijde Appelaarsteeg 4 is geen verbeelding maar werkelijkheid. De taal waarin gesproken wordt, frans, is feit. En wat er gezegd wordt is al evenmin visioen maar, hoewel ik niet alles terecht brengen kan, zijn evenzovele reminiscenties aan de werkelijkheid.
Eerst wordt in dat gesprek de gemeenschappelijkheid geconsta- | |
| |
teerd, beiden zijn arm en ongestadig, de buren schudden hun hoofd.
Maar daarna verwijt die orgelman hem dat hij enerzijds onbekommerd achter het orgel aanloopt, gevangen in de tover van de zang van een kind en de ogen glanzend zonder dat te zien waar de andere haarlemmers naar jagen en dus een ‘van ons die geen huis of goederen bezitten’ is; en anderzijds toch nog niet helemaal door de macht van de verbeelding bevangen is. Immers ‘gij loopt volgens de klok’ en ‘gij durft geen dag uw boek te vergeten, en ik vrees dat gij uw stuivers kent voor zij gaan’. En dan is er nog sprake van een ‘kantoor’. - 335 - Dat zal wel achtereenvolgens betekenen dat hij een baantje met vaste werktijden had, studeerde, engels namelijk, spaarzaam met geld moest zijn en nog met zijn cursus boekhouden bezig is. Die strijd tussen beginnend dichterschap, de verbeelding en de benauwend saaie werkelijkheid van alledag, een kantoorbaantje, was inderdaad het heden van Arthur van Schendel in dat jaar. Maar ook het verleden is zijn feitelijk verleden. Want de orgelman geeft een aantal beelden die allerminst visionair zijn maar alweer feit.
Opvallend is al de structuur van de tekst: vier keer ‘Herinnert gij u.’
Te beginnen bij de laatste: ‘Herinnert gij u de donkere trap niet in die nacht toen de wanhoop van het huis u naar buiten dreef? het licht door de sneeuw toen de deur openging? Vanwaar kwam het gezang dat alle vrees verjoeg? Uw benen dansten.’ Deze herinnering doet uiterst poëtisch aan en toch is ze het beeld van een concreet voorval, de dood van zijn halfzusje Lucie, 17 maart 1885. Deze laatste van de reeks van vier ‘Herinnert gij u’ wordt in het volgende hoofdstukje weer opgenomen en daar zien we dat alle elementen van de herinnering niet op de verbeelding maar op werkelijkheid berustten. De herinnering daarvoor is:
Herinnert gij u het meisje niet dat u de rode bes gaf en vroeg of gij zoudt durven eten? Toen gij het gedaan hadt verborg zij haar gezicht in de boezelaar, want zij vreesde en ik geloof dat zij u bemind kon hebben als ik haar niet had weggevoerd.
Van Heerikhuizen spreekt hier van ‘symbolen zoals die in dromen en sprookjes optreden - p. 413 - en kwalijk is hem dat niet te nemen. Maar in de Jeugdherinnering komt het meisje met de boezelaar voor, een jeugdvriendinnetje uit Den Haag en ze heette niet Maglore, maar Liesje.
Die derde herinnering is aan een jeugdliefdetje drie jaren voor de dood van het halfzusje: 1882.
De tweede herinnering ‘Herinnert gij u het gouden veld, hoe gij opstondt toen ik van de waterkant kwam en mij volgdet, denkende dat ik u niet zag? Gij wist niet waar gij gekomen zoudt zijn als ik mij niet verscholen hadt.’ - is voor mij onbegrijpelijk. (Misschien is ook deze herinnering weer drie jaren vroeger en is hier iets bedoeld dat teruggaat op de bootreis van Ned. Indië naar Holland in 1879?)
| |
| |
De eerste herinnering is de meest mysterieuze. ‘Herinnert gij u niet dat een druppel van het bloed van (die naam vind ik niet terug) in u viel? Ach, wat zijt gij dom en bang geworden.’
De merkwaardige tussenzin ‘het bloed van (die naam vind ik niet terug)’ is zelfs voor Van Heerikhuizen - nt. 55, p. 464 - een teken van authenticiteit. Maar welke? Rekent men weer drie jaren terug, dan speelt dit in 1876. Toen was het driejarige kind met het gezin op verlof in Nederland en woonde deels in Haarlem en voor een andere tijd in een buitenverblijf aan de Vecht. Daar, aan de Vecht, zijn de allervroegste herinneringen van hem gesitueerd. Andere herinneringen, uit de tijd in Batavia vertrek van daar, spelen tussen dit verlof en de uiteindelijke komst naar Nederland. In de Jeugdherinneringen wordt dan verteld over een gespannen sfeer bij het inlands dienstpersoneel - een thema dat in Jan Compagnie terug komt. Eens, in Batavia, had het dienstpersoneel als wraak de neuzen van de paarden afgesneden (iets wat Couperus ook ergens vertelt.)
Tijdens het verblijf op het landgoed aan de Vecht was het ook tot een uitbarsting gekomen. Van Schendel vertelt dat hij toen al twee keer dood had moeten zijn: één keer viel (viel?) hij uit het raam van een bovenverdieping, en eens was hij slachtoffer van een vergiftigingspoging door het huispersoneel.
Maar nogmaals: de beide laatste herinneringen kan ik thuisbrengen, de opmerkingen bij de eerste twee geplaatst blijven suggesties.
Het verhaal van de orgelman wordt besloten met de opmerking dat na zijn vertrek ook Arthur zelf Haarlem verliet - eind augustus -. In september is hij weer in Amsterdam.
De afsluitingsformule is de herhaling van de openingszin ‘Verliefd ben ik in die stad niet geweest.’ Door het uitdrukkelijke ‘die stad’ begrijpt men ook: maar in die andere stad, Amsterdam, wèl. Hetgeen zal blijken uit het vervolg.
Tot nu toe echter is uit onze aandachtig lezing van het eerste hoofdstukje m.i. genoegzaam gebleken dat Van Heerikhuizens interpretatie - behalve dat hij dit allemaal drie jaar te laat zich laat afspelen, in augustus '93 - onhoudbaar is. Als hij schrijft - p. 412 - ‘De orgelman zelf behoort evident tot het rijk der “visioenen” of, wetenschappelijker uitgedrukt, pseudohallucinaties’ is dit een zowel onwetenschappelijke als evidente vergissing.
Het tweede stukje van Fratilamur begint met een passage die ik vanwege haar grote belang in extenso citeer:
‘De donkere trap in die nacht toen het sneeuwde. In die tijd begon de macht der dromen; de hemel heeft voor ieder gebrek der kinderen een bescherming.
Ik was elf jaar, een kind dat weinig kreeg, voor de mond noch voor het hart. Voor mijn lot werd niet gevreesd. Het gebrek kende ik ook niet, want een stuk brood was genoeg en warmte had ik niet nodig.
Ik ging niet naar school, ik had geen makkers en speelde niet.
| |
| |
Het gebeurde in de winter dat een klein kind ziek werd. Ik had zelf gehoord wat er gedaan moest worden en toen mij opgedragen werd 's nachts te waken opdat de anderen konden rusten, kende ik de taak, ik zat aan de tafel onder de lamp met koffie voor mij en een groot boek dat iemand mij gegeven had.
