Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
Frank van Dijl
| |||||||||||||||||
CredoVoortgekomen uit het overwegend socialistische Amsterdamse joodse proletariaat, ben ik socialistisch gebleven, omdat m.i. de mensheid het lot van de Europese joden zal treffen als er geen eind komt aan de heerschappij van multinationals en staatsbureaucraten. In 1933 werd het mij duidelijk dat de sociaal-democratie, waartoe ik behoorde, verlamd was in een periode van maatschappelijke catastrofe (crisis, dreiging van het fascisme), terwijl de officiële communistische beweging, verlengstuk van de stalinistische bureaucratie, niet minder machteloos was tegenover de opmars van Hitler. Om die reden vond ik de weg naar Trotsky en de trotskistische Vierde Internationale. Dit heb ik tot 1963 volgehouden, na een volledige inzet van tientallen jaren. Toen werd die taak mij te zwaar, en daar ik mij deze als levensopgaaf had gesteld, was er sprake van falen. Nadat ik mij bewust werd van dit falen, niet zonder door een crisis te zijn gegaan, ben ik schrijver geworden. In 1969 is mijn eerste boek: Jullie is jodenvolk gepubliceerd, dezer dagen als Salamander herdrukt, en gevolgd door zeven andere boeken. Opgevoed in een socialistisch gezin, ademt mijn werk daar de geest van, zonder dat er van opzet sprake is. Ik heb gepoogd bij socialistische literatuur-theoretici mijn licht op te steken, maar bij het schrijven heeft het mij niet geholpen en ik kan er geen zinnig woord over zeggen. Alleen van Hegels Aesthetik heb ik profijt kunnen trekken voor het schrijverschap. Het sociaal-realisme is m.i. een kunstbeschouwing die alles met bureaucratische overheersing en niets met socialisme te maken heeft. Niet toevallig zwijgt De Waarheid mijn boeken dood. Het meest wezenlijke van het socialisme is m.i. de opheffing van de onderdrukking van de ene mens door de andere. Een schrijver die bewogen is door het lot van de onderdrukte, is vooruitstrevend, ongeacht zijn politieke overtuiging. Tot de wapens waarvan de onderdrukker zich bedient, behoort bewust of onbewust misleiding, zoals omgekeerd zelfmisleiding de onderdrukte psychisch heeft misvormd. De schrijver die daar bij het zoeken naar de waarheid uitdrukking aan geeft, ondermijnt de burgelijke maatschappij, ongeacht zijn politieke overtuiging. De werkelijke kunstenaar i.c. schrijver, is in zijn artistieke werkzaamheid anarchist, d.w.z. hij laat zich door niets en niemand voorschrijven wat hij wil zeggen, en ontmaskert autoritaire verhoudingen in de maatschappij en in het gezin. In die zin is hij deelgenoot in het ondergraven van de burgerlijke orde. (---)
Sal Santen Amsterdam, 24 november 1980 | |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
I De brieven1. Amsterdam, 20 januari 1981Waarde Frank van Dijl, Natuurlijk vind ik het prima, dit in antwoord op je brief van de 16de, elkaar te tutoyeren. Dit schijnt zozeer de gewoonte te zijn geworden bij interviews, dat Bibeb zelfs vijanden van de socialistische beweging, zoals Mr. Haars en Prof. Duynstee met jij en jou aanspreekt. Waarom zouden wij het dan niet doen, die allebei, zij het op een ander tijdstip en in een andere stad, bij Het Vrije Volk hebben gewerkt? Bovenstaande constatering impliceert, dat het tutoyeren als ‘usance’ nog geen echte werkelijke wederzijdse vertrouwelijkheid behoeft te betekenen. Bij mij althans roept je naam niet alleen de herinnering aan het interview van drie jaar geleden voor Het Vrije Volk op, en de vriendschappelijke wijze waarop ik je heb ontvangen, maar onmiddellijk ook moest ik denken aan het interview dat je hebt gehad met Gert Jan Hemmink in BZZLLETIN. Daarin kwam ik ter sprake op een manier die niet zo erg leuk voor me was, ik zou voor de uitgeverij AP zo weinig coöperatief zijn dat het de verkoop van mijn boeken beïnvloedde, een verwijt dat mij door de AP nooit was gedaan en dat ook in strijd was met de waarheid. Gelukkig had ik, kort voordat deze aanval op mij werd gedaan, mijn manuscript De kortste weg al bij Theo Sontrop, of zakelijker: bij de AP ingeleverd, de duidelijkste weerlegging van het gepubliceerde in BZZLLETIN. Theo Sontrop en Martin Ros, ieder