niet waar.
Ik hoorde hoe hij opstond en naar mijn sofa toeliep.
‘Wij gaan een feest vieren,’ zei hij - ‘Wij gaan eerst met de bus naar Loenen, en dan weer terug naar Loosdrecht. Daar gaan we aan het water zitten en misschien drinken we wel iets. Daarna gaan we weer met de bus naar huis. Kom.’
Zo heb ik mijn oom Alexander leren kennen. Hij had een oud, wittig gezicht, waarin alle lijnen naar beneden liepen - een mooie dunne neus en dikke, zwarte wenkbrauwen, als oude rafelige vogels.
Zijn mond was lang, en rozig, en meestal droeg mijn oom Alexander een joods kapje, hoewel hij geen Jood was. Ik denk dat hij onder het kapje geen haren had, maar dat weet ik niet zeker. Die avond was het eerste echte feest, dat ik ooit heb meegemaakt.
Er waren haast geen mensen in de bus, en ik dacht - een autobus in de nacht is als een eiland, waar je bijna alleen op woont. Je kunt je gezicht zien in de ramen en je hoort het zachte praten van de mensen als kleuren aan het geluid van de motor. Het gele licht van de kleine lampjes maakt de dingen binnen en buiten anders en het nikkel schokkert door de stenen van de weg. Omdat er zo weinig mensen zijn, stopt de bus haast nooit en je kunt dan denken hoe hij er van buiten af uit moet zien, als hij over de dijk rijdt met de grote ogen voor, de gele vierkantjes van de ramen en het rode licht achter.
Mijn oom Alexander kwam niet naast mij zitten - hij ging helemaal naar een ander hoek, ‘want anders is het geen feest meer, als je tegen elkaar moet praten,’ zei hij. En dat is waar. Als ik achterom in de ruit keek, zag ik hem zitten. Het was alsof hij sliep, maar zijn handen bewogen over het koffertje, dat hij had meegenomen. Ik had hem wel willen vragen, wat er in het koffertje zat, maar ik dacht dat hij het misschien toch niet zou zeggen.
In Loosdrecht stapten we uit, en liepen tot we aan de plas kwamen.
Daar maakte mijn oom Alexander het koffertje open en haalde er een oud stuk zeildoek uit, dat hij over het gras legde, omdat het zo nat was.
Wij gingen zitten naar de maan, die groenig vóór ons in het water wiebelde en hoorden het geschuifel van de koeien in het weiland aan de andere kant van de dijk. Er waren ook nevels en kleine mistsluiers over het water en vreemde kleine geluiden in de nacht, zodat ik eerst niet merkte dat mijn oom Alexander misschien wel zachtjes huilde.
Ik zei: ‘huilt u, oom?’
‘Nee, ik huil niet,’ zei mijn oom, en toen wist ik zeker dat hij wel huilde en ik vroeg hem: ‘waarom bent u niet getrouwd?’ Maar hij zei: ‘ik ben wel getrouwd. Ik ben met mezelf getrouwd.’ En hij dronk iets uit een klein, plat flesje, dat hij in zijn binnenzak had (Courvoisier stond op, maar dat kon ik toen niet uitspreken) en ging verder: ‘Ik ben wel getrouwd. Heb je wel eens van de metamorphoses van Ovidius gehoord?’ Ik had er nog nooit van gehoord, maar hij zei dat het er niet toe deed, want dat het er eigenlijk ook niet zoveel mee te maken had.
‘Ik ben met mezelf getrouwd,’ zei hij. Niet met mezelf, zoals ik eerst was, maar met een herinnering, die mij geworden is. Begrijpt je dat?’ vroeg hij.
‘Nee oom,’ zei ik.
‘Goed,’ zei oom Alexander, en hij vroeg of ik chocola lustte, maar ik hield niet van chocolade, zodat hij de repen, die hij voor mij had meegebracht, zelf opat. Daarna vouwden wij samen het zeil weer tot een kleine rechthoek en deden het in het koffertje. Over de dijk wandelden we terug naar de bushalte, en toen we bij de huizen van de mensen kwamen, roken we de jasmijn en we hoorden hoe het water tegen de roeibootjes aan de steiger bewoog. Bij de bushalte zagen we een meisje in een rode jas, dat afscheid nam van haar vriend. Ik zag hoe ze met een vlug gebaar haar hand achter in zijn hals legde en zijn hoofd naar haar mond trok. Ze kuste hem op zijn mond, maar heel kort, en ging toen vlug de bus in. Toen wij in de bus kwamen, was ze al iemand anders geworden. Mijn oom Alexander kwam naast me zitten, dus ik begreep dat het feest toen afgelopen was. In Hilversum hielp de conducteur hem uitstappen, want hij was nu erg moe geworden en hij zag er heel erg oud uit.