Die eerste keer dat ik las ontvlamde het vuur van de hartstocht. Hoewel die hartstocht, onder welke geen schoonheid zichtbaar is, niet uit het boek tot mij kwam, moet er zeker daarin een adem geweest zijn die in mij voer en een vonk deed uitslaan. Het was het verhaal van de reiziger Stanley, hoe hij door Afrika trok om Livingstone te zoeken. De platen, negers en wilde dieren voorstellend, keek ik niet aan, maar in de letters zag ik ogen, grote, goedhartige, en kleine, loerende; monden, lachende, zingende, vermanende; vingers wenkende of naar de verte gestrekt; handen tot aanbod geopend of tot liefkozing uitgestoken. Iedere letter had een beeld dat iets menselijks droeg, en geen een daarvan bewoog, zodat ieder zijn eigen aard behield. Wanneer ik in de morgen uit mocht gaan herinnerde ik mij niets van Stanley's tocht en ik dacht er ook niet meer over, maar ik wist dat duizend wezens mij hadden aangezien. Ik draafde van vrolijkheid, de straten waren niet lang genoeg, tot ik merkte dat ik in de regen alleen stond op een dijk buiten de stad.
Op een nacht terwijl ik voor het boek zat kwam plotseling iemand binnen zodat het zieke kind van het geraas verschrok. Anderen kwamen, er moest dadelijk hulp zijn, en ik stond buiten de deur geduwd voor de zwarte afgrond van de trap. De diepte trok mij, maar de angst herinner ik mij niet. Beneden ging de duisternis langzaam open. Ik zag een witte zachtheid waar een licht op straalde schuin van boven tot beneden over de vlokjes die pas begonnen te warrelen en te schitteren. In de verte zong een geluid. Ik voelde dat ik groter was en voor eeuwig bevrijd van een band.’
Deze passage heeft aanleiding gegeven tot belangrijk misverstand. Van Heerikhuizen, wiens neiging tot diepzinnige psychologische interpretaties beter ontwikkeld is dan zijn vermogen te lezen wat er staat, heeft hier zijn aanknopingspunt en bewijs tevens gevonden van het zgn. ‘dode-zusje-motief’ dat dan vervolgens door heel het werk heen als belangrijk motief aanwezig blijft. Weliswaar wist Van Heerikhuizen nauwelijks echt iets over de jeugd van Arthur van Schendel maar hij begreep wel het belang ervan voor de rest van zijn leven en werk. Hij giste dus, en vergiste zich deerlijk.
Op grond van een onjuist verhaal van Batten besloot hij dat de vader het kind angst aangejaagd had; een ‘vader-motief’ ontstond en werd, uiteraard, daarna in tal van passages aangewezen. De relatie met en de herinnering aan zijn vader was echter goed.
De moeder wordt afgeschilderd als een onverantwoordelijk element, een egoïstische vrouw. Er ontstaat een ‘moeder-motief’ (behoefte aan gemiste liefde etc.) dat dan vervolgens weer overal in het werk aangewezen kan worden. Van Schendel zelf echter verwijt nergens zijn moeder iets, de barre jeugd die hij had was ook veel meer aan de omstandigheden dan aan haar, die het allemaal moedig en gelaten droeg, te wijten. Maar het belangrijkste is wel het ‘zusje-motief’, hoewel evenzeer uit de lucht gegrepen als de beide andere. Omdat er zo weinig over de achtergronden van Van Schendel bekend is en, waarschijnlijk, omdat dit motief zo mooi psychologisch was, is het wijdverbreid geraakt in de literatuur over Van Schendel. En hoewel niemand eigenlijks iets wist, wist ieder steeds meer. Zo weet bij voorbeeld Henk Buurman in zijn bar slechte boekje over Een hollands drama - p. 112 - dat Van Schendel heel zijn leven ‘een latent schuldgevoel’ had omdat hij ‘'s nachts moest oppassen bij een ernstig ziek halfzusje, een verantwoordelijkheid waarin hij als veel te jong kind te kort schoot, zodat de baby stierf.’ Hetgeen larie is.
Laten we proberen door goed te lezen er achter te komen wat er feitelijk gebeurd is.
Het eerste stukje van Fratilamur speelde in augustus 1890. Het derde stukje neemt daar de draad weer op en vertelt vervolgens in chronologisch strikte volgorde tot augustus 1894 aan toe. Dit tweede stukje valt dus op omdat het uit de chronologische volgorde van de rest van het boekje valt. Die sprong wordt derhalve door Van Schendel duidelijk aangegeven. In de eerste plaats schrijft hij ‘ik was elf jaar’, en dat werd hij 5 maart 1885, en ten tweede laat hij deze herinnering aanknopen bij de laatste herinnering van de vier in het voorafgaande stukje vertelde. Daarbij keren dezelfde woorden terug: de donkere trap, in de nacht, dat het sneeuwde, het gezang.
Ook de datum waarop ‘een kind’ stierf is te achterhalen. 17 maart 1885 stierf zijn 23 juni 1884 geboren halfzusje Lucie Lippe (dat is de naam van de moeder). Op die zeventiende maart was Arthur dus inderdaad net elf jaar. Dat het die nacht sneeuwde bevestigen de weerberichten uit oude couranten. En ook de trap is aanwijsbaar. Het gezin woonde sinds november '84 en tot april '85 in Amsterdam, Ferdinand Bolstraat 84 - dat is bij de hoek met de Albert Cuypstraat - twee hoog. Het zijn kamers waar enkele jaren daarvoor Willem Kloos gewoond had. En ook de beide zinnen ‘In die tijd begon de macht der dromen’ en ‘Die eerste keer dat ik las ontvlamde het vuur van de hartstocht’ worden bevestigd door de Jeugdherinneringen die dit adres aanwijzen waar op zijn elfde jaar verbeelding en werkelijkheid definitief uit elkaar gingen.
Alle andere gegevens zijn duidelijk feitelijk en van elke fictie ontbloot. Een kind dat weinig aandacht kreeg en ook soms te weinig eten, dat verwaarloosd werd maar voor verdriet beschermd werd door zijn ontluikende verbeeldingswereld, dat is de jeugd van de schrijver zelf waarover zijn vrouw jaren later zei ‘Als hij het naar had, ging het toch langs hem heen.’
Ook de zin ‘Ik ging niet naar school, ik had geen makkers en speelde niet’ is traceerbaar. Inderdaad had Arthur van Schendel tussen de door de dood van zijn vader en de verhuizing daarop onderbroken eerste klas van de lagere school van mijnheer Knoop in de Begijnestraat te Haarlem, en de latere, in '87 en '88, ondernomen poging om door eigen studie en door het volgen van de lessen op de Jongeheerenschool van meester De Geus te Amsterdam, niet meer lager onderwijs genoten dan dat in de paar weken dat hij in 1883 op een schooltje zat dat genoemd wordt in het gedicht Amsterdam. - VIII, 359-
‘Er was een school vooraan in de Plantage,
Waar de omnibus voor het Aquarium stond, - bij Artis -
En een kazerne aan de andere zijde - Oranje-Nassau Kazerne -
Der Singelgracht, met schallen van trompet.
Er was, de spoorbaan over, ook een molen, - de Gooijer -
Een dijk, een veld met rapen die je stal, - Hoogte Kadijk -
Dan kwam je op Oostenburg, met donkre huizen, - waarin Jacob Brouwer woonde -
Vooroverstaand, met snoepgoed in de kelders,
Uit ieder raam een vrouw die keek of riep
Naar kind en karreman, een buurt vol reuken
Van hout en teer en touw, van een oud schip, - als het Fregatschip -
En verderop de Rietlanden, het water,
De verte met haar droom, de eenzaamheid.
