| |
| |
| |
Daan Cartens
Duel
‘I should find
Some way incomparably light and deft,
Some way we both should understand,
Simple and faithless as a smile and shake of the hand’
T.S. Eliot, La Figlia Che Piange
Voor Elly
Haar vertrek had, zoals alles wat ze deed, nee, zoals ze was, een maximum aan raffinement. Ze zou nooit vertrokken zijn nadat ze haar vertrek al door haar handelingen had gesuggereerd. Dit is de dag, dit is mijn vertrek. Nee, ze sloeg het dekbed niet open, zette het raam niet op een kier, kietelde hem niet achter zijn linkeroor - plaats waar ze de avond tevoren langdurig en met giechelend genoegen haar tongpunt achter gewrongen had - en vooral: ze deelde niet mee dát ze ging. Nee, zo was ze niet gekomen, o vergeten dagen in wit, zo zou ze nooit van hem zijn weggegaan.
In plaats daarvan was er een verwarrend ontwaken. Geen plukje haar tegen zijn mond, geen geritsel aan zijn voeten - plaats waar ze haar kleren legde als ze 's avonds, hij sliep dan reeds, thuiskwam - alleen het monotone zoemen van de electrische wekker. Ze was zijn wekker geweest, alle dagen draaide ze haar lichaam van hem af, kort voordat het zoemen heviger werd, van gelijkmatig naar korte, nerveuze signalen, aankondiging van de bruuske wektoon van weer iets later. Meest perfecte moment van de dag, bewust van elkaars nabijheid, maar nog verzonken in de eigen beslotenheid van halfslaap, flarden van dromen, afgezwakte herhalingen van daarvoor, zinnen, fluisterend uitgesproken voor het inslapen. Zij stond altijd het eerste op. Tevreden mopperend dat hij zoveel slaap nodig had, minstens acht uur en zij had aan zes genoeg. Als ze keurend de stof tegen het licht hield, waren de kleren aan zijn voeteneinde nooit geschikt voor nog een dag. Koos ze iets wits uit de openstaande kast, dan kwam ze na het aankleden op het bed zitten, las de koppen en soms ook een column voor en krabde ondertussen met haar helrode nagels in het haar onder zijn navel. Werd het een rode jurk - rode broeken droeg ze niet - dan klonk haar stem, heel ingehouden, maar door de stilte toch geaccentueerd uit de keuken: ‘Freunde, schöner Götterfunken, Tochter aus Elysium, Wir betreten feuertrunken, Himmlische, dein Heiligtum!’ Het mooist was ze in zwart. Zo had ze koel zijn gang van schilderij naar schilderij in haar galerie geobserveerd, gezien hoe hij haar fixeerde in het spiegelend glas, geraden waarom hij telkens terugliep naar één bepaalde hoek, omdat hij van daaruit haar het beste kon zien. In zwart kwam ze naast zijn bed staan en vroeg ‘Zul je schrijven vandaag?’, accentloos, zonder gebaar, maar zo onverholen teder dat de woorden hem
als koestering een uur later nog in opwinding brachten. Nee, zo was ze niet van hem vertrokken, o verrukkelijke dagen in wit, zo zou ze nooit van hem zijn weggegaan.
Weifelend als altijd, wanneer ze iets zocht, waarvan ze wist waar het zich bevond, was ze de avond tevoren voor de draaideur blijven staan van het restaurant, waar hij al zat in het gezelschap van zijn broodheer, die evenveel geld als vriendinnen had. Dit was de avond van Regina, zilverpapieren Regina die haar woordjes kwetterend zijn oor indreef. Zij sprak van winkels met muiltjes, mocassins, van laarsjes met biesjes in alle kleuren, zij zong van shops met jurkjes van zijde, astronautejacks, zij hief de lofzang op livings met belendende sauna's. Zij sprak niet, ze was als de palm achter haar stoel, alleen in het licht van een kroonluchter blonk en glom ze, spiegelde eindeloos haar metalen gezicht in het kleine kelkje. Regina sprak ook tot haar, korte zinnetjes over mannen met banen, hoe ongedurig zij waren, steeds ander werk, weer visite, ongewenste mogelijkheden van plotseling opduikende concurrentes die nog lieflijker bespraakt waren en haast lichaamloos leken te verdwijnen in de plooien van hun kledij. Regina zag haar blik niet verstarren, zag niet hoe zij al kijkend, tenslotte slechs luisterde en begreep:
Vriendin of niet, ik wil nu je bundel. Deze maand. Je bent in Parijs geweest om een cyclus te beëindigen. Monet. Dali. Regels. En waarmee kom je terug? Blanco vellen en een vrouw. Vorig jaar subsidie, dit jaar een voorschot, ik denk dat je op deze manier een nieuwe uitbetaling wel kunt vergeten. Zet die vrouw van je op een stoel voor het raam. Kijk hoe ze lacht, je verleidt, kijk wanneer ze het mooist is, 's ochtends slaperig en met haar ogen knijpend tegen de felle zon, of 's middags, uitdagend, want moe van het zitten. Schrijf, schrijf dan in godsnaam over haar. En een beetje afstandelijk, ze is je lief niet op papier, ze is een vrouw van de jaren tachtig, hoor je dat, de jaren tachtig. Al die lyrische flauwekul geloof ik wel. ‘Ik houd van je’, dat zeg, of dat denk je maar, dat hoef je niet op te schrijven.