‘Vannacht zal ik voor je spelen,’ zei hij - want het was nacht geworden en het was heel stil op straat.
‘Hoe spelen?’ vroeg ik, maar hij gaf geen antwoord. Eigenlijk lette hij niet meer zo op mij, ook niet toen wij weer thuis waren, in de kamer.
Hij ging achter het clavecimbel zitten en ik ging achter hem staan en keek naar zijn handen, die het sleuteltje twee keer ronddraaiden en daarna het deksel opentilden. ‘Partita,’ zei hij - ‘symphonie’ - en hij begon te spelen. Ik had het nooit eerder gehoord, en ik dacht, dat alleen mijn oom Alexander dit kon. Het klonk als heel lang geleden, en toen ik weer op mijn sofa ging liggen, werd het erg ver weg.
Ik kon allerlei dingen zien in de tuin, en het was alsof alles bij de muziek hoorde, en bij het zachte snuiven van mijn oom Alexander.
Af en toe zei hij opeens iets.
‘Sarabande’ riep hij, ‘sarabande.’ En later: ‘menuet.’
De kamer werd vol van het geluid en ik wilde, dat hij nooit meer op zou houden, omdat ik voelde dat het bijna uit was. Toen hij opgehouden was, hoorde ik hoe hij hijgde, want hij was al een oud man. Hij bleef even zo zitten, maar toen stond hij op en draaide zich naar mij toe. Zijn ogen schitterden en ze waren heel groot en donkergroen, en hij fladderde met zijn grote witte handen.
‘Waarom sta je niet op?’ zei hij, ‘je moet opstaan.’
Ik stond op en ging naar hem toe.
‘Hier is mijnheer Bach,’ zei hij.
Ik zag niemand, maar hij zag heel zeker wel iemand, want hij lachte zo vreemd en zei: ‘dit is Philip, Philip Emmanuel.’
Ik wist niet dat ik ook Emmanuel heette, maar ze vertelden mij later, dat mijn oom Alexander er bij mijn geboorte op aangedrongen had, omdat een van de zonen van Bach zo heette. ‘Geef mijnheer Bach een hand,’ zei mijn oom. ‘Toe dan, geef hem maar een hand.’
Ik geloof niet dat ik bang was - ik stak mijn hand uit in de kamer, en deed alsof ik een hand schudde. Op de muur zag ik plotseling een gravure van een dikke man meteen hoop krullen, die mij vriendelijk, maar van erg ver, aankeek.
J.S. Bach, stond er onder.
‘Zo ja,’ zei mijn oom, ‘zo ja.’
‘Mag ik nu naar bed gaan, oom?’ vroeg ik - want ik was erg moe.
‘Naar bed? Ja, natuurlijk - wij moeten slapen,’ zei hij - en hij bracht me naar een klein kamertje met geel bloemetjesbehang en een oud ijzeren ledikant met koperen knoppen.
‘Er staat een po in het grijze kastje,’ zei hij, en hij ging weg. Ik ben meteen in slaap gevallen.
Inderdaad een vreemde man, die oom Antonin Alexander, maar je gaat wel - net als Philip - ontzettend veel van hem houden. Cees Nooteboom weet een sfeer over te brengen die ook vandaag - meer dan 25 jaar na dato - nog op geen enkele manier verbleekt is: de glans is bewaard, misschien zelfs nog verdiept, door de tijd. Als de ‘ridder’ Nooteboom toen was gestorven - na deze ene publikatie - zou men dit werkje zijn gaan koesteren als een uniek bezit; er zouden studies verschenen zijn over de achtergronden ervan. Wie was Nicole aan wie hij het boekje opdraagt, en wie notre ami aux cheveux gris? Welke betekenis hebben de citaten van Constantijn Huygens - Ces povres resveurs, ces amoureux enfants - en van Paul Eluard - Je rêve que je dors, je rêve que je rêve - voorin het boek? Heeft het werk van Nooteboom iets met een droom te maken? Of met een droom ín een droom? Welke rol worden aan jeugd en aan liefde toebedeeld? Waarom vertaalde men dit