Dat was de stad zo zij in drieëntachtig
De jongen openging en hem behield.’
Die school in de Plantage had hij maar een paar weken bezocht, maar schoolgeld werd niet betaald en de kledij was al te gehavend zodat hij een briefje meekreeg waaruit zijn moeder las dat terugkeren niet meer hoefde.
Vaste vrienden was onmogelijk met dat om de zoveel maanden, of weken, verhuizen, zonder school te gaan en met de haveloze kledij, zodat de dag gepasseerd werd met urenlange
| |
| |
zwerfpartijen langs de buitenkant van de stad en met van binnen het vertellen aan zichzelf.
‘Het gebeurde in de winter dat een klein kind ziek werd. Ik had zelf gehoord wat er gedaan moest worden’ etc. Het zusje, dat haar eerste verjaardag niet halen zou, kreeg die winter last van stuipen en haar broertje Arthur was blijkbaar geïnstrueerd wat dan te doen.
‘Een groot boek’ waarin hij las over Stanley's tocht was De aarde en haar volken en de wijze waarop hij leest als elfjarige is dezelfde die bij hem als volwassene terugkeert in zijn schrijven. Afkeer van plaatjes, die de verbeelding eerder belemmeren dan stimuleren. Elke pagina vol verbeeldingskracht, waarin de dingen de neiging hebben zich te verzelfstandigen. In de verhalenbundel Herinneringen van een domme jongen zijn het ook handen of ogen die geheel zelfstandig over deze wereld gaan. En al die monden, vingers, handen en ogen hebben een betekenis; sommige lachen, andere loeren, deze wenkt en gene wijst. Dan staat er dat ‘plotseling iemand’ binnen komt ‘zodat het zieke kind van het geraas verschrok.’ Er wordt niets gezegd over eventuele schuld of nalatigheid van het kind Arthur, wel dat het kind schrok van ‘het geraas’ en het plotselinge van ‘iemand’. Daarna komen anderen, volgens het vrijwel identieke verhaal gedaan in de Jeugdherinneringen, zijn moeder en juffrouw S. die hem opdragen snel naar de dokter te lopen.
Dan pas komt het belangrijkste van deze momenten, wat al in de openingszin aangegeven was: ‘De donkere trap in de nacht toen het sneeuwde.’
Er moest dadelijk hulp zijn, en ik stond buiten de deur geduwd voor de zwarte afgrond van de trap. De diepte trok mij, maar de angst herinner ik mij niet. Beneden ging de duisternis langzaam open. Ik zag een witte zachtheid waar een licht op straalde schuin van boven tot beneden over de vlokjes die pas begonnen te warrelen en te schitteren. In de verte zong een geluid. Ik voelde dat ik groter was en voor eeuwig bevrijd van een band.
Dat is wat er staat. Geen sprake van een gevoel van neerslachtigheid door iets van schuld aan de stuipjes van een baby, maar de onverwachtheid van het gestoord worden in zijn lezen, zijn verbeeldingswereld, door de plotselinge binnenkomst, en het geraas, van een aantal mensen, de aanval van stuipjes van het kind; maar vooral die plotselinge duw het aardedonkere trappenhuis in met de opdracht in het holst van de nacht een verweg op de gracht wonende dokter te gaan halen. Hij was nog geen twee weken elf. En dan als contrast met die ontstuimige gevoelens en dat duistere trapgat het licht en de vredige stilte van een witte wereld. Dát is de ervaring, en tevens een typische ‘Van Schendel-ervaring’.
Niet negatieve gevoelens over nalatigheid of schuld, die staan nergens, maar juist positieve over ‘de vlokjes die pas begonnen te warrelen en te schitteren. In de verte zong een geluid. Ik voelde dat ik groter was en voor eeuwig bevrijd van een band.’ En ook in de vrijwel geheel parallelle vertelling van deze gebeurtenis in de Jeugdherinneringen staat niets over iets van schuldgevoelens bij - of zelfs aan! - de dood van een zusje, maar is de tegenstelling eveneens die tussen de donkere trap in de nacht en het licht buiten en de stille vredigheid van de sneeuw met verweg gezang, en het bevrijdende daarvan.
Een typische Van Schendel ervaring noemde ik het, want wat is het anders dan de tegenstelling tussen de verwarde, plotselinge en overstelpende gevoelens, angsten, en de verwerking daarvan; de verwerking van het leed, het te boven komen van de slag, het zwijgen en verzwijgen? Wat is het anders dan de passage die hij al in Drogon als de beste ‘uiting van een sentiment’ van Van Deyssel aanwees, of die ik voor Tamalone, voor Merona aanwees, of die men passim in het werk aantreffen kan zoals het slot van De rijke man vooral of in de laatste woorden van Kaspar Valk. Of zoals hij in zijn Jeugdherinneringen deze episode besluit: ‘Het kind stierf en wij verhuisden.’
Ondanks het feit nu, dat er nergens in de tekst van Fratilamur gerept wordt over schuldgevoelens met betrekking tot de dood van een nog geen driekwartjaar oud wichtje - eerder zelfs door het plotseling geraas van iemand de vrij duidelijke suggestie dat een ander oorzaak was van schrik en stuipjes - en de ervaring juist uitdrukkelijk als bevrijdend wordt beschreven. Ondanks het feit ook dat de kern van deze ervaring liefst drie keer uitdrukkelijk gezegd wordt: eerst de openingszin ‘De donkere trap in de nacht toen het sneeuwde’, dan de eigenlijke beschrijving ‘Op een nacht (...) geduwd voor de zwarte afgrond van de trap (...) een witte zachtheid waar een licht op straalde (...) over de vlokjes die pas begonnen te warrelen, en daarvoor nog de aankondiging in de vierde herinnering: ‘Herinnert gij u de donkere trap niet in die nacht (...) het licht door de sneeuw toen de deur open ging? Vanwaar kwam het gezang dat alle vrees verjoeg? Uw benen dansten.’ Ondanks de parallellen die elders, en met name in Een hollands drama opduiken - ondanks dat leest Van Heerikhuizen en met hem een hele sleep nabauwers hier wat anders dan er staat.
Maar daar liet hij het niet bij. Integendeel, het ‘dode-zusje - motief’ benevens de gevoelens van schuld door nalatigheid daardoor wordt een van de allerbelangrijkste, zo niet het belangrijkste, thema's van het werk. Overal wijst hij het ons aan, zowel waar het eventueel in verband zou kunnen staan - met die nu als fictief onderkende ervaring - als daar waar enkel het psychologisch inzicht van Van Heerikhuizen ze achter de tekst meent te moeten ontwaren.
