de gevraagde prijs moest betalen maar een derde deel afdingen, waarna je diende te geven wat er werd gevraagd. Probeerde je opnieuw af te dingen, dan raakten de vrouwen beledigd in de war.
Daar stonden ze bij het ministerie van landbouw, kijkend naar voor de deur zittende Indianen, die er al 24 uur of langer zwijgend op cocabladen kauwend zaten te wachten in de hoop eindelijk een ambtenaar te spreken te krijgen. De grond, die hun uit hoofde van de nieuwe reforma agraria was beloofd, hadden ze nog steeds niet gekregen.
Elke middag at het tweetal, el tandem zoals Maria ze noemde, in een pension waar uitsluitend blanken kwamen en waar het niet te duur was. Dan weer dwaalden ze door de buitenwijken aan de bovenkant van de stad, waar voornamelijk Indianen woonden, die nijdige llama's met stevige stokken door de straten dreven. Soms liepen Indiaanse vrouwen arm in arm zwaaiend langs de weg, in dronkenschap liedjes lallend, totdat ze bleven staan omdat er één aan de kant van de weg hurkte om een langs het pad kruipend spoor achter te laten. Carlos, die van de Indianen hield, soms met ze sprak en altijd een goed contact met ze had, schaamde zich ervoor en zei dat het 't gevolg was van de morele verwoesting, door de Europeanen en de yankees aangericht. ‘América Latína un país,’ zei hij dan verbitterd, Latijns Amerika moest één kolossaal land worden, zich weer oprichten in de voetsporen van Simon Bolivar, en daarvoor zouden zij zich inzetten. Op de stoep van de straat stonden ze te kijken naar voorbij marcherende mijnwerkers, die kransen van dynamiet om hun hals droegen. Primitieve houten geweren bungelden aan hun schouders, om plotseling in de lucht te worden afgeschoten. Een Indiaan met panfluit, de bolle ogen starend naar een onbekende verte, blies schrille tonen voor zich uit, achter hem meisjes, jonge vrouwen, textielarbeidsters die eentonig een aangeheven leus scandeerden, en barrevoets rondfladderende kinderen.
En elke dag voorzag Carlos Richard van nieuwe waarschuwingen. Sinds enkele weken had Richard een kamer gehuurd, waarvan de verhuurster, een vrouw van tegen de dertig, moeder van een jongetje, niet getrouwd of gescheiden of weduwe, hem geld te leen vroeg. Hij durfde niet goed te weigeren, Carlos verbood hem resoluut, erop in te gaan. ‘Dat geld zie je nooit terug. Ze wil met je naar bed. Doe dat niet hier. Als je er behoefte aan voelt, zal ik wel een bailerina voor je zoeken.’
Een relatie van Carlos, Alberto, moest met Richard mee naar een kleermaker, om hem een costuum te laten aanmeten. Zijn kleren, al had hij het zelf niet opgemerkt, gingen de aandacht trekken door de staat van verwaarlozing. Bovendien was de broek te wijd en slobberde, het jasje had een bredere revers dan men in Bolivia gewend was. Het kon Richard niets schelen, maar Alberto was het daar niet mee eens. Een europeo diende er goed gekleed uit te zien. Richard sprak met hem, zoals hij ook met Carlos had gedaan, vol warmte over Luísa uit Montevideo, en was verbaasd door hun kille reactie. Dezelfde vriend liet zich aarzelend critisch uit over Carlos, die de neiging had de baas te spelen, als alle Argentijnen, de Pruisen van Latijns-Amerika naar zijn zeggen, en hij was daar niet van gediend, iets waar Richard niet op inging.
Onder het wakend oog van de Illimani, de stille getuige van hun gemeenschappelijke wandelingen en beraadslagingen, vertelde Carlos hem op een dag, dat hij volgende week zou vertrekken om de Latijnsamerikaanse conferentie van La Gran Cosa voor te bereiden, waar vertegenwoordigers uit verschillende landen aan zouden deelnemen. Ook Joao zou komen. Ook Luísa, ja, Luísa ook. En de Zwitsers. Zodra hij een telegram ontving, moest Richard zich naar Santiago in Chili begeven, waar ze elkaar weer zouden ontmoeten. Waarschijnlijk over een week. Intussen kon hij nog eens de markt in de bovenwijk van La Paz bezoeken, de overblijfselen uit de Inca-tijd bewonderen. Zo lang zou hij niet meer in Bolivia blijven, en er misschien nooit meer komen. Carlos zou een betrekking voor hem zoeken, waar hij op de beste wijze La Gran Cosa kon dienen, en hij dacht daarbij aan een mijnonderneming in het Noorden van Argentinië. Enige weken moest Richard geduld hebben, dan kwam alles in orde.