Dronken Regina pruilde, lispelde lieve woordjes in zijn hals, schonk het restant van zijn champagne in haar glas. Riep ‘proost’ naar de passerende obers en kirde van plezier. Zilverpapieren Regina liet zich niet meetrekken naar het toilet, ze genoot van haar ondergang, haar laatste blinken, voordat ze verfrommeld zou worden. Dit was de avond van Regina, dit was de avond van hun laatste maal. Het was op de avond van hun derde maand dat...
Een uur nadat ze hem gedag gekust had, was de geur van de in de slaapkamer geplaatste bloemen zo doordringend, dat hij wel op moest staan. De wekker was dan inmiddels voor een tweede keer tegen zijn gemijmer ingegaan. ‘They called me the hyacinth girl’, ze was zijn ruiker, mélange van de prikkelendste geuren, ze was zijn krant geweest, alle dagen voordat ze er was, had hij de ochtend verspeeld met lezen, onafgebroken hopend op een zin, een woord, soms ook een foto, waarmee hij de dag aankon, een dag aan de slag kon gaan. Zijn zinnen waren onveranderlijk vastgelopen in de middag, dreven hem naar buiten. Pas daar had hij gemerkt hoe weerloos hij was, verzwakt, vatbaar voor elke geluid, voor elke verschuiving van de lichtval. Thuis kon hij zich tenminste nog verschuilen, op een bewolkte
| |
| |
middag achter zijn bureau gaan zitten, het rolgordijn sluiten en zo zichzelf afsluiten, of op de canapé met zijn rug naar het licht toe plaatsnemen. De opmars van het kwaad voltrok zich per regel. Langzaam kroop het licht omhoog op de pagina's die hij voor zich hield. Toch was hem die passiviteit liever dan naar buiten te moeten. Het was geen uitdaging meer, zoals eerst, zichzelf voortdurend te ontlopen, het was berusting geworden. Iedere stap, elke beweging was een duw in de realiteit, die hij niet wilde doorgronden. De angst niet overeind te blijven, geveld te worden door een onzichtbare nekslag en zo te verdwijnen, verlamde hem. Hij woonde elders in het onmetelijk wit. Haar dagen waren anders. Hij kende het nieuws, wist alleen nooit meer of het berichten van vandaag of gisteren waren. Ze las de koppen ook zo snel en te vroeg vroeg om ze later exact te kunnen herinneren. Voldoende was het wel, hij wilde de rest ongelezen laten. ‘Zul je schrijven vandaag?’ In één zin huisde haar verlangen naar zijn werklust, één woord was de burcht van haar hoop, zijn bundel.
... ze de slaapkamer binnenkwam en bleef staan voor de reusachtige poster. Een meisje, halfnaakt, boog zich over een fonteintje. Meer om haar gezicht te betten, dan om zich te wassen. Meisje tussen het raam en de kast. Haar aarzelingen waren altijd op iets concreets gericht. Staande in een rij voor de kassa deed ze een stap terzijde om, haast gedachtenloos, het boodschappenlijstje af te lopen. Verbazing bij de personen die achter haar stonden, wanneer zij zich, weer in de wereld, in de rij voegde. Zo was ze ook geweest tijdens hun eerste reis. Om met iemand alleen te kunnen zijn, en zeker met een vrouw, moest hij reizen. Zij in de hal van een groot Parijs museum. Ze hadden twee zalen bezichtigd, plotseling had ze zich omgedraaid, ‘even naar het toilet’, dacht hij, maar na een kwartiertje wachtlopen voor drie Chagalls die hem niet troffen, bleek ze, letterlijk verzonken in een grote glazen kelder. Starend naar de binnenplaats, waar tussen enorme pilaren een rolschaatscompetitie was georganiseerd. Was ze ook zo verdwenen? Naarmate hij de hal naderde, binnen haar bereik kwam, groeide haar grandeur. De blauwe muren verscherpten de contouren van haar solitaire aanwezigheid. Witte vrouw in blauwe omlijsting. Ze was het interieur. Haar type was hem het liefst. Doorgaans werden zij omschreven als ‘koel’. Eén blik op haar scherpe gelaatstrekken, of op haar superieur lange benen was voldoende om uren tevreden te zijn. Het bijzondere was niet alleen haar afwezigheid - ze wist niet dat ze werd bekeken, noch wie er naar haar keek -, maar ook de vanzelfsprekendheid waarmee ze de conversatie van minuten, uren, soms zelfs dagen daarvoor voortzette. Haar heden was voortdurend een balanceren tussen verleden en toekomst. Nieuwe indrukken moesten altijd gecompenseerd worden door passiviteit. ‘Ik kan nooit gewoon kijken’, zei ze hem,
als ik hier over de boulevards loop, vraag ik me af hoe het er vier of vijf decennia geleden precies op deze plaats uitzag, of de auto's die er nu staan, er een uur geleden ook stonden. Welk licht bij welke straat past.’ Ochtends de helderheid, haast een puzzle in een krant die nog moet worden ingevuld. 's Middags de vermoeidheid, zichtbaar aan de tred van wandelaars op het trottoir, de nonchalance waarmee autodeuren worden geopend, het kabbelende van een conversatie die risicoloos als het tijdstip zelf is. Pas 's avonds lijkt alles voltooid. Het vergrijzen van het licht op de stoepen. Wat er nog oplicht vervaagt voor kustlicht. Jaren geleden was ik mijn mijn moeder ook hier. Op een middag liepen we door de wat sjieke buurt achter de Eiffeltoren. In een straat waar een school stond met een ouderwets hoog hekwerk ervoor, kochten we een suikerbrood. Ik ging niet mee naar binnen, maar werd voor de etalage getroffen door de haast voorname rust van die straat. Beuken. Majestueuze schaduw. Hun stammen waren in het trottoir ingelijst door metalen rozetten. Jarenlang heb ik, als ik gelukkig wilde zijn, maar dat