Laten we alle drie de fasen van dit beweren eens nader beschouwen. Ten eerste dan valt direkt op hoe diep Van Heerikhuizen in de ziel van Van Schendel geschouwd heeft. Er volgt een hele uiteenzetting omtrent de preciese inhoud van die schuldgevoelens, die er niet zijn. - p. 51 - ‘Er was namelijk met dat oppassen een te zware verantwoordelijkheid op zijn kinderschouders gelegd. Hij kan zich schuldig hebben gevoeld omdat hij zich onder het oppassen zo door zijn verbeelding had laten meenemen, of omdat hij het kind in zijn hart wel eens verwenst had om de last die het bracht en om het laatste restje aandacht van zijn moeder waarvan het hem beroofde. Of eenvoudig omdat de totale situatie hem al vergiftigd had met schuldgevoel tegenover alle “normale” mensen (...) De eerstgenoemde motieven kunnen tenslotte onbewust mee een rol hebben gespeeld, terwijl alleen die nieuwe toespitsing van zijn ellende hem bewust werd. In zijn schuldgevoelens kan zich verder wrok tegen zijn moeder hebben gemengd (...) Maar wrok tegen zijn moeder moest dan toch weer overgaan in wrok tegen zichzelf (...) De heftigheid van zijn gevoelsreacties op de dood van het kind moet mede bepaald zijn door wat het schepseltje met haar eerste lachjes positief voor de arme jongen heeft betekend: een onbetwistbaar menselijk contact.’ En nog wat verder laat de schrijver zich vervoeren door het zusjemotief als ‘ongerept zuiver’ en toch ‘vermengd met een erotisch motief’ - voor een baby van driekwart jaar -. Het ware te wensen geweest dat Van Heerikhuizen zijn theorieën over de in Van Schendels teksten voorkomende vermenging van feit en fictie wat meer op eigen brouwsels toegepast had.
De toepassing evenwel van dit alles is nog veel absurder. Vanaf bladzijde 54 waar ‘de kleine Lucie de rol van troosteres moest overnemen’ speelt het wicht die rol zeer kranig in de verbeelding van Van Heerikhuizen. Als Van Schendel jaren later, als volwassen man, zinnen schrijft als - in Het Fregatschip Johanna Maria - ‘Ieder keer dat zij zijn naam noemde voelde hij een zachte helderheid van haar’ dan is de kleine Lucie daarbij die ‘duidelijk overcompensatie’ biedt voor wat hij bij zijn moeder, alweer volgens Van Heerikhuizen, te kort was gekomen. De schuld aan de dood van het zusje zou dan ook het motief zijn van het beklemmende verhaal De Nachtuil. Weliswaar wordt daarvan in die tekst met geen woord gerept, maar daar laat de geleerde onderzoeker zich niet door van de wijs brengen. Evenmin door de uitdrukkelijke vermelding dat het gaat om ‘een jongen van twaalf’. Doodleuk wordt verklaard - p. 54-
| |
| |
Twaalf ligt dicht bij elf, en vooral als wij niet alleen naar de dood van het zusje kijken, maar het schuldgevoel daaromtrent als een toespitsing zien (...) geloof ik dat we hier met een veelzeggende halve bekentenis van Van Schendel zelf te maken hebben.
- Dat laatste is zeker waar en we zullen ook op dit angstige verhaal terug moeten komen; maar Van Heerikhuizens fictie ontdekte de verkeerde helft van de bekentenis.-
Met dit procedé worden we ook achterdochtig als Een zwerver verliefd begint met de zin ‘Toen Tamalone een knaap was van dertien jaren...’ (de betekenisvolle puntjes zijn van Van Heerikhuizen, op diezelfde bladzijde 54.) Overal worden dan dode zusjes gezien en hij wijst ze ons aan van Drogon tot De grauwe vogels.
De moeite ze weer weg te sturen stuk voor stuk zal ik niet nemen. Zo sterven er in De grauwe vogels zes mensen, waaronder een klein meisje - dan wel geen zusje maar dochtertje, en bovendien al wat ouder dan driekwart jaar, maar dat is bijzaak evenzeer als de korte vermelding van dit sterfgeval in verhouding tot de dood van anderen.
Blijven over die passages waarin inderdaad gesproken wordt over een dood zusje, schuld en een elfjarige jongen. Die passages komen niet voor. Wel wijst Van Heerikhuizen ze aan, maar dat houdt geen steek.
Zo heeft grote indruk op hem gemaakt dat zowel in Drogon als in De grauwe vogels, ‘boeken waar een tijdsafstand van meer dan veertig jaar tussen ligt’ een dood zusje in voorkomt. ‘Het lijkt mij waarschijnlijk - zegt hij op p. 51 - dat Van Schendel op deze plaatsen van het gevoel uit spreekt dat hem zelf moet hebben bevangen toen het zusje dood was.’ Hij citeert de betreffende passages maar niet, anders zou het fictieve van zo'n opmerking wel al te scherp in het oog vallen. In Drogon raakt een al ouder meisje spelend onder een hooikar - invloed op het verhaal heeft dat niet anders dan dat het de verkeerde mening van het domme landvolk staaft dat die Drogon van duivels bezeten is. Het staat los van het eigenlijke motief van Drogon, de strijd tussen begeerte en berusting.
En waarom in het geval van De grauwe vogels de schuld aan de dood van een meisje - alweer geen zusje, en ook niet door een elfjarige jongen; maar dat deert niet - breed uit meten en die aan vijf anderen niet vermelden?
Maar eigenlijk is de fantasie van Van Heerikhuizen pas goed gaande gemaakt door de ontdekking van een aantal stukjes oud en half ge- en verscheurd papier. ‘In enkele gedichten uit het Drogonjaar (voor Van Heerikhuizen vervuld van schuldgevoelens over dat dode zusje) 1894 vallen ook al zinspelingen op het dode kind op; de duidelijkste is wel:
‘Droomen van mijn kinderjaren,
Als doode zusjes, doode liefjes
Zieltjes naar den hemel...’
Die restjes van de jeugdige pogingen gedichten te maken zijn thans opgenomen in het achtste deel van het Verzameld Werk en dus kan iedereen die zinspelingen opzoeken. Ik voor mij moet bekennen ze niet gevonden te hebben. Ik ontdek maar één ‘lieftallig zusje, kindeke fijn!’ - op bladzijde 501 namelijk - maar merk bij beter lezen dat die nog niet dood is en bovendien een ander is want de opdracht luidt duidelijk genoeg: ‘Aan kleine Annie’.
Het aangehaalde versje is dus niet het ‘duidelijkste’ maar het enige. Goed giciteerd is het niet want de eerste regels werden, waarom?, weggelaten. - VIII, 498-
‘O Zijn gestorvenen heengevaren
Droomen van mijn kinderjaren,’ etc.
Het onderwerp van het versje, of fragmentje, is dus de heengevaren dromen van zijn kinderjaren. Beelden daarbij gebruikt, behalve wind en regen, zijn ‘Als doode zusjes, doode liefjes’. Zijn liefjes zijn bekend en geen daarvan was toen al dood. Dood waren zijn zus en zijn halfzusje. Het tweede beeld is dus duidelijk irreëel, enkel larmoyant-romantisch.
Erg veel aanleiding om met zekerheid te stellen dat dit versje, of het ondergeschikte beeld, juist te betrekken op de dood van het wichtje negen jaren eerder, of de vermeend daardoor opgewekte schuldgevoelens, heb ik niet. Laat staan om hier bewijs - het duidelijkste bewijs - in te zien voor het schuld-aan-de-dood-van-het-zusje-initiatief.
We bleven wat langer bij deze kwestie stilstaan om aan te tonen dat de drie motieven, complexen of frustraties, het vader- het moeder- en vooral het dode-zusje-motief, ondanks het voortdurend voorkomen in schrijverijen over Arthur van Schendel noch in zijn leven noch, dus, in zijn werken voorkomt.