En zo liep Richard alweer met zijn ziel onder zijn arm als eenling door de straten van La Paz. In zijn nieuwe maatcostuum van grijze visgraat zag hij er uit als een gentleman, en voelde zich opnieuw als een paria. Het liefst zou hij duizend kniebuigingen maken om de vouw uit de broekspijpen te verwijderen. Hij ging zelfs met het colbertjasje onder zijn hoofd slapen om er kreukels in aan te brengen, want wat kon het hem schelen, een maatcostuum, als hij eerstdaags weer geen geld meer had om zijn kosthuis te betalen?
Ondanks al die bittere gevoelens betrapte Richard zich erop, dat hij van de mensen in Zuid-Amerika was gaan houden. Als ze één peso bezaten, gaven ze er twee uit. Altijd waren ze ervan overtuigd dat ze een prijs in de loterij zouden winnen en kochten desnoods al op crediet. En liet de loterij ze in de steek: kwam tijd, kwam raad. Met zulke bespiegelingen hield Richard de moed er in, hoewel hij nauwelijks meer kon wachten op het telegram.
Zelfs als men over een geldig paspoort en alle vereiste visa beschikt, is het niet eenvoudig om Bolivia, of de stad La Paz, te verlaten. Eerst moet men naar het ministerie van buitenlandse zaken, voor een stempel. Dan leidt de weg naar het ministerie van binnenlandse zaken, voor een ander stempel. Het hoofdbureau van politie mag men evenmin overslaan, men heeft immers toestemming nodig om uit de hoofdstad te kunnen vertrekken. Al die stempels worden in de trein nauwgezet gecontroleerd. En amper is de trein vertrokken of de geüniformeerden komen uit alle gaten en hoeken, de hele reis door, tot aan de Boliviaans-Argentijnse grens, waar je wordt betast, je vulpen uit elkaar gedraaid om de inhoud te controleren.
Na al deze handelingen, die zonder mankeren de ergernis van Richard opwekten, voelde hij zich gerustgesteld ofschoon er niets was waarover hij zich ongerust behoefde te maken. Voor smokkelaar bezat hij het talent niet, en bovendien viel er niets te smokkelen. Zijn kostvrouw had hem aangeraden een huid van de zeldzame alpaca mee te nemen, eentje was toegestaan: je kon er veel geld mee verdienen. Zelfs dat had hij niet gekund.
Toen de trein zich weer in beweging had gezet, in het niemandsland tussen de Boliviaanse en Argentijnse douane, een afstand van ettelijke kilometers, begaf Richard zich naar de WC. In die positie gezeten, zonder zich te haasten, schoten zijn ellebogen van zijn knieën toen de trein plotseling remde. Hij sloeg voorover met zijn hoofd tegen het smoezelige fonteintje. Remmen piepten, wielen krasten over de rails. Deuren werden opengetrokken, zware voetstappen weerklonken door de gangen van de trein, terwijl een eentonige stem onophoudelijk, van coupé tot coupé, ‘bajar del coche’, riep. Uitstappen. Militaire politie gebaarde wuivend dat koffers en andere bagage in rekken en gangen moest achterblijven, terwijl de passagiers zich naar buiten moesten begeven om hun papieren te laten controleren.
Niet wetende wat er precies aan de hand was, masseerde Richard zijn schedel, totdat iemand tegen de WC-deur schopte. ‘Prisa,’ hij moest voortmaken. Geschrokken frommelde hij aan zijn stropdas, zich ervan bewust hoezeer men in Latijns-Amerika op iemands kleding lette. Er was geen reden om zich ongerust te maken, en toch bonsde zijn hart in zijn keel. Zorgvuldig kamde hij zijn weerbarstige donkerbruine haren en bekeek zichzelf in zijn ovale zakspiegeltje. Met de bevochtigde punt van een zakdoek wreef hij een vlek van zijn jasje tot een donkere, natte cirkel. Opnieuw inspecteerde hij zichzelf in het glazen ovaaltje, verdiepte zich in zijn glanzende, grote bruine ogen, probeerde zo onverschillig mogelijk te kijken en