| |
| |
niet was, aan die straat gedacht. Soms lukte het me ook wanneer ik momenten van dezelfde dag overdacht. De route die we volgden als ik met mijn ouders op zondagmiddag door de stad reed. Meteen vergeleek ik die middag dan met vorige en waarom juist één bepaalde middag de mooiste was, het onvergetelijkst, terwijl mijn vader die heel constant was in daden en gebaren, bijna altijd voor dezelfde route koos. Het waren de kleinste details die dat verschil voor mij veroorzaakten. Een stoplicht dat op rood sprong op het moment dat wij het baanvak inreden om rechtsaf te slaan. De aarzeling van mijn vader welke brug hij zou kiezen om aan de andere kant van het water te komen. Ik was tegelijk gefascineerd en panisch voor dat water, wilde het zien maar in een oogopslag. Even de glinstering van de namiddagzon op de klotsende golven, maar nooit het pijnlijk lange wachten midden op de brug, zonder dat het uitzicht zich ergens aan kon binden. De onzekerheid of de overkant bereikt zou worden en tegelijk de weemoed om het afscheid van het stadsdeel dat achter ons lag. Een paar maanden geleden was ik met iemand in een provinciestad. We moesten naar de overzijde van een brede rivier om de rijksweg te bereiken. Het was alsof hel en hemel in één ogenblik samenvielen. De grijze grootsheid van het logge water dat haast één was met de metalen stangen van de brug, maar ook de angst dat we ineens zouden oversteken. Ik kon nog net voorkomen dat hij linksaf sloeg, de brug over. Mijn alibi was honger. Toch kon ik mijn aanwezigheid bij de moord, later, er niet mee voorkomen. Duizend doden sterven, o vervloekte hyperbolen, is één niet voldoende? Toen we 's avonds terugreden, via een andere weg, boomloos en onverlicht, passeerden we een veel langere brug die ik pas bemerkte toen we er al overheen waren. Nachten droomde ik van de betonnen leuning. Ik bedoel: waarom vallen zicht en inzicht bij mij nooit samen? Onvolkomenheid elk
moment tastbaar te ervaren en niet als toeschouwer aan wie alles voorbijgaat.
Haar weten was zijn vergeten. Vertellen deed ze met haar hoofd links afgewend, haar rechterarm ondersteunde haar kin. Het mooist was haar onontkoombare oogopslag. Het peinzend turen naar het formica tafelblad, de overrompelende aandacht wanneer ze plotseling, heel heftig en intens hem aankeek, steevast op de minst emotionele momenten. Hij was nog niet gewend aan haar lieflijke terreur, de guillotine van haar blikken, haar messcherpe tong. Het was op de eerste avond van haar bewind dat...
Enkele uren na haar vertrek belde ze hem. Hij had dan al minuten gespannen door zijn studeervertrek gelopen om zich af te vragen welke hoorn hij zou oppakken om met haar te kunnen spreken. De witte in de slaapkamer. Hij sprak dan, uitgestrekt over het lichtblauw gestreepte dekbed met haar, alsof ze naast hem lag. De zwarte, vlak voor de boekenkast voor een snel gesprek. Hij sprak haar dan nauwelijks, maar ergerde zich, omdat enkele boeken niet alfabetisch in de rijen waren geplaatst. De rode in de gang met het notitieblok blanco uitnodigend om een afspraak te noteren ernaast. De witte was liefde, de zwarte zwijgen, de rode conversatie. Soms vertrok hij, nog voordat ze gebeld had, omdat hij uit haar aantekeningen wist dat een expositie zou worden geopend. Hij hield ervan haar te zien, zonder dat ze het vermoedde. Nooit gedroeg ze zich anders dan als ze bij hem was. Iedere week, telkens een dag later kwam ze onaangekondigd thuis. Of ze had een mand vol tijdschriften bij zich, die vlug werden doorgebladerd, waarna ze enkele pagina's open op de houten vloer legde en er omheen cirkelde, met haar naaldhakken soms rakelings langs het kunstdrukpapier. Of ze liep naar de slaapkamer, trok een zwart leren broek aan met een wit sportjack, vroeg terloops ‘Ga je mee’ en liep in de garage naar haar oude bolide, erfenis van een bekoelde vriendschap. Ze reed snel, voerde het genoegen dat de snelheid haar gaf nog op door het geluid dat uit de kleine luidsprekers boven de achterbank kwam, open te draaien. ‘Lovers in a storm’; haar zo te weerstaan was onmogelijk. Ze trok eerst een cirkel om het dorp. Bij enkele winkels deed hij boodschappen. Muscadet, crackers, soms ook whisky. Het ritueel werd besloten door nogmaals, maar nu op een haast even achteloze manier als ze door het dorp had gereden, pijlsnel over de rijksweg te racen tot aan zee. Ze stopte zodra het maritieme blauw verscheen, maar stapte niet uit. Op hun namiddagen speelden zich spectaculaire
taferelen af aan de horizon: grijsblauwe wolken dreven gitzwart landinwaarts. Golven lonkten gewelddadig. Ze was zijn strandkoningin, zijn waternimpf, ze was als de zee: onverstoorbaar grillig, ongrijpbaar, fascinerend tot in de schaduw van haar schuim.