Het ware beter geweest werkelijke motieven nader te ontleden, zoals het hoofdmotief, verlangen en berusting. Of de merkwaardige wijze waarop het verlangen, de begeerte eerst heel duidelijk zinnelijk op de vrouw gericht, daarna anders wordt, de vrouwen worden ‘Blanke gestalten’ en tenslotte is de hartstocht totaal van karakter veranderd en verschijnt er die zo merkwaardige en uiterst belangrijke figuur van de oudere, wijzere vrouw op de achtergrond, een tante meest, die de hartstochten van de handelende hoofdfiguur begeleidt. De tante van de waterman, van de rijke man, van de mensenhater en van de melancholicus, de hoofdfiguur van de laatste, onvoltooid gebleven romans. De moeder van Merona, tante Jans, tante Agathe, tante Aletheia en tante Sibylle zijn heel wat belangrijker dan verzonnen schuldcomplexen wegens dode halfzusjes.
De beide eerste stukken van Fratilamur behandelden ervaringen, die van de Spaanse orgelman en die van de donkere trap in de nacht toen het sneeuwde die het kind wat leerden en positief waren. ‘Ik was gelukkig’ staat twee keer in dat eerste stuk, en besloten wordt het met ‘het was een grote zomer’. En ook van de tweede ervaring zagen we dat erover gezegd werd: ‘Ik voelde dat ik groter was en voor eeuwig bevrijd van een band.’
Pas met het derde stuk beginnen de ervaringen die diepe littekens achter lieten zowel in zijn verdere leven als in zijn werk. Derhalve begint dat met de zin ‘Toen de hitte mij verblindde veranderde de wijsheid der jeugd in veel zotheid.’ De wijsheid der jeugd is een terugverwijzing naar de ervaringen beschreven in de beide voorafgaande stukken. De hitte is, zoals verderop blijkt, die van de hartstocht van het begeren, de blindheid die van de liefde.
Omdat de beide stukken die thans volgen van buitengemeen belang zijn en bovendien zeker niet op het eerste gezicht te doorzien is het zaak heel nauwkeurig elke aanwijzing van de tekst te volgen. Zoals bij de voorafgaande beide stukjes gedaan willen we ook hier trachten eerst zekerheid over tijd en plaats te krijgen opdat de verdere gebeurtenissen in een vaststaande structuur gepast kunnen worden.
We zagen dat het eerste stuk speelde in Haarlem, augustus 1890. De zestienjarige leefde daar zonder zijn moeder en die vroegtijdige zelfstandigheid zou vanaf de gebeurtenissen in de volgende maand, september te Amsterdam, definitief zijn. - De opgave van het Schrijversprentenboek: december 1889, en die van Van Heerikhuizen p. 47; juli 1891 zijn allebei fout -. Het begin van zijn autobiografische schets is tevens het begin van zijn zelfstandig leven.
Daarna gleed op het eind van dat eerste stuk de tijd via een viertal steeds verder teruggaande herinneringsbeelden terug. Het tweede stuk knoopte aan bij het laatste herinneringsbeeld van het voorafgaande stuk en viel te situeren in maart 1885 te Amsterdam. Na de ervaring met de donkere trap en de sneeuw glijdt de tijd weer terug naar het punt dat we verlaten hadden. Achtereenvolgens staat er: ‘Later’, ‘Maar weer later’, ‘de eene een jaar na de andere’, ‘Eens’ en ‘kort daarna’. Het stukje
| |
| |
besluit dan met een aantal opmerkingen over het vele dat hij las en de negatieve uitwerking die dat ook op hem had.
Als het derde stukje dan begint met ook dat thema van het vele lezen en de negatieve gevolgen daarvan ligt het voor de hand dat we terug zijn gekomen, na het heen en weerom in de herinneringsgang van het voorafgaande, op het punt waar het eerste stukje eindigde, het vertrek eind augustus uit Haarlem.
En inderdaad, dit stukje - III, 340 onderaan - begint september 1890 te Amsterdam. Dat van het begin af aan aantonen is een moeilijke zaak, maar door vanaf het slot terug te rekenen krijgen we voldoende zekerheid. We worden geholpen door de ijzeren regelmaat waarmee Van Schendel in de tekst - en trouwens overal in zijn werk - de tijd aangeeft door de wisseling van de seizoenen. Bijna van bladzijde tot bladzijde verspringt dat: zomer, herfst, winter etc. En voorts worden we geholpen door de zekerheid, een van de weinige in die periode van vele jaren waarover ons nauwelijks iets bekend is, van het tweejarige verblijf op de amsterdamse toneelschool. De plotselinge vlucht uit de stad - III, 345 - na een langdurig verblijf daar, moet dus samenvallen met het opeens afbreken van zijn opleiding aan de toneelschool. Dat was in januari 1893. ‘Het was in het laatst van december’ - 345 - is dan december 1892, en vanaf daar kunnen we per seizoen terug tellen en komen dan bij het begin van het derde stukje weer uit, daar waar we ook verwacht hadden uit te zullen komen, in september 1890 te Amsterdam. De juistheid van deze tijd - en plaatsbepaling zal ook voortdurend blijken als we de tekst en de daarin vermelde gegevens nader bekijken. - De onjuistheid van Van Heerikhuizens dateringen, die alles twee en drie jaren later wil hebben, zal dan ook blijken -.
Vaak zijn in oude kronieken de eerste zin of zinnen als opschrift voor heel een kapittel gebruikt en zo doet Van Schendel ook. Ik neem die eerste zin dus als korte inhoud van wat er volgen zal: ‘Toen de hitte mij verblindde veranderde de wijsheid der jeugd in veel zotheid.’
Wij weten dat in die septembermaand waarin zijn zelfstandig leven begon een belangrijke gebeurtenis voorviel; op de avond van de dag dat zijn moeder hem verlaten had zag hij voor het eerst Hamlet. Dat is ook de eerste naam die we in onze tekst tegenkomen. Een poging om bij het toneelgezelschap van de gebroeders Van Lier aangenomen te worden mislukte. Wat voor los of vast werk hij wel had is ons onbekend evenals zijn preciese verblijfplaats - in de stad: Amsterdam -. Maar dat hij in die eenzame tijd veel las is bekend en wordt ook hier weer gezegd: ‘Ik las als een bezetene’.
Ook later, in de eerste alinea's van het opstel Bij het uitpakken van de boeken, vertelt hij nog over die grote gretigheid van het lezen in die tijd, en over wat hij las.
Dan schrijft hij zich in die jaren nogal bediend te hebben van ‘scherts en spot’. ‘Zij is een verdediging voor wie nog niet kan.’ Ook deze karaktertrek, die schijnbaar zo afwijkt van het uit latere tijden gekende beeld van de rustige, milde figuur braaf schrijvend te Sestri - een beeld dat er naast is -, wordt bevestigd door iemand die hem destijds kende - zie de herinnering van Truus Post in het boekje van 's-Gravesande p. 7.-
Bekend uit het voorafgaande zijn ook de karakteristieken, ‘Zonder gespeeld te hebben, rijk van verlangen, vol van geschiedenissen’ en ‘Wanneer ik vermoeid was van het zien naar beelden, mijn eigen of die van de boeken’.
De zelfkarakteristiek wordt besloten: ‘Er was veel dat verborgen moest blijven, helaas niet door mijn schuld alleen. Ik zag mijn belachelijkheid en de hardvochtigheid van anderen, ik leerde de eene eigenschap met de andere verwisselen.’ De precieze betekenis hiervan blijft onzeker maar het lijkt mij dat veel dat verborgen moest blijven de voortdurende ruzies thuis, handgemeen met ‘die man’ en de armelijke omstandigheden waren. Voor die ruzies schaamde hij zich erg.