afzonderlijk, reageerden met verbazing en afkeuring op het interview, en wel in zo scherpe bewoordingen dat ik ze, nu de vrede met Gert Jan Hemmink is getekend, niet wil herhalen. Door een grote dosis wijsheid van beide kanten zijn er toen geen brokken gemaakt. Als ik op deze nare geschiedenis terugkom, dan omdat een interview met een schrijver iets anders moet zijn dan quasivertrouwelijkheid of sensatie, en veeleer wederzijds respect tot basis moet hebben. Misschien kent men elkaar voor dit laatste niet voldoende, maar dan is er des te meer reden om duidelijke afspraken te maken. Daarom wil ik uit een brief, die ik op 25 november 1980 aan Phil Muysson zond, de volgende passage aanhalen:
‘Gisteravond vroeg u mij, of ik bereid was, samen met Ger Verrips, in Den Haag op een literaire avond te komen spreken over Socialisme en literatuur, iets wat ik u graag heb toegezegd. Het zal u waarschijnlijk zijn opgevallen, dat mijn theoretische kennis op dit terrein beperkt is. Weliswaar heb ik gepoogd mij serieus voor te bereiden, maar het is eenvoudig waar dat die kennis mij als schrijver weinig doet en zelfs verwart. Voor Ger Verrips ligt het misschien anders, maar wat mijzelf betreft wil ik mij liefst beperken tot het socialistisch element in mijn eigen werk, aangevuld bijv. met het gisteren door mij voorgelezen standpunt. Niet dat ik enige druk op u wil uitoefenen, maar anders zie ik liever van deelneming af.’
Diezelfde voorwaarde stel ik voor een eventueel interview. ‘Het gisteren door mij voorgelezen standpunt’, waarover ik in het citaat spreek, heb ik in De Populier in Amsterdam voorgelezen. Ik stuur je dit Credo hierbij toe, waarbij ik er op wil wijzen dat ik n.a.v. de passage: ‘Niet toevallig zwijgt De Waarheid mijn boeken dood’ ben benaderd door de literaire redacteur van De Waarheid, die mij verzekerde dat er van opzet geen sprake was, en dat mijn volgende boek in zijn krant zou worden besproken. (---)Ga naar eind1.. Ik heb er geen bezwaar tegen dat deze brief en het Credo in BZZLLETIN worden gepubliceerd. Sal Santen (foto: Lon van Keulen).
Voilà...
Met vriendelijke groeten, Sal Santen | |||||||||||||||||
2. Amsterdam, 29 januari 1981Beste Frank van Dijl, Om tot een goede relatie met jou te kunnen komen, onmisbaar voor deze briefwisseling, moest ik je interview met Gert Jan Hemmink wel aansnijden. Ter vermijding van verdere onduidelijkheden wil ik mij, ter afsluiting van het incident, beroepen op wat Martin Ros mij op 10 mei 1979 schreef: ‘Ik (wil) nogmaals onderstrepen, dat Theo en ik het interview van Hemmink in BZZLLETIN volstrekt onjuist en verwerpelijk achtten.’ Je boek Schrijvers op de rand van '80 had ik niet gelezen, zoveel woede heeft het interview toch wel bij me opgeroepen. Nu uit je brief blijkt, dat je er de passage over mij in hebt weggelaten, ben ik graag bereid, onder de hele geschiedenis een streep te zetten. Een uitgebreid antwoord op je vragen, zelfs aangenomen dat ik me ertoe in staat zou achten, zou een boek vereisen. Ik moet me dus wel beperken, en daarmee simplificeren, zoals ook jouw brief simplificaties bevat. Het lijkt me wat ver gaan, een parallel te trekken tussen de situatie van 1931 en die van vandaag-de-dag. Er waren toen alleen al in Duitsland bijna 10 miljoen werklozen, slechts een vierde deel van de georganiseerde arbeiders was daar nog volledig aan het werk. De Duitse heersende klasse loste het probleem op, door met behulp van Hitler de arbeidersbeweging te vernietigen en een oorlog tegen de Sowjet-Unie voor te bereiden (en te voeren). In zoverre is er wèl van een parallel sprake, dat de economische crisis waarvoor het Westen zich geplaatst ziet, opnieuw | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
