toen de gedachte: de ogen sluiten, het stuur stilhouden en met bijtende rechtervoet het gaspedaal zo ver mogelijk indrukken. Ik begon te trillen en voelde de onweerstaanbare aantrekkingskracht van die gedachte, die eenvoudig en consequent was. Ik schreeuwde luidkeels wat klanken, om iets te horen, iets levends te voelen (...) Terwijl de tranen in mijn ogen sprongen en ik met helderheid de volgende bocht zag naderen en vaart ging minderen, bedacht ik het volgende: ...
Wat doet hij? Hij gaat een verhaal bedenken. Dan zit het allemaal wél consequent in elkaar, de werkelijkheid is niet consistent, de werkelijkheid is er niet, die is betekenisloos.
Er zijn verklaringen. We moeten overleven en we kunnen overleven door de meest instinctieve bries die we hebben, met dat vreemde denkvermogen van ons moeten we iets doen. Alles is zinloos en betekenisloos en daarom verzin je verhalen, waarin het tijdelijk enige zin heeft. Ik heb bijvoorbeeld de mythe van de literatuur, alsof dat iets zou helpen. Van alle mythes die ik kon omhelzen. Van terrorist tot schrijver, is deze mythe nog de zachtste, de minst schadelijke. We geloven in de mythe van de literatuur, dat geeft zin. Maar echte zin bestaat niet.
Toen jij Die Leiden des jungen Werthes van Goethe las, dacht je: kom, daar ga ik eens wat mee doen?
Ja, en dat is een heel aangename, zeer onschadelijke wijze van bestaan. Bij mij ontstond de behoefte om de ervaringen die ik opdeed orde te verlenen, of liever: een orde op te leggen. Ik probeer iets te maken waarvan ik hoop dat het mij iets zou doen als ik het las. Dat is het enige wat ik kan zeggen. Dat het me aan het denken zou zetten, zou activeren. De ontwikkelingsgang van Dürer mag dan uitzichtloos zijn, dat is niet het geval met de ik-verteller van die roman. De verteller kan verder dank zij de vorm van het verhaal, hij heeft het opgeschreven en er voor zichzelf betekenis aan gegeven.
Er is een ontwikkeling van Dürer naar Eileen. Het is een soort langzame uitzoom, waarin steeds duidelijker de verteller wordt onthuld. In Dürer ga je langzaam maar zeker vermoeden dat er een verteller bestaat, dat hangt af van de waarnemingen en observaties van die ik-figuur. In Eileen heb je een soort vertelmachine, die als het ware uitzoomt. In de derde roman behoor je het totaal te zien.
De hoofdpersoon daarvan is de fictieve schrijver van de roman Zoeken naar Eileen W., die het verhaal heeft geschreven tijdens het sterfproces van zijn dochtertje, zoals ook Wordsworth iets dergelijks gedaan heeft zijn driejarige meisje overleed. De schrijver van het derde deel heeft twee boeken op zijn naam staan (De (ver)wording van de jongere Dürer en Zoeken naar Eileen W.) en is gek geworden. Na de dood van zijn dochtertje heeft hij een zelfmoordpoging gedaan, samen met zijn vrouw. Alleen hij overleeft het, brengt zeven jaar door in een inrichting en is in die tussentijd een beroemd schrijver geworden. Hij vraagt zich voortdurend af waarom hij nog bestaat. Zijn uitgever heeft zijn appartement al die jaren aangehouden, dus alle herinneringen komen weer terug. Hij is voortdurend bang om opnieuw gek te worden. Hij heeft constant angst om adem te halen. Hij is bang dat hij de wolken inademt van zijn vergaste familie. Dan komt hij tot de ontdekking dat hij een reis moet maken, een reis door de geschiedenis van deze eeuw, waarvan ik het resultaat ben. De paranoia neemt toe, de herinnering van die waanzinnige gebeurtenis dat hij met zijn vrouw besloot een einde aan hun leven te maken komt steeds sterker terug. Dat derde deel is een langzaam toekruipen naar een steeds grotere identificatie tussen mijn hoofdpersonen en mij. Ik kruip langzaam toe naar mijn belangrijkste thema's.
Het gaat over de schok toen je hoorde wat er met je voorvaderen is gebeurd?
Dat is niet één grote klap geweest, want die geschiedenis is er met de paplepel ingegoten. In het gezin waarin ik opgroeide was het geen taboe. In andere joodse gezinnen werd er angstvallig over gezwegen, bij ons werd er constant over gesproken, in de meest bizarre vorm. Het was voor mij iets vanzelfsprekends, die slachting behoort tot mijn persoonlijke geschiedenis, ook al heb ik haar niet meegemaakt. De verhalen van mijn ouders werden mijn verhalen, het is de meest simpele vorm van overlevering.
Het heeft verschillende functies, ik bedoel: het lijkt je een identiteit te verschaffen. Het verklaart je afkomst, je hebt een geschiedenis, je hoort in een traditie, al die aantrekkelijke facetten heb je met die achtergrond.
Aantrekkelijke facetten?
Dat zijn aantrekkelijke facetten die bij een geschiedenis horen, natuurlijk! Te weten dat het de schijn heeft alsof jij er moest komen, dat jij daar in past, wat op zich ook weer een mythe is. Ik heb de mythe van de grote slachting van het zinloze leven. Het is een mythe waar ik rechtstreeks mee te maken heb. Het is identiteit. Je manoeuvreert je in een bijzondere positie door dat verleden. Ik merkte het al op school waar ik als enige joodse leerling een andere positie innam. Ik had iets bijzonders: zes miljoen doden, da's niet niks. Dat vonden ze daar ook.
Het maakte me bewust van veel dingen, mijn historische gevoeligheid is groot en nu begrijp ik ook waarom ik een tien voor geschiedenis had op mijn eindlijst van de middelbare school.
Waarom leidde het allemaal daar naartoe, hoe was het te verklaren? Dat ging erin als koek.
Ik voel me verbonden met de historie, ik voel me verbonden met die verhalen. Het religieuze aspect speelt voor mij geen rol, ik kan me moeilijk een gelovige noemen. Maar de utopie van de hoop zijn dingen die me aanspreken. Het is een belangrijke lijn in de historie waar ik best wil aansluiten. Het klinkt rationeel, maar ik ervaar het in eerste instantie emotioneel. Ik herinner me bijvoorbeeld van de Zesdaagse Oorlog in '67 dat ik volkomen in de war was, dagenlang was ik van de kaart.
In het laatste deel van de triologie komt het aan bod?
Dat is zo goed als zeker, het zit er allemaal in. Ik heb niet geprobeerd om het specifiek joods aan te pakken, maar als een metafoor: het individu dat op zoek is naar het verleden én zijn identiteit, en wanhopig probeert te achterhalen wat zijn bestaan heeft veroorzaakt en waarom hij er is. De noodzaak van dat alles. Op de manier zoals je die ziet bij Bellow en Malamud en in zekere zin ook bij Patrick Modiano.
Opvallend in de twee romans vind ik dat telkens jouw kritiek op de maatschappij terugkomt. In De (ver)wording van de jongere Dürer houdt Jungmann een betoog waarin hij het mislukken van de studentenrevolten in de jaren '60 uitlegt en ook in Zoeken naar Eileen W. komt nogal wat van het huidige politieke leven terug. Wat wil je ermee bereiken? De lezer overtuigen van je gelijk?
Nee hoor, het enige wat ik wil is hem een ervaring aanbieden. Ik hoop dat hij binnen het bestek van een paar uur iets ervaart dat hij in dagelijks leven niet zou hebben. Die ervaring van het ‘daarbij zijn’, het ernaar kunnen kijken en het mooi of niet mooi vinden, heel primitieve reacties, dat is eigenlijk het belangrijkste. Want waartoe zou ik moeten oproepen? Verbetering van de sociale omstandigheden van mensen, dat ze niet meer in de Bijlmer hoeven te wonen?
Ik laat Jungmann in Dürer uitgebreid vertellen over de jaren '60 omdat die voor mij exemplarisch zijn voor het uitzichtloze, het waanzinnige en ook noodzakelijke van dergelijke ondernemingen, de achterlijkheid en schoonheid om zulke utopieën na te streven. Maar zo nadrukkelijk als jij beweert zit die maatschappij er niet in. Het is aanwezig, dat wel, omdat het een bestanddeel is van mijn bestaan. Het is een verschijningsvorm waar ik mee te maken heb. Ik ben een