‘De hardvochtigheid’ van ‘die man’? En de verwisseling van die beide eigenschappen, het zelf op een hardvochtige wijze anderen belachelijk maken, dat wordt verteld door die Truus Post:
Wel herinner ik mij, dat ik een gewilde prooi was voor zijn onverzadiglijken plaagzucht. Multatuli en Louis Couperus, mijn twee meest vereerde en geliefde schrijvers, werden door hem van hun voetstuk gesleurd en de akeligste verhalen over ‘misdaden’ en gevoelloos privé leven in mijn omwillige oren geschreeuwd.
Na het portret waarvan verschillende trekken herkenbaar bleken, volgen een drietal ervaringen met meisjes, vrouwen, die tot een diepe crisis aanleiding geven. Niet alles van wat er volgt kan duidelijk gemaakt worden - hoewel het belang ervan onmiskenbaar is - en soms zal ons speuren doodlopen of zich tevreden moeten stellen met werkaantekeningen.
‘Al dom van het leren, ontmoette ik de ogen van een meisje. Niet haar ogen het eerst, want zij sloot ze, maar haar open hand.’
Het meisje dat hier bedoeld wordt zal een zeer belangrijke rol in het leven van Arthur van Schendel spelen en tevens een aantal keren in het werk optreden. Haar naam komt in de tekst van Fratilamur niet voor, evenmin als die van de verlokster en de franse zangeres daarna. De naam van de verlokster wordt genoemd in het boekje van 's-Gravesande, zonder dat erbij gezegd wordt zij het is maar wel met een aantal onjuiste berichten over die periode. De naam van het hier bedoelde, eerst genoemde meisje is in heel de Van Schendel-literatuur niet te vinden. In de Jeugdherinneringen wordt echter gesproken over de familie C. en zijn verkeren met de dochter Maartje. Over die verhouding is verder in die Jeugdherinneringen niets opzienbarends te vinden. Bij de familie Van Schendel was bekend, en het werd bevestigd door namen geschreven op enkele bewaard gebleven foto's, dat C = Coorengel.
Die schaarse gegevens, daar moest ik het maar mee doen, en in mijn werkexemplaar van Fratilamur zette ik bij de bladzijden 341-343: Maartje Coorengel. Toch bleef de kwestie mij kwellen want in die tekst staan over haar een paar belanrijke mededelingen. ‘Nadat zij ging verdwaalde ik. Deze domheid ontsloot het eerst een diepte van tranen. (...) De tranen van zeventien branden lang. Van haar is niets gebleven maar de vervoering en de wanhoop verlieten mij niet meer.’
Omdat de tekst van Fratilamur tot nu toe gebleken was niet fictief maar vol feitelijke autobiografische mededelingen te zijn, mocht ik aannemen ook hier niet met een wazig visioen maar met echt doorleefde ervaringen te doen te hebben. En omdat Van Schendel doorgaans nogal terughoudend is, en met name waar het zijn eigen leven betreft, terwijl hier zinnen staan als ‘de vervoering en de wanhoop verlieten mij niet meer’, mocht ik aannemen dat hiervoor verwezen werd naar heel diepgaande ervaringen, niet zo maar een vrolijk eerste liefdetje. En daarbij kwam nog dat we gemerkt hebben dat de beide eerste stukjes van de Fratilamur tekst gelukkige ervaringen beschreven terwijl bij deze figuur van Maartje Coorengel gezegd wordt ‘Nadat zij ging verdwaalde ik. Deze domheid ontsloot het eerst een diepte van tranen’. Hier is dus het begin van de crises die in de openingszin van dit derde stukje al aangekondigd wordt en waarover verderop in de tekst de meest onthutsende zinnen te lezen vallen. Een zin bijvoorbeeld als er gebeurde ‘zoveel, heftig, dom, slecht, wanhopig, misschien wel nabij waanzinnig tussen mij en anderen’ - 334 -. Dat is een zin die voor Van Schendel, waarvan we zagen hoezeer hij zijn gevoelens beheerst, vrijwel uniek en daardoor des te veelzeggender.
Ik nam dit dus als aanduidingen dat deze Maartje Coorengel een heel wat belangrijker rol in het leven van Arthur van Schendel gespeeld heeft dan bekend was - maar zoals gezegd, er was niets bekend. Over enige rol in het werk kon ik alleen nog maar vermoedens koesteren - en deed dat ook.
| |
| |
Hoewel er in de Jeugdherinneringen over liefde niet gerept wordt en er over Maartje enkel staat ‘Het was een echte vriendschap’ komen we uit die tekst over de familie C(oorengel) wel iets te weten. Daar staat dat hij in het najaar van 1890 - maar data worden er bijna niet genoemd, en deze datering is dus van mij - Jacques C(oorengel) - in de tekst staan overal alleen maar initialen die ik vanaf nu voluit schrijf - weer ontmoet. Die ontmoeting valt dus na de terugkomst, begin september, in Amsterdam, d.w.z. in de nu besproken bladzijden van Fratilamur. Jacques was ongeveer een leeftijdgenoot en ze kenden elkaar van de Jongeheerenschool van mijnheer De Geus. Deze jongen nam hem mee naar zijn ouderlijk huis dat op een van de hoofdgrachten van Amsterdam was. De familie kwam, net zo als de Van Schendels, uit Indië waar de vader een hoge ambtenaar was geweest. Over die vader wordt niet gesproken. Wel wordt gezegd dat er veel kinderen in dat huis waren en dat hij er door de moeder gastvrij opgenomen werd - het is de periode dat zijn eigen moeder hem verlaten had. De omgang was niet zozeer met zijn leeftijdsgenoot Jacques als wel met diens veel oudere broer Ernst die bij een oom, een gepensioneerd resident, woonachtig in de Sarphatistraat, huisde. Eén van de zusters deed daar de huishouding. Met deze veel oudere Ernst Coorengel had de jonge Arthur veel gesprekken. Ze spraken over kunst, literatuur, muziek. Eén van de zusters van Ernst bracht hem in aanraking met het gezin P. (?); de vader van een stucadoors-patroon, drie dochters en de pleegzoon Carl Knauff, de melancholieke beeldhouwer uit Hamburg. Ook met die laatste was veel contact en werd veel gesproken.
Over Maartje wordt dan nog gezegd dat ze zong en al tweeëntwintig was. Over liefde tussen hen niets op het zinnetje na dat hij, Arthur, die winter vaker op het ijs van de Amstel gezien werd met een meisje aan de arm. Later wordt een ander, eene Jacques van der M(eer?), een commies bij de post die Van Schendel omstreeks die tijd voor het eerst een nummer van De Nieuwe Gids geeft, genoemd. Die is verliefd op Maartje wat niet wederkerig is. Buiten dit uit de Jeugdherinneringen is er niets dan de blote vermelding in een brief van 1 maart 1899 aan Willem Witsen dat hij vanuit Den Haag over enkele dagen naar Amsterdam zal gaan en dat Witsen dus zijn brieven maar moet sturen per adres ‘mevr. Coorengel 268 Ceintuurbaan’. ‘Van haar is niets gebleven’ stond in Fratilamur, en dat leek helaas inderdaad zo. Tot tussen oude foto's bij de familie Van Schendel een klein bruin fotootje, paspoortmodel, en een wat groter, mooier, fotootje op karton geplakt te voorschijn kwamen. Achterop het kleine en beschadigde fotootje stond met potlood: ‘Mevr. Boeken-Coorengel’. Boeken? Hein Boeken was de onafscheidelijke vriend van Willem Kloos. Van hem zijn nooit brieven uitgegeven, maar dit aanknopingspunt was toch voldoende om een lichtje op te laten gaan. Het lijvige boek met de Liefdesbrieven gewisseld tussen Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe werd weer eens doorgebladerd - een register ontbreekt helaas -. En ja, daar meldt Kloos aan Jeanne op 11 juni '99 dat hij samen met Boeken eten gaat bij mevrouw Coorengel op de Ceintuurbaan. Geen wonder, want behalve Kloos was ook Boeken verloofd, en wel met Adriana Coorengel met wie hij in '99 zou trouwen. De tragiek van dat huwelijk is bekend, en wordt onder meer door Annie Salomons verhaald.