gepaard gaat met de heroriëntering op een oorlog tegen de Sowjet-Unie. Zou die werkelijkheid worden, dan zou in vergelijking daarmee de tweede wereldoorlog slechts kinderspel zijn geweest, en in die zin zouden de zes miljoen vermoorde joden in het niet vallen bij de nieuwe aantallen doden onder alle bevolkingsgroepen. Hoeveel? In Nederland, basis van kernraketten, zo'n 14 miljoen. En voor de rest? Laten we het voorlopig op een half miljard houden, niemand zou het waarschijnlijk kunnen navertellen (en natellen). Het ‘inleveren’, dat alom wordt gevraagd, maar waarvoor men veiligheidshalve eerst een toch waarlijk niet revolutionaire politicus als Den Uyl heeft buitengesloten, kan m.i. slechts geplaatst worden in het kader van een nieuwe oorlogsvoorbereiding. Niet toevallig gaat de voorliefde voor de levering van duikboten aan Taiwan boven de ontwikkeling van normale werkgelegenheid door de uitbreiding van de handel met China, hoe deze geschiedenis zich verder ook ontwikkelt, want dàt is het nieuwe karakter van dit tijdperk: elk reactionair initiatief roept onmiddellijk een tegen-initiatief op. Vandaar ook dat het drijven naar een nieuwe oorlog nog heel wat tegenstand zal ontmoeten, laten we hopen voldoende om voorgoed een einde te maken aan deze dreiging voor de mensheid. Dat in het raam van deze ontwikkeling nieuw leven wordt ingeblazen aan fascistische stromingen, om eventueel verzet van de socialistische beweging te breken, ligt voor de hand. Dat ‘links’ tegenover de dreiging weerloos zou zijn, is m.i. niet waar. Het gaat erom of men als een struisvogel de kop in het zand steekt, of het gelid mobiliseert en de strijd niet uit de weg gaat. Dat eerste deden de socialistische en communistische partijen in 1933 in Duitsland, uit angst voor de gevolgen van een waarschijnlijk hard gevecht. En het gevolg? Een wereldoorlog, met miljoenen slachtoffers. Je vraagt: ‘Wat zou nú het antwoord zijn op deze algehele crisis?’ M.i. zou de socialistische beweging moeten beginnen, zich als zelfstandige kracht op te stellen, los van de heersende klasse. Ze zou een eigen program moeten ontwikkelen, waarin de overgang naar een socialistische maatschappij mogelijk wordt gemaakt, en op basis daarvan dienen te streven naar het aanvaarden van een uitsluitend linkse regering. We hebben onder de eerste regering-Den Uyl gezien, waartoe een coalitie met de burgerlijke partijen leidt. De clericale partijen hebben toen de gelegenheid gekregen, hun crisis te overwinnen door zich te verenigen in het CDA, om daarna bij de eerste de beste gelegenheid, een fictieve parlementaire meerderheid, zich op te stellen tegenover links. En nu mag links door de knieën, en ‘inleveren’ ..., desnoods door ‘nooddecreten’ van Albeda en andere illustere politici. Dit herinnert inderdaad aan de ‘Notgesetze’, die in Duitsland vooraf gingen aan de machtsgreep door Hitler. Dat er sprake is van een crisis van de gehele mensheid, China en de Sowjet-Unie inbegrepen, ben ik met je eens. De bureaucratische heerschappij in die landen is een ramp voor de internationale socialistische beweging. Men neme slechts een robot als Breznjew, die niets gemeen heeft met een socialistische leider, om nog te zwijgen van een misdadiger als Stalin, om te begrijpen dat de arbeidersklasse zich moet bevrijden van een dergelijke bureaucratische overheersing, wil zij zich als klasse weer in dienst stellen van de strijd voor het socialisme. Dit geldt voor China in nauwelijks mindere mate. De walgelijke vertoning, dat Chinese communistische leiders ‘het Westen’ oproepen zich vooral tegen de Sowjet-Unie te bewapenen, kan slechts tot de grootste verwarring in het socialistische kamp leiden. Het voorbeeld van de Joegoslaven, die het arbeiderszelfbeheer instelden, moge nog verre van volmaakt zijn, het geeft wel de richting aan voor de andere zogenaamd socialistische landen. Het is immers duidelijk gebleken, dat een streng centraal geleide planmatige economie tot bureaucratische gezwelvorming leidt. Nu een ander chapiter. Je wilt weten in hoeverre mijn periode in de gevangenis (een jaar of twee voordat ik de Vierde Internationale verliet) tot het inzicht heeft bijgedragen dat in 1963 de taak mij te zwaar werd, en dat er sprake was van falen. Ik kan slechts pogen, samen met jou naar de waarheid te zoeken, die ook voor mij niet voor het oprapen ligt. Na mijn vrijlating (of liever: onze vrijlating, het gold ook voor Michel Raptis) ben ik nog anderhalf jaar uitermate actief geweest in de Vierde Internationale. Ik was toen ook niet pessimistisch. Door de overwinning van de Algerijnse revolutie, doemde voor het eerst in de geschiedenis van onze beweging het perspectief op van een ‘doorbraak’. Michel Raptis, de voormalige internationale secretaris van de Internationale, en sinds de dood van Leo Trotsky verreweg haar bekwaamste leider, woonde in Algerije en werd economisch secretaris van Ben Bella. Onder zijn invloed, op zijn initiatief, werd het arbeiderszelfbeheer in Algerije ingevoerd. De machtsgreep in 1965 van Boumédienne was daar in belangrijke mate tegen gericht. Dit gebeurde, zoals ik zei, pas in 1965, en mijn ‘afhaken’ in 1963 werd niet veroorzaakt door een veranderd inzicht. De taak was mij werkelijk te zwaar geworden. Er stonden in de Vierde Internationale twee stromingen tegenover elkaar, waarvan de voornaamste leiders waren: Michel Raptis aan de ene, Ernest Mandel aan de andere kant. De handen van Raptis waren in Algerije gebonden door de taken die hij daar moest verrichten. Daarom verlangde hij van mij, dat ik bij zijn afwezigheid leiding zou geven aan de door hem (ons) vertegenwoordigde tendens. Zelfs als ik mij daartoe theoretisch in staat had geacht, maakte mijn feitelijke situatie dit onmogelijk. Ik woonde in Nederland, moest hier mijn brood verdienen voor mijn gezin, en was nauwelijks in staat voor de beweging buitenslands op reis te gaan. Aan alle kanten werd aan mij getrokken. Had ik aan de mij gestelde eisen willen (althans pogen te) voldoen, dan had ik met mijn gezin moeten breken. Dit betekende een crisis in mijn leven, temeer omdat er zowel van de kant van Michel Raptis als van die van Ernest Mandel geen enkel begrip voor mijn situatie bestond. Op het beslissende ogenblik heb ik voor mijn vrouw Bep en de kinderen gekozen. Vanuit revolutionair standpunt was dit ongetwijfeld een falen, want als je je helemaal inzet, moet je ook de consequenties aanvaarden. Tijdens de oorlog, tijdens mijn reis naar Latijns-Amerika en tijdens de Algerijnse revolutie heb ik dit nog kunnen opbrengen, nu had ik die kracht niet meer. Het is waar dat ik mij, zoals ik je destijds in een interview vertelde, niet gelukkig heb gevoeld in de revolutionaire beweging. Het trieste gevoel dat mij altijd beheerste, werd niet veroorzaakt door gebrek aan overtuiging, wèl omdat ik mijn wezenlijke aanleg, die voor het schrijverschap, voortdurend moest onderdrukken. Nu vraag je: ‘Hoe is dit te rijmen met een “volledige inzet van tientallen jaren”?’ Daarvoor moet ik je iets uit mijn leven vertellen, dat je ongetwijfeld bekend is. Tijdens de oorlog zijn moeder, vader en broer door de nazi's vermoord, mijn schoonvader werd gefusilleerd, mijn schoonmoeder zat drie jaar in Ravensbrück, er was meer dan genoeg ‘as van Claes’ om met Uilenspiegel te spreken, om mijn opstandigheid tegen wat er in deze burgerlijke maatschappij aan misdaden mogelijk is, te voeden. Je vraagt: ‘In hoeverre kan het socialisme een einde maken aan de heerschappij van multinationals en staatsbureaucraten?’ Het antwoord daarop is eenvoudiger dan de verwerkelijking ervan: door de socialisatie van de productiemiddelen, d.w.z. door ze uit handen te nemen van individuen of groepen individuen, en ze aan het democratisch beheer van de maatschappij over te dragen. Niet van bovenaf, niet streng gecentraliseerd, omdat dit tot een nieuwe bureaucratische kaste leidt, met alle afschuwelijke gevolgen van dien, maar door de invoering van het zelfbestuur in alle fabrieken en ondernemingen. Een andere vraag: ‘Zou het socialisme ooit zo sterk kunnen zijn, dat het het fascisme kan vernietigen?’ Daar ben ik van overtuigd. Het fascisme is geen abstractie, het is het product van mensen, waarachtig niet van de beste soort, en godzijdank niet de meerderheid van de bevolking. Hun kracht ligt in de | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
steun die ze achter de schermen genieten van het grootkapitaal (dat zich tot elke prijs wil handhaven) en in hun vastberadenheid, zolang ze geen wezenlijke weerstand ontmoeten. In Spanje ondervonden ze die wel, en als de arbeidersbeweging daar niet was ondermijnd geworden door het gif van het stalinisme, was de Spaanse revolutie nooit verloren geworden. Familie in Tuindorp Oostzaan (1928).
Grafsteen van Saartje op de Joodse begraafplaats in Diemen. Onder aan de grafsteen zijn de namen van vader, moeder en broer bijgeplaatst.
Je schrijft: ‘Leert de geschiedenis van de mensheid niet, dat de onderdrukking van de ene mens door de andere, helaas, een wezenlijke karaktertrek van de mens is?’ Het is niet eenvoudig, daarop antwoord te geven. Wat is ‘een wezenlijke karaktertrek?’ Afgunst, ongetwijfeld. Daarom wil de een meer hebben dan de ander. Dat is allemaal waar. Gevaarlijk wordt die slechte' eigenschap pas, als de productiemiddelen eigendom zijn van individuen en niet van de maatschappij. Of als die productiemiddelen beheerd worden door een bureaucratische kaste. Daardoor wordt het aan enkelingen mogelijk, de hele maatschappij te manipuleren ter wille van hun eigenbelang. Iemand zal wel een moord plegen om zich te verrijken, maar niet om zijn dorst te lessen als hij het water overvloedig en gratis uit de kraan kan krijgen. De burgerlijke maatschappij sanctioneert de massamoord zodra het om het gewin gaat: de verovering van nieuwe markten, nieuwe grondstoffen. Het is waar, daarmee heb ik nog niet geantwoord op je vraag. Als de ‘onderdrukking van de ene mens door de andere een wezenlijke karaktertrek van de mensheid is’, waarom is dan de overgrote meerderheid van de mensheid juist het slachtoffer van die onderdrukking? Daarvoor is een andere karaktereigenschap nodig: die van de onderwerping, de slaafsheid, en die wordt in alle toonaarden gepredikt. Desondanks verzet de mens zich daar voortdurend tegen, individueel, collectief. Blijft hij collectief, als klasse in gebreke, dan wordt hij vernederd totdat hij zich toch weer verheft. Blijft hij als individu in gebreke, dat is hij psychisch ziek, en zal hij bij een psychiater moeten proberen zijn ‘slaafsheid’ kwijt te raken en weer opstandig te worden. In aansluiting daarop komt je vraag, of het socialisme niet een stroming is die ‘teveel uitgaat van het goede in de mens’. Als voorbeeld daarvoor noem je: ‘Bijvoorbeeld dat de beterbedeelde bereid zou zijn om te delen met de minderbedeelde.’ De hele geschiedenis leert, dat die bereidheid er niet is, vandaar het revolutionaire karakter van maatschappelijke veranderingen in de eigendomsverhoudingen. Met goed of kwaad heeft dit niet veel te maken. Voor zover het ‘goede in de mens’ bestaat, heeft het betrekking op het feit dat de mens als zoogdier (met permissie van juffrouw Laps) in oorsprong een kuddedier is, d.w.z. sociaal georiënteerd. En juist die sociale oriëntering brengt de mens voortdurend in verzet tegen onderdrukking. Dat verzet tegen onderdrukking is veeleer een ‘wezenlijke karaktertrek’ dan de neiging tot onderdrukking, die een perversie is van het menselijk bestaan. Ziehier mijn ‘optimistisch mensbeeld’, dat nu ook weer niet zo geweldig optimistisch is, want de mens is de meest agressieve van alle diersoorten, een agressie die gekoesterd wordt door de klassentegenstellingen. Welke taak de schrijver in dit alles heeft? Ik zou niet van een ‘taak’ willen spreken. Ieder doet het op zijn of haar manier, de een zweeft neutraal tussen de partijen door, de ander kiest stelling, zij het vaak onbewust. Mijn sympathie gaat uit naar de schrijver/schrijfster, die bestaande gezagsverhoudingen ondermijnt, de autoritaire vader aanklaagt (waar vindt men een mooiere, meer ontroerende uitdrukking daarvan dan in: Brief an den Vater van Franz Kafka?), of de allesverstikkende moeder van zich afschudt. Mijn sympathie gaat ook uit naar de schrijver/schrijfster, die het voor de onderdrukten, de sjlemielen opneemt. Dat hoeft heus niet nadrukkelijk, uit naam van welke theorie ook te gebeuren. ‘Kan een schrijver de mensheid, of een deel daarvan, zijn dwalingen laten inzien?’ wil je weten. De schrijver is geen dominee. Hij of zij kan slechts proberen, onbewuste gevoelens van onbehagen, van woede, van verdriet, van opstandigheid bewust te maken, níet door erover te theoretiseren, wèl door de lezers te doen meeleven in zijn of haar eigen bewustwording door middel van zijn of haar boek. Want ook het schrijven zelf is het zoeken naar de waarheid, die je niet op een presenteerblaadje aangeboden krijgt. Natuurlijk mag een schrijver alternatieven geven als hij die behoefte gevoelt, al zal zijn boek daardoor veelal meer op propaganda dan op literatuur lijken. Enkele uitzonderingen van heel grote schrijvers als Leo Tolstoj daargelaten. Veroordeen mag de schrijver ook, feitelijk mag hij àlles, als hij/zij het maar doet door de schepping van een kunstwerk. Wat is, ondanks de latere reactionaire ontwikkeling van Céline, diens Reis naar het einde van de nacht anders dan een hartstochtelijke veroordeling van de misdaad van de eerste wereldoorlog? Door zijn vernietigende aanklacht moet hij, als eenling geplaatst tegenover de heersende orde, in paniek zijn geraakt, voor mij althans de enige verklaring voor zijn antisemitische uitspattingen. De vraag of literatuur ooit kan helpen de onderdrukking | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
van de ene mens door de andere op te heffen, is alweer een gewetensvraag. Leo Trotsky, één keer wil ik mij toch op hem beroepen, schreef dat de Indiase massa's in opstand zullen komen ook zonder Shakespeare te hebben gelezen. Aan de andere kant waren er in Hongarije de schrijvers rondom de Petöfi-club, die wel degelijk hebben bijgedragen tot de revolutionaire gebeurtenissen van 1956. ‘Hoe breed zijn de marges?’ vraag je. Die liggen voor elke schrijver/schrijfster anders, en dat is het aantrekkelijke ervan. ‘Wanneer is het ondergraven van de burgerlijke orde nog een goede zaak en wanneer niet meer?’ Ik zou een betweter zijn als ik je daar antwoord op kon geven. Hoogstens kun je zelf een criterium daarvoor stellen. Voorzover hij/zij autoritaire gezagsverhoudingen ondermijnt, misdaden of corruptie aan de kaak stelt, huichelarij en bedrog ontmaskert, heeft hij of zij mijn zegen. Is het zijn doel de bestaande orde slechts te ondermijnen om plaats te maken voor de grafkelders van het fascisme, of een terugkeer naar het stalinisme, dan is hij mijn vijand. Tenslotte vraag je je af, wat er overblijft van de sociale functie van literatuur als je ervan uitgaat dat er schrijvers zijn die zich vereenzelvigen met de onderdrukten, anderen die dit doen met de onderdrukkers. Je maakt er als het ware een aftreksom van, met als uitkomst: NUL. Zo is de werkelijkheid niet. In wezen weerspiegelen de schrijvers in al hun facetten de tegenstellingen die in de maatschappij bestaan, en die hun uitdrukking vinden in de klassenstrijd, de ‘motor van de geschiedenis’ aldus Karl Marx. In die motor is ook een plaatsje voor de literatuur: als bougie, als rem, als olie, vul zelf maar in.
Met vriendelijke groeten, Sal Santen | |||||||||||||||||
3. Amsterdam, 5 februari 1981Beste Frank, Je laatste brief bevat heel wat twijfels. Dat is, hoe vreemd je het ook mag vinden, het punt waarop wij elkaar voor een groot deel kunnen vinden, want ook ik hang meer van twijfels dan van zekerheden aan elkaar. Je vroeg in je vorige brief om concrete antwoorden, en die heb ik gegeven. Veel meer dan veronderstellingen waren het evenwel niet, de ‘zekerheid van het socialisme’ waar iedere rechtgeaarde socialist vroeger stralend over sprak, bestaat nog slechts in de harten van de betweters. Daarvoor gaat de wereld te snel naar een botsing toe die, mocht zij zich voltrekken in de vorm van een atoomoorlog, èn van het kapitalisme èn van het socialisme geen spaan zal overlaten. Hoe dan ook, we leven nog, er is dus nog hoop. Me daarop baserend, zal ik puntsgewijs, in beknopte antwoorden mijn standpunt ontwikkelen. 1. Ik geloof niet in een ‘socialistische heilstaat’, en die zal er m.i. ook nooit komen. Wel ben ik ervan overtigd dat de voortbrengingsmogelijkheden van het productieapparaat zo overvloedig zijn en zich zodanig blijven ontwikkelen, dat het: ten eerste een anarchronisme is geworden dat dit apparaat zich nog in het bezit van een kleine minderheid bevindt; ten tweede dat het bij een andere verdeling in staat is, ieder mens op deze aardkloot ruimschoots in zijn of haar behoeften te voorzien. Naarmate, in overeenstemming daarmee, de klassentegenstellingen zullen verdwijnen, wordt de behoefte aan het onderdrukkingsapparaat ‘staat’ minder. Het begrip socialistische heilstaat is dan ook een contradictio in terminis. En het woord ‘socialisme’ duidt slechts aan, in welke richting de maatschappij zich historisch zal ontwikkelen. 2. Ongetwijfeld zit er in de uitdrukking ‘falen’ iets van spijt. Im Anfang war die Tat, ook in mijn leven. In mijn boeken is ‘das Wort’ aan de beurt gekomen, waarbij ik steeds weer moet teruggrijpen naar de periode in mijn bestaan waarin ik een daadkrachtig mens was. Wie zou niet graag jong blijven?Ga naar eind2. 3. De wedloop tussen de revolutie (d.w.z. de ontwikkeling van de maatschappij naar een socialistische oplossing) en het imperialisme (t.w. de heerschappij van het monopoliekapitaal) wordt er steeds meer een van een strijd met het horloge in de hand. Let wel: een horloge dat als tijdklok is gemonteerd in een waterstof- of neutronenbom. Het ziet er niet zo geweldig bemoedigend uit, en in dat opzicht is je pessimisme volledig gerechtvaardigd. Een ander alternatief dan de strijd voor het socialisme, om een eind aan de grote dreiging te maken, is er evenwel niet, en wordt door jou ook niet gesteld. 4. Ik ben het met je eens dat elke handel, ook de gesocialiseerde, een kwestie moet zijn van vraag en aanbod, althans tot het ogenblik dat de socialistische productie zo overvloedig is geworden, dat iedereen kan krijgen waar hij/zij behoefte aan heeft, zodat er van ‘handel’ geen sprake meer zal zijn. 5. Dan zullen de machines, volautomatisch, met computers, met chips, zo goed als al het werk verrichten, overal ter wereld, en zal er geen sprake meer zijn van ‘dure’ of ‘goedkope’ arbeiders. Er zullen trouwens geen ‘arbeiders’ meer zijn, omdat er geen klassen meer zijn. Iedereen zal naar vermogen enkele uren per dag ‘produceren’, om zich verder te wijden aan wetenschap, kunst, ruimtevaart, reizen, mogelijkheden te over. 6. Zolang er geproduceerd wordt uitsluitend voor de winst, zal er ‘nutteloze apparatuur’, zoals jij het noemt, worden voortgebracht, omdat er aan verdiend wordt. Wie evenwel zou daaraan behoefte hebben als die prikkel niet meer bestaat? 7. In een overgangsmaatschappij naar het socialisme, met arbeiderszelfbestuur, zal ongetwijfeld ook nog voor de winst worden geproduceerd, echter niet zoals onder het kapitalisme in het belang van enkelingen, maar om de fabrieken doelmatig te kunnen beheren en uitbreiden, en om de ruil van alle waren door middel van het marktmechanisme mogelijk te maken, waarbij de ‘concurrentie’ tussen de verschillende fabrieken waarborg zal zijn voor kwaliteit en de vaststelling van de prijzen volgens de werkelijke waarde. In een centraal productieplan kan dan worden vastgesteld wat de globale behoefte aan een elk product afzonderlijk in een bepaald periode is, zodat voor de voortbrenging ervan een verdeling kan worden gemaakt over de bestaande of op te richten bedrijven. Van manipulatie in de slechte zin van het woord zal derhalve geen sprake meer zijn, en aan ‘trucs’ geen behoefte. En daarmee zal de ‘beroemde spiraal’ verdwijnen. 8. Op de vraag hoe de ‘socialistische landen het er totnogtoe hebben afgebracht’ kan ik slechts antwoorden: er bestaan nog geen socialistische landen, wèl landen waar het kapitalisme is afgeschaft en vervangen door een planmatige economie. Zolang hun welvaartspeil beneden dat van de ontwikkelde kapitalistische landen ligt, en zolang er een overheersende bureaucratie is, is er van socialisme in de zin zoals Karl Marx en de ‘orthodoxe’ marxisten het begrijpen, geen sprake. De verdienste van die laten we zeggen ‘zogenaamde socialistische landen’ is, dat ze in een historisch korte tijd snel bezig zijn de achterstand in te lopen. 9. Wat er in Latijns-Amerika terecht is gekomen van de revolutie? Meer dan je denkt. Toen ik er was, in 1952/53, lag het politieke bewustzijn van de arbeiders daarginds niet hoger dan dat van die in Noord-Amerika. Ze waren georganiseerd in massale vakbonden, maar hadden geen zelfstandige politieke bewegingen en zochten hun heil bij burgerlijke partijen of bewegingen. De socialistische en communistische partijen waren er sektetjes, net als in de Verenigde Staten. En sindsdien? Met reuzenschreden zijn in Chili de arbeiders en arme boeren zich gaan oriënteren op het socialisme en hebben Allende aan de macht gebracht. Washington beschouwde deze ontwikkeling als een grote dreiging voor de Noordamerikaanse belangen in Latijns-Amerika, en met een laaghartige manoeuvre is Nixon er toen in geslaagd, Allende ten val te brengen, om hem te vervangen door de marionet Pinochet. | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
Daar kan het socialisme geen verwijt van worden gemaakt, hoogstens kan men het betreuren dat Allende te goed van vertrouwen was tegenover de ‘welwillendheid’ van het kapitalistische Amerika. Een dergelijk vertrouwen heeft Fidel Castro niet met hem gedeeld, reden waarom hij zich wel heeft kunnen handhaven met zijn socialistisch experiment. Ook dàt is een enorme stap vooruit in vergelijking met 1952/53, toen de wrede dictator Batista in Cuba nog aan de macht was. In Guatemala is een ontwikkeling in die richting, onder Arbenz, eveneens door Washington getorpedeerd. In Nicaragua heeft het volk de strijd gewonnen, in Salvador tracht Noord-Amerika het massaverzet met geweld te breken, zoals het ook in Bolivia, waar de Indiaanse mijnwerkers zich ‘trotskistisch’ noemden, aan de Amerikanen is gelukt een bloedige dictatuur op te richten. Er is in Latijns-Amerika een geweldige beweging naar het socialisme, die weliswaar met de vuilste middelen wordt onderdrukt, maar niet met de terreur van de atoombom kan worden gebroken. Daar ligt m.i. voor een groot deel de hoop van de mensheid, want als Noord-Amerika is vastgelopen in zijn pogingen Latijns-Amerika tot een slavenkerkhof te maken, als het de strijd moet aanbinden tegen 300 miljoen mensen, kan het verzekerd zijn van een nederlaag, want met atoombommen kan men geen volksbewegingen vernietigen. 10. Je gelooft niet aan ‘eenheid onder vier miljard mensen’. Ik evenmin. Het socialisme zal pluriform zijn of het zal niet zijn. Het enige waar het op aan komt is dat de ene mens de andere niet meer kan onderdrukken, zijn arbeidskracht niet meer kan uitbuiten, omdat de productiemiddelen dan geen privé-bezit meer zijn