... ze de slaapkamer binnenkwam en bleef staan voor het bed. Ze vulde de grote empire spiegel, waarin hij haar het eerst zag. De hakken die zij droeg waren zo hoog dat van haar hoofd het deel van wenkbrauwen tot kin zichtbaar was. Het slaapvertrek, het meest harmonieuze gedeelte van zijn huis, door de inrichting waarin wit overheerste. Het bed lag verzonken en ingebouwd in een wit houten kast, waarop een portable t.v. en een installatie stonden. Tussen de twee ramen hing de spiegel, tegenover het bed stond een reusachtige kast, die deel leek uit te maken van de muur. Tussen raam en kast de poster. Zij bekeek zijn wanorde en schiep haar orde. Op de dag dat ze bij hem introk werd het haar huis. De meubels, overwegend witte divans en banken, een enkele glazen tafel, zijn boeken en l.p.'s, alles bleef ongewijzigd op zijn plaats. Zelfs de opengevouwen boeken die naast zijn bed lagen en waar notitievellen met aanzetten voor gedichten uitstaken, behielden hun plaats. Haar aanwezigheid was de doordringende geur van haar lichaam. De geur van zee, maar niet zo pregnant zout als op het strand, maar getemperd door de begroeiing van de valleien aan de kust. Een douchecel waar overvloedig schampoo is gebruikt, maar waar de wasem, ondanks de ontluchting, de persoon verraadt die er gestaan heeft. Haar meisjesgeur, was zij er niet, ze was er toch, hij rook haar, ze was aanwezig. Vaak vond hij het prettig ergens te zijn zonder te hoeven praten. Het
| |
| |
was hem genoeg dat er iemand was die las of schreef, maar niet ingreep in het broze, complexe geheel van gedachten, verlangens, zinnen van dagen geleden die hij voor zich herhaalde. Soms duurde het uren voordat hij zijn evenwicht hervonden had, liep hij eindeloos rond, eerst met koffie, daarna omdat hij deze te sterk had gezet met glazen water, totdat hij eindelijk achter zijn bureau muitend de dag verliet en wegvoer op het kompas van zijn impulsen. Ze kwam in wit, de blonde haren nog los, haren die later strak achter het hoofd waren gebonden. Zijn overpeinzingen hoe hij haar het liefst zag, en face of en profile. Op de eerste avonden van haar bewind, regeerde hij. Ze zat op de kruk voor de spiegel, trok steeds sneller kleren uit de koffers die ze op een middag had laten brengen en reageerde op zijn, mompelend uitgesproken wensen. Witte trui, wit zijden blouse, witte bandplooibroek, of een knalrode leren jurk met enorme splitten, of: de haren los voor het hoofd met alleen haar mond nog zichtbaar in het glas, of: alle haren links afhangend en met vuurrode lippen. Na uren kleren en make-up verwisseld te hebben, was ze zo opgewonden dat ze ritselend met zijn notitievellen door de kamer danste, totdat ze uitgeput op een divan neerviel en met enkel een shawl om haar nek in slaap sukkelde. O witte dagen, hij was nog nooit met een vrouw samen geweest zoals met haar. De belichaming van waar hij jaren naar had verlangd. Al op de eerste avond was hij zo opgewonden door haar uitgelaten razernij, de bliksemende golven van haar gewaden dat hij, liggend op zijn kust, zijn hart liet overstromen. Ze was bij hem en bleef. Ze sloot de gordijnen, kroop naast hem en fluisterde:
Ik wist dat je er was, dat je hier woonde. Soms was ik 's avonds zo onrustig dat ik tot drie keer toe naar je huis liep. Steeds iets verder. Eerste etappe tot aan de kade, ik zag het park, vroeg me af in welke kamer je zat. Dan voorbij het park, de brede laan tussen de geparkeerde auto's door, tussen de bomen kon ik een verlichte kamer zien. Schold mezelf uit, ging voor de t.v. zitten, draaide drie platen waar ik vroeger onafgebroken naar kon luisteren, maar ik moest weg. Mijn hart klopte in mijn keel, de muziek die ik harder zette leek mijn hartslag alleen maar te versnellen, tenslotte dreven de driekwartsmaten, de roffelende paukslagen mij weer naar je toe. Ik kende je gedichten toen al, bewaarde fotocopieën in een mapje. Hoorde in een café van je bundel, maar ook dat je alle exposities afliep, avonden in kroegen zat en delibereerde met je uitgever over een enkele zin. Waarom? Ik las liever één regel van jou dan een cyclus van een ander. Ik zag je lopen, jij zag mij. Dat wegkijken van je, net als ik me in je richting draaide. Vaak drong je plotseling tussen een paar mensen door naar een ober, terwijl je net een hapje had genomen. Ik pakte dan een glas. Toen kwam die onverwachte opdracht in Parijs. Je ging daar ook heen, het had in de krant gestaan. Met een reisbeurs. Een reisbeurs! Diners in La Coupôle, slapen in The Ritz, je dagen slijten op de boulevards. Mijn foto-expositie zou officieel worden geopend. Het ambassadepersoneel, een paar Nederlandse kunstenaars, wat journalisten. Ik schrok toen ik je zag, een paar uur tevoren, je liep haast lichaamloos te dwalen, een schim in de Parijse mist. Later zat je op de zwart geverfde trap. Bekeek de fotoboeken, vroeg me om een correspondentiekaart. Ik had alleen een kladbloc, een velletje briefpapier, maar je kon nergens anders op schrijven. Liet mijn vriendin de kaarten halen in een warenhuis. Toen je vertrok, wist ik dat ik je die dag niet meer zou zien. In mijn hoofd
bonkten je woorden: ‘Dat ik je ken, me tot jou beken’. Cadans van mijn verlangen, het ritme van ons lief.