Dat is na Jacques, Ernst en Maartje een vierde lid van het gezin Coorengel. Deze ontdekking maakt ook iets anders wat duidelijker, namelijk de vroegste brief ons bewaard gebleven, van Hein Boeken aan Van Schendel. Dat zijn vier hartelijke kantjes gedateerd 29 december 1897. En eronder staat: ‘Een hartelijken zoen van Dien voor 't nieuwe jaar.’ Dat is een mate van hartelijkheid die we niet verwachtten, en van bij voorbeeld Jeanne Kloos of Betsy Witsen ook niet zien. Maar Dien blijkt dus een zus van Maartje Coorengel te zijn, haar moeder min of meer optredend als pleegmoeder voor Arthur en het gezin vaker als thuis.
Met deze gegevens is het mogelijk geworden in het archief op de Amsteldijk eens verder te zoeken. Al snel vond ik daar, in de opgaven uit het jaar 1884 het gezin Coorengel dat toen woonde Heerengracht 225, in onderhuur bij de huiseigenaar Franke. De vader werd inderdaad aangeduid als O. Ind. Ambtenaar en was reeds in juli '78 gestorven, hetgeen zijn afwezigheid in de Jeugdherinneringen verklaart. De moeder, Mathilda Coorengel - von Faber was in juli 1835 geboren te Batavia.
Er waren inderdaad veel kinderen, negen, die op steeds weer verschillende plaatsen in de archipel geboren waren. De jongen die met Arthur op de Jongeheerenschool gezeten had, Jacques, bleek twee jaren ouder en in november '71 geboren te Batavia. De aanzienlijk oudere broer, Ernst, was in oktober 1856 geboren en dus in die winter van '90 vierendertig terwijl Arthur zeventien zou worden. Dien, de latere mevrouw Boeken, bleek Adriana Lina Coorengel, geboren in '65. Maartje ontbrak.
Verder zoeken leverde twee Maria Coorengels op, één te oud en de ander buurvrouw nota bene van het echtpaar Versluys waar Van Schendel vaker over de vloer kwam. Maar deze dienstmaagd stond in generlei relatie met de Coorengels van de Herengracht en stierf bovendien al enkele jaren later. Dood spoor dus.
Terug naar de lijst van negen kinderen Coorengel. Maartje was in negentig tweeëntwintig en moest dus in ongeveer achtenzestig geboren zijn. Tussen Dien van '65 en een broertje van vijf jaren later stond enkel Geertruida, geboren 11-oct-'68. Opeens drong de fout tot mij door. Mijn moderne, luie, verstand had’ gelezen als aanhalingstekens: Adriana Lina geb. 4-oct-'65, en daaronder Geertruida geb. 11-’=oct-'68. Ik had echter te lezen: Geertruida geb. 11-11-'68. Elf november is Sint Maarten; Geertruida is Maartje.
De gevonden gegevens kunnen we nu trachten te toetsen aan de tekst van Fratilamur. Daar wordt eerst gezegd: dat ‘zij een vrouw werd’ en ‘ik was een kind’. Dat klopt; in die winter van '90-'91 was zij in november tweeëntwintig geworden en zou hij pas in maart zeventien zijn. Begrijpelijk is dan ook dat hij van Venus nog niet veel meer wist ‘dan dat zij een verre godin was’ en niet kon ‘helpen dat het vuur in haar ontstak toen zij een vrouw werd.’ ‘De liefde kiest soms een domme jongen om een meisje blind te maken.’
Dan wordt er verteld over ‘een vriend, die verliefd was (...) Het meisje wilde niet van hem weten, met mij zong zij des avonds haar liederen.’ Dat is Jacques van der M(eer) met zijn door Maartje eerst afgewezen liefde. ‘Met mij zong zij des avonds haar liederen’ is een scène die ook in de Jeugdherinneringen vermeld wordt en bovendien blijkt Geertruida (Maartje) Coorengel in die jaren studente van het amsterdamse conservatorium te zijn geweest. Verdere gegevens daarover zijn niet te vinden vanwege de brand die het conservatorium-archief verwoest heeft. Wel is bekend dat bij haar opleiding tot zangeres daar het volgen van lessen in de voordrachtskunst op de toneelschool hoorden.
Dan wordt er nog gesproken over de jeugd van beiden, het wandelen en thuis brengen, en de relatie gekarakteriseerd door ‘wier hand een zuster was van de mijne.’ Omdat het gezin Coorengel min of meer pleeggezin voor de jonge Arthur was, is die aanduiding als zuster begrijpelijk.
Het zinnetje ‘Misschien wist zij ook meer’ blijft onduidelijk. De regels die dan volgen zijn onthullend. ‘Het is lang geleden - als hij dit schrijft bijna veertig jaren - dat zij ging, toch zien wij elkander nog in de ogen, vriendin.’ En daarna de verbijstering en het elkaar niet aan durven zien als er sprake is van een andere liefdesrelatie. Dan:
Toen iemand mij vertellen wilde dat zij ziek geweest was of niet meer leefde, wat weet ik niet (sic!), heb ik mij snel omgekeerd. Daarom kon ik soms nog geloven dat zij leefde, maar ik durfde de zekerheid niet te zoeken. Van haar liederen, die ik nog hoor, weet ik dat zij de eenige waarheid was in die tijd (...) Ik schreef gedichten en wanneer ik zat te
| |
| |
luisteren naar het rythme zagen twee ogen mij aan waarin het vonkje van de hare blonk. Dit vonkje is altijd gebleven.
‘Nadat zij ging verdwaalde ik’.
Me dunkt, we zijn het volgende te weten gekomen. De gegevens die we vonden blijken te passen op de ongenoemde in Fratilamur. In september 1890, terug in Amsterdam, komt Arthur door een voormalig schoolkameraad in aanraking met het gezin Coorengel. Het gezin neemt hem liefdevol op en vooral de contacten met de veel oudere Ernst Coorengel zijn van belang. In die herfst ook begint de vriendschap tussen de zestienjarige jongen en het oudere meisje Maartje Coorengel. Die vriendschap zijnerzijds en liefde harerzijds duurt de lange winter van 1890-'91 en verloopt in '91. Hoewel de vriendschap/liefde niet duren kon bleef de spijt over het verloren gaan. Direkt daarna heel fel: ‘verbijsterd stond zij voor mij’, tot het geen weet willen hebben van ziekte of dood aan toe. En ook in 1927 als Fratilamur geschreven is hoort hij haar liederen nog en richt zich in de tekst - iets wat hij vrijwel nooit doet - direkt tot haar: ‘toch zien wij elkander nog in de ogen, vriendin.’
Die relatie met het wat oudere meisje hield hem toen af van het kwaad: ‘Zij hield mijn hand opdat ik niet dwalen zou’. Maar als ze weg is gaat het fout: ‘Nadat zij ging verdwaalde ik.’ En hoezeer hij verdwaalde wordt opeens onverwacht duidelijk gemaakt.
Eén heel jaar namelijk wordt overgeslagen in het verhaal. De verhouding met Maartje immers speelt in de herfst, winter en voorjaar van 1890 en '91. Daarna komen de verlokster en de franse zangeres die beide duidelijk in de tijd te bepalen zijn. Immers vanaf bladzijde 343 is de opeenvolging van de seizoenen in de tekst zonder onderbreking aanwijsbaar: ‘toen ik in het geluk der lente trad’, ‘Die zomer lachte ik luid’, ‘Die herfst snikte ik’, ‘Tussen het vallen van de bladeren en Kerstmis’, ‘Het was in het laatst van december’. Daar volgt de vlucht uit de stad die samenvalt met het verlaten van de toneelschool en onvermijdelijk gedateerd moet worden: januari 1893. Zodat de hier ongesomde tijdsaanduidingen allemaal in het jaar 1892 vallen. Heel de periode van lente '91 tot lente '92 wordt overgeslagen, dat is, heel zijn zeventiende jaar. En het wordt gezegd in de tekst ook - hoewel ook ik bij eerste kennismaking er over heen las -’: - p. 342 - ‘Hiervan moet ik niet spreken. Tranen van zeventien duren lang.’
Door het zorgvuldig lezen van de tekst van Fratilamur was ons al voldoende duidelijk geworden dat de figuur van Maartje er een is van dieper ingrijpende ervaring dan de kortheid van de verhouding en het nauwelijks vermelden, zouden laten vermoeden. Door de aanduidingen dat zolang zij zijn hand vasthield hij niet dwalen kon maar dat na haar weggaan hij verdwaalde en er ‘een diepte van tranen’ ontsloten werd en er gebeurde zo veel, heftig, dom, slecht, wanhopig, misschien wel nabij waanzinnig’; door die aanduidingen voorvoelden we al dat na het weggaan van Maartje iets ergs volgde. Hoe groot de slag wel geweest is wordt ons op een voor Van Schendel uiterst kenmerkende manier duidelijk gemaakt: door te zwijgen, te verzwijgen. Dit zwijgen na de slag kennen we reeds van hem. De manier om voortdurend heel precies de tijd aan te geven, maar altijd op een indirecte wijze wees ik ook al aan en bij de nadere analyse van Een hollands drama zullen we dat complementeren door de opmerking dat telkens als het schijnt dat de tijd heel direkt aangegeven wordt, dat altijd met een voetangeltje is dat pas bij oplettendheid bemerkt wordt. - zoals hier, zeventien jaar en lente: is niet de lente van '91 - En tenslotte zullen we bij die herlezing van Een hollands drama merken dat het verregaand een autobiografie van Arthur van Schendel is, en dat daar hij (Floris) ook één jaar weg is, evenals Tamalone. De naam Maartje Coorengel is dus verbonden aan een verzwegen catastrofe. Kunnen we nog verder doordringen in deze geheimenissen van de jeugd van Van Schendel? Ik denk van wel, en op een manier die tevens het belang van deze ervaringen nog eens onderstreept. Namelijk door te zien hoe dit alles zijn sporen nagelaten heeft in het werk.
De vrouw immers waarvan in '27 gezegd wordt ‘Het is lang geleden dat zij ging, toch zien wij elkander nog in de ogen, vriendin’ en de ervaringen waarover gezegd werd ‘de vervoering en de wanhoop verlieten mij niet meer’: die vrouw, en die ervaringen zijn ook terug te vinden in het werk. Maar omdat de relatie tussen ervaringen en personen uit het leven van de schrijver enerzijds, en figuren of situaties in romans of verhalen een gecompliceerde en vaak verhulde is, zal dat in een apart hoofdstuk moeten gebeuren. Hier nemen we dus voorlopig afscheid van Maartje om hierna in Een hollands drama haar als Wijntje terug te vinden. En de op het verbreken van de relatie volgende catastrofe tevens.
Als afsluiting geef ik één enkele, voorlopige aanduiding over het voorkomen van Maartje in de rest van het werk; want ook elders dan als Wijntje is ze aanwezig.
De simpelste manier om dat op te sporen is te letten op de overeenkomst van naam. Ik ken maar één Maartje in het werk, en dat is Maartje Rijke in De rijke man. Bij het noemen van die naam valt meteen iets anders op: de overeenkomst tussen Maartje Rijke en de rijke man. - Wie zegt dat het toeval is heeft nog nooit goed gelet op de betekenisvolle manier waarop Van Schendel zijn namen kiest.-
Maar is er overeenkomst tussen Maartje Coorengel en Maartje Rijke, de rijke man en Arthur van Schendel? Dat laatste zeker. De rijke man is inderdaad het amsterdamse vervolg op het sterk autobiografisch Een hollands drama dat in Haarlem speelt. Tal van trekjes vallen op: zo werkt ook Engelbertus Kompaan als boekhouder bij een jeneverstokerij. En de meest beduidende overeenkomst tussen ervaringen uit het leven en beschrijvingen in het werk, wat betreft De rijke man, is die van Maartje Rijke met Maartje Coorengel. Ook indien we de overeenkomst niet in detail nagaan, maar alleen letten op het belangrijkste, valt ze al op. De verhouding, het samen wandelen over het ijs van de Amstel, was in de winter, de strenge winter, van 1890-'91. In diezelfde winter kwam de breuk met dan de ‘diepte van tranen’. Die winter is ook in De rijke man een breekpunt. Het begin van hoofdstuk XI luidt: ‘De strenge winter was vroeg begonnen, het was die winter toen de koning stierf en de Amstel bijna drie maanden besloten lag.’ Daarvoor was er, met de altijd zingende Maartje, vrolijkheid in huis. Die winter sterft het dochtertje, Titia. De verhouding met Maartje bekoelt, - p. V, 264 - ‘Dikwijls gaf hij geen antwoord wanneer Maartje hem iets vroeg’ - V, 268 - ‘En het viel Maartje op dat hij hoe langer hoe bedrukter werd.’ En hierna volgen alle ongelukken die de rijke man overkomen.
De parallel is treffend genoeg om achterdocht te wekken: dacht hij bij het schrijven van De rijke man aan het verleden? Geeft hij zelf niet het antwoord al in de eerste zin waarin Maartje ons wordt voorgesteld. Ze komt in november. Eerst hoort hij over haar ‘Je mag je op Maartje vertrouwen’ - V, 207 - - Fratilamur III, 342 ‘ik de hare opdat zij vertrouwen kon’ -. Dan hoort hij haar zelf ‘Bij het ontwaken hoode hij in de kamer naast de zijne gezang van een diepe vrouwenstem.’ Dat gezang zal hij blijven horen, het hoort bij Maartje: hij vond ze dikwijls in een kring hand in hand met Maartje, de oude deuntjes zingend’.
En dan ziet hij haar en staat er als eerste zin ‘Maartje zelf deed hem denken aan een tijd van vroeger’.
- Let wel ‘een tijd van vroeger’, niet vaagweg ‘aan vroeger tijden’.-
|
|