Ze was zijn kloppend hart, haar slagen werden vermengd met die van de plaat. Toen het geluid stokte, het leven met enkele violen werd weggestreken, bleef ze roerloos naast hem liggen. Ze was zijn vrouw, hij zou nooit vergeten hoe ze was gekomen en bij hem was gebleven. Haar tedere en onbaatzuchtige bewegingen. Haar tong waarmee ze zijn snorpunten oplichtte om zijn tong heel geleidelijk haar mond in te zuigen. Haar sigarettedunne vingers die onophoudelijk zijn oorschelp beroerden. Haar zwijgen om naast hem te kunnen liggen totdat het licht door de gordijnen begon te priemen. Het was op de laatste avond van hun geluk dat...
Ze kwam thuis met de avondkranten. Vaak was ze zo laat dat hij, onrustig en gehaast had gebeld naar haar galerie, waar ze dan al vertrokken was. Hij wist niets van haar uren, ze deed boodschappen, kocht kleren, maar wilde nooit dat hij meeging, of haar ophaalde. Hun eerste twisten gingen daarover. Zijn verwijten dat hij haar nooit zag, behalve bij weggaan en binnenkomen, want 's avonds waren zij zo verdiept in hun lectuur en later in hun dommelende halfslaap - moment wanneer het verlangen, zoals direct voor het eigenlijke ontwaken, het hevigst is - dat hun gesprekken meer woorduitwisselingen waren. Haar repliek was dat ze hem nooit verliet. Ja, ze stond op, legde een plaat op de draaitafel, koos iets uit haar garderobe, smeerde enkele crackers. Ja, ze sloot de deur, stapte in haar eend, reed over enkele straten, een kade, twee grachten naar haar galerie. Ja, ze dronk koffie, sprak met kopers en bevriende grafici. Ja, ze lunchte in de stad, kocht een paar tijdschriften, een nieuwe blouse, een geblokte das voor hem. Ja, ze las de recensies in vakbladen, telefoneerde middagen met New York, Parijs, Tokio. Haalde geld van de bank, of liet het storten op een buitenlandse rekening. Ja, ze was moe en kocht de avondkranten, liep door een supermarkt zonder lijstje dat thuis op de wastafel lag. Ja, ze had hem gesproken, ze had aan hem gedacht, zich afgevraagd hoeveel komma's en punten hij had geplaatst, hoeveel sigaretten hij uit het groene pakje had getrokken, hoe vaak hij een plaat had gedraaid, zijn uitgever had gebeld, haar portretten had bekeken. Ja, ze kwam naar huis, kuste hem op zijn mond, wrong haar rechterhand, eerste haar wijsvinger, dan haar pink in zijn boord, keelde hem teder, maakte zijn knopen los en wreef over zijn borst en buik. Ja, ze hield van hem, wilde ook wel vrijen, maar liever eerst iets eten, maar verlaten, nee, ze verliet hem nooit. Na haar beamende monologen verdroeg ze geen voedsel, at hooguit iets van de aangemaakte sla, maar liet vlees en
groente aan hem. Daarna zat ze zwijgend op de bank voor de op de grond geplaatste t.v., keek af en toe om of hij aan zijn bureau zat te werken. Na enkele uren kwam ze over zijn rechterschouder kijken, plaatste haar wijsvinger bij enkele regels, vroeg hem die te declameren, veegde wat van haar lipstick op zijn mond. ‘Disco-dichter, you wanna, you wanna... my love, my love’, steeds hoger zong ze, totdat haar stem gesmoord werd in de trui die ze over haar hoofd trok. In een zwart satijnen jurk kwam ze achter hem terug, streek door zijn haren en vroeg hem ten dans tussen de stapels nog ongesorteerde tijdschriften. Ze gingen altijd lopen, meestal over de kade, voorbij de schouwburg, over het plein, een donkere kelder in. Spelonken van de stad, adem was hier stoom, hun stemmen werden opgenomen in onscheidbaar geratel, dat maar kort hoorbaar was, want werd overschreeuwd van achter de bar. Taal was hier als blikken, die snel als bier in de blaas, over de strak beklede borsten en billen gingen. Een dans volgde die steeds onbeheerster werd opgevoerd totdat één van het paar, het zweet afvegend, naar de bar liep voor een glas. Haar zwarte jurk was zo strak dat ze met moeite haar knieën kon bewegen, het zwarte stoom wond haar op, haar aanvankelijke passen verdwenen voor draaibewegingen met haar middel om het zijne, de jurk stroopte ze tot boven haar knieën op om zo met haar voeten binnen- en buitenwaartse pasjes te zetten, ze was zijn dancing queen, koel als de wind van zee, wervelde ze door zijn dagen, bracht voor hem het zoetste mee. Ze vulde zijn regels, cirkelde om zijn hoofdletters, bedwong zijn komma's, sliep in zijn punten. Haar terreur was het zachte, maar onweerstaanbare bewind van de liefde. Geklonken aan zijn lichaam werd haar lichaam geleidelijk het zijne. Haar uren tikten, wreed als van een bom, in de wekker van zijn bestaan. In haar kerker knoopten zijn zinnen hem op, snoerden hem
| |
| |
geleidelijk de keel. Verstikt van de onstuitbare begeerte naar haar, kreeg hij tenslotte geen regel meer op papier.
... ze de slaapkamer binnenkwam en bleef staan voor de taperecorder, een tapte uit het kistje pakte en de minimale aantekeningen op het doosje bekeek, het apparaat startte. Het krakende geluid van een mannenstem vulde de kamer: ‘Let us go then, you and I, When the evening is spread against the sky like a...’, zachtjes onherkenbaar haast, zong ze heel andere regels die even definitief klonken als de woorden uit de luidsprekers... ‘To lead you to an overwhelming question... Oh, do not ask, “What is it?” Let us go and...’, ze liep naar de spiegel, bleef er voor staan, draaide zich plotseling om en zei: ‘Laat me nog één keer mijn dromen vertellen, als toen ik bij je kwam’ ... ‘In the room the women come and go...’ Haar dromen. Nachten had hij, weer ontwaakt uit de roes van alcohol en hun gesprekken voor het inslapen, haar slapend naast zich gezien. Eerst kroop ze tegen hem aan, haar linkerarm om zijn borst, met haar teennagels wrijvend over het haar op zijn benen. ‘Zul je me zeggen wanneer je in slaap valt?’ Ze was altijd panisch gebleven dat ze, wakker, alleen achter zou blijven in het bed. Hoe laat ze ook thuiskwam, steevast stond hij op, nadat ze zich van hem had afgedraaid en licht blazend op het donkerblauwe kussen in slaap was gevallen. Hij werkte het liefst 's nachts. Keek eerst wie er nog op waren in de straat, sloot de deur van zijn studeerkamer om muziek te kunnen draaien, zonder haar te wekken en schreef, streepte en las totdat zijn ogen zo prikten en zijn tong zo nachtelijk droog was, dat verder werken onmogelijk bleek. Na iedere plaatkant liep hij naar de slaapkamer om naar haar te kijken. Zoals ze lag, haar blonde haren als een omgekeerde pruik op het kussen, verder lichaamloos verborgen, verlangde hij uren wakker naast haar te
liggen, maar hij was te moe om dat vol te houden en te onverbiddelijk wakker om zijn begeerte te verslapen. De uren van slaap waren het meest intiem, de volstrekt gemeenschappelijk beleefde minuten van hun liefde. Hij zou nooit in één kamer kunnen liggen met iemand die hij haatte, van afkeer zou hij meteen in slaap vallen en als resultaat dagen de wrok met zich meedragen. ‘Do I dare disturb the universe? In a minute there is time For decisions and revisions which a minute will reverse’. Elke avond krabbelde ze met kleine, in groene inkt geschreven lettertjes in een in leer gebonden notitiebloc op zijn bureau. Haar dromenboek. ‘Diweer sneeuw ik en A. bij overweg. JijĖ met trein. MOORD. Vrij. Feest, raar een restaurant, kamers die ik niet ken, veel foto's van mij’. Vanuit de badkamer vroeg ze of hij haar notities al had gezien. Het stimuleerde haar verbaasde opwinding om met een vrijwel negerend ‘ja’ te antwoorden. De details kreeg hij nooit aan het ontbijt. Een blad met een bord crackers, enkele schijfjes komkommer, de krant. Altijd: ‘Zul je schrijven vandaag?’, nooit: ‘Ik droomde weer vannacht’. In de vroegte had ze zelf recht op haar nachtelijke uren. 's Avonds in bed werden ze ook de zijne.
Toen ik vier was, stierf de koningin. Ik hoorde thuis die woorden, ‘koningin’, ‘vorst’, ‘prinsessen’, ‘wit’. Ze gingen in wit. Omdat ze begraven werd, kon mijn moeder me niet van school halen. Dat begreep ik, ik combineerde gegevens zo vaak verkeerd en was halstarrig daarin. Net als nu met kleren die ik op een rotdag heb gedragen en dan maanden in de kast laat hangen. Dat mijn broertje ziek was en de dokter kon komen, was een bijkomstigheid die ik wel inzag, maar niet begreep. Toen de school uitging, liep ik zoals altijd naar de kerk, zag daar zwarte koetsjes en hoorde iedereen zeggen ‘begrafenis, begrafenis’. Daar werd dus de koningin begraven! En er was niemand om me aan de arm weg te trekken! Die woorden trokken me om, in paniek rende ik terug, naar de inmiddels verlaten school, steeds verder, naar de weilanden. Daar heb ik, op mijn billen in de sneeuw een half uur zitten huilen. Er waren dus dingen die ik niet begreep. Een land dat bestond, waar ik blijkbaar in woonde, maar toch zonder mij! Ik kwam gekalmeerd
| |
| |
thuis, maar vond het vanaf dat ogenblik onnodig mij aan te passen. Ik onderwierp de wereld aan mij, een prinsesje in haar eigen boudoir. Sneeuw was voor mij angst en geluk. De angst nooit meer op mijn kamer aan te komen, toen op een winterse namiddag de lucht zo zwaar lichtgrijs betrok dat ik vreesde dat de hemel naar beneden zou vallen en ons zou verpletteren. De juffrouw vond het blijkbaar ook eng, want we moesten bidden. Bidden om sneeuw! Misschien was ze wel bang om met de fiets lopend naar huis te moeten en liet ze ons daarom goddelijke regen afsmeken. Geluk om die vreemd wijde wereld, de avonden die zo helder en uitnodigend waren. Ik kon mijn jasje van de haak pakken, de deur achter me dicht trekken, alle straten van onze stad doorlopen, misschien nog wel verder in de veilige wetenschap dat ik, moe, rustig over het wit naar huis terug kon stappen. Die verwachtingsvolle blanco dagen, o wat heb ik er naar verlangd. Later ook naar plaatsen die mij onbekend waren. Berghutten in Noorwegen of Finland waar het nooit donker werd. Warmte die uit jezelf kwam, omdat je het vuur zelf aanwakkerde en niet door de dikke kleren die je droeg. Die vrijheid heb ik nooit verloren, alles wat bond knelde me, ik werd er zenuwachtig ongeduldig van, vond dat ik recht had op mijn eigen uren. Zelfs van de dingen waar ik zelf voor had gekozen, kreeg ik al gauw een afkeer, verveelden me na een poosje, ze leken me af te houden van de mooiste ogenblikken van mijn leven.
‘I have seen the moment of my greatness flicker. And I have seen the eternal Footman hold my coat, and snicker. And in short. I was afraid’ Hij kon zich niet voorstellen dat er iemand was, als zij, bereid om zich zo huiveringwekkend over te leveren. Ragfijn onzichtbaar waren de draadjes van hun verlangen naar haar dromen, zijn dromen, elkaars lichaam. In hun minuten van extase zouden ze het liefst voorgoed zijn afgereisd naar een kamer in het onmetelijk wit, om daar in begenadigde apathie, onafscheidelijk, ieder ogenblik tot in het kleinste detail te beleven. Te verbinden met vergelijkbare momenten van vroeger, steeds ferventer, wellustiger, bloedrood van de inspanning om in vervoerde verwachting, zijn hoofd in haar bekken, haar benen om zijn middel, één, te liggen totdat er geen verleden meer tikte, maar hun hartslag en hun rijk er één was van nu en altijd. ‘It is impossible to say just what I mean! But as if a magic lantern threw the nerves in patterns on a screen: Would it have been worth while...’ Ze ontwaakte ritselend, trok het dekbed over haar blootgewoelde schouders, draaide haar lichaam naar het raam, bleef een paar minuten wakker liggen, stond dan met resolute bewegingen op. Aan zijn houding die ze snel, voordat ze de badkamer inging, taxeerde, zag ze hoe laat hij naast haar was gaan liggen. Hij hoorde haar geluiden wel, maar gedempt, alsof hij in een groot bad lag, waar de beslotenheid heerste van eigen lichaam, water en stoom. Alles wat zich elders voltrok, ook al was dat in een ernaast gelegen kamer, vergrootte daardoor zijn eigen beperkte ruimte tot een eindeloos, besloten wateroppervlak. Haar liefkozingen voordat ze vertrok - plotseling, geen tijd meer resterend voor een paar laatste happen - waren in overeenstemming met het vroege uur. Dat ze van hem hield bleek uit wat ze zei, mengsel van ochtendhumeur, bezorgdheid en begeerte, niet uit
de koele streken door zijn haar, het gekietel rond zijn navel.
Je slaapt altijd nog. Soms zie ik dat je er pas kort inligt. Ik zou niet kunnen verdragen om je 's nachts zo naast me te hebben. Maar in de ochtend is het tenminste draaglijk. Hoewel. Soms zijn we 's nachts niet meer bij elkaar. Ik alleen of met een vriendin, altijd op weg ergens naar toe. Een feestje bij kennissen die ik amper ken, een tochtje door de duinen, of op een groot en verlaten perron. Wanneer ik je ontmoet ben je net in een ingewikkeld gesprek verwikkeld, je maakt je nauwelijks los om mij te groeten, er is wel in je handelingen die blijk van een grote vertrouwdheid. Een poes die je na weken vakantie ophaalt en zich 's avonds spinnend aan je voeten nestelt. Daarom word ik ook nooit gillend wakker. We hebben elkaar blijkbaar ooit goed gekend, de geruststelling die daarvan uitgaat maakt mijn eenzame aanwezigheid zelfs behaaglijk. Op een keer kwam ik op een hete zomermiddag bij een groot huis aan in een bosrijke omgeving. Een huis zoals van mijn moeder. Daar ben je heel vaak, steeds ontmoet ik je weer daar, maar altijd in een ander jaargetijde. Op die middag, eigenlijk meer een nazomermiddag, als de zon nog wel warm is, maar al laag staat en de schaduw de hele dag overheerst, die verrukkelijke dommelende Indian Summerschaduw, liep ik eerst om het huis. Je werkte in een kaal vertrek, stak je hand op toen je me zag en ging weer verder. Er was nog iemand in het huis, dat merkte ik niet aan de geluiden, het was doodstil, maar op een zwijgende manier, stilte die iets suggereert. Een snel geopende deur, een kat die uit het raam springt, of nog erger: onverwachts opklinkend gebulder. Vooral dat was het, dat maakte me bang, ik wist dat zij - natuurlijk er was een vrouw, iemand met wie ik je vroeger weleens had gezien - en jij van achter een gordijn, steeds harder en onstuimiger naar me zouden lachen. Ik ging wel naar binnen, er stond een deur open, maar op dat moment zag ik jullie door de tuin lopen, niet converserend, woordloos mijmerend. Een andere
keer was je ingesneeuwd. ‘Hij is daar’, riep die vrouw en ze wees naar een lage, nog volkomen groene heg - en dat midden in de winter! -, zo'n honderd meter achter het huis. ‘We gaan hem bevrijden uit zijn iglo. Maar het komt er op aan dat we kruipen. Het is beslist verboden om erheen te lopen.’ Ik begreep het niet, we konden toch normaal over het besneeuwde gazon naar je toe lopen en waarom zat je daar eigenlijk achter die heg? Waarom was die heg nog in blad en was de tuin verder besneeuwd? Was die vrouw wel je vriendin, of betrok je alleen maar een kamer bij haar? Ging het je om het huis? Terwijl ik me dat afvroeg, waren we al, kruipend, met wanten aan en ook van die haveloze kaplaarzen, naar je op weg. ‘We komen wel steeds dichter bij hem, maar hij is ook niet gek, hij ziet ons aankomen, zijn vrouwen, kruipend door de sneeuw en nu komt het erop aan: wie is zijn vrouw, met wie sleet hij straks terug naar het huis om in de intieme warmte van de studeerkamer op de avond te wachten. Hij kiest niet, hij kan nooit kiezen, hij is zo laf, hij graaft zich in, zie je die berg sneeuw?’ Terwijl zij ratelde en ik het liefst zoveel sneeuw in mijn mond had willen nemen dat ik ervan kokhalsde en me te begraven onder die witte massa, de sneeuwdood was gestorven, keek ik, intuïtief om. Volkomen rustig stapte je uit een sneeuwhoopje omhoog en liep terug naar het huis, een vastberaden ijsmol die zijn baasje te slim af was. Ik kroop niet meer verder, terwijl zij onstuitbaar ploeterend zich een weg probeerde te banen. In een soort hemelse verwachting, een winterse trance, staarde ik naar het huis, zag hoe het fel oplichtte tegen de inmiddels betrokken hemel, hoe je de gordijnen sloot, de tuin inkeek, zonder mij te zien, zonder iets te zien en je in de studeerkamer achter de tafel ging zitten. Ik wist dat je voorgoed onbereikbaar was geworden.
‘Shall I part my hair behind? Do I dare eat a peach? I shall wear white flannel trousers, and walk upon the beach. I have heard the mermaids singing, each to each. I do not think that they will sing to me’.
Zijn verlaten kamers werden beschenen door een grijzige gloed. Maar hij zag dat niet, hij zag het prachtigste blauw dat hem ooit voor ogen was gekomen. Blauwer dan het helderste bergmeer, hij was gezonken tot op de bodem van de oceaan. De meerminnen, gehuld in de fraaiste, blauwe draperieën zongen hem ter ere toe, een maritiem gebed, zij zongen hem een elegie, dat zij in wit gekomen was, in wit van hem was weggegaan. Ook was hij wel in de kamers van een groot huis, lag daar op de divan, er werd hem thee gebracht, een tijdschrift. Op de maten van vioolmuziek rees en daalde zijn bewustzijn, steeds
| |
| |
dieper, zo diep dat hij niet meer wist dat hij bewoog. ‘We have lingered in the chambers of the sea. By sea-girls wreathed with seaweed red and brown. Till human voices wake us, and we drown...’ Wat hij hoorde waren geen stemmen, geen gezang, hij lag alleen en zag het metalen glazuur dat over zijn interieur lag. Dagen in grijs, bewind van formica. Kilte en verstijving. Een menselijk aquarium waarin niets bewoog. Onafgebroken, dagen, nachten, straalde uit het t.v. toestel het enige licht in de vertrekken. De tijd verstreek, maar hij bekommerde zich niet meer om de minuten. Er bestond geen temporele precisie meer. Een dagindeling - de ochtenden van zijn langzaam ontwaken, de middagen racend in de bolide langs de kust, ‘Lovers in a storm, How long can this go on?’, de avonden van hun verrukking, de nachten, ‘O nachten van gedragen extase’ - zij hebben gestraald, echtpaar aan het firmanent, ‘O grote Poolbeer kom mij halen’, ... ik zal... ik zal... ik zal in wit..., ‘I shall wear white flannel trousers, and walk upon the beach’ ... Op een klein grijs vlak in de kamer, ingesloten in een wit houten kast, staande op de rand van het bed, bewogen twee mensen. Zij slaan een kleine, soms nauwelijks zichtbare bal over een net. Beiden zijn in wit gekleed. Steeds harder wordt er geserveerd, de returns van één speler verliezen aan kracht, hij krijgt de bal soms niet meer over het net, hij raakt uit beeld, er wordt nog door één man gespeeld, meedogenloos, steeds fanatieker slaat hij op, zijn billen spannen zich bij iedere service in het witte flanel, hij beweegt, hij danst een spel op de golven van verrukking. Er zijn geen tegenstanders meer, o moorden van het innerlijk, hij is alleen, wint en verliest, maar wat doet het er toe nu er geen matches meer bestaan? Hij blijft tennissen. Kracht zetten,
opslaan, dribbelen, wachten, terugslaan. Maar naar wie?
Eens zal ze... zullen we... een eeuwig bewind van liefde, ... tot in de eeuwen der eeuwen...
I shall wear white flannel trousers, and walk upon the beach.
I shall wear white flannel trousers...
I shall wear white...
... white...
Wit.
Foto's: Maurits van den Toorn.
Tekening: Peter Yvon de Vries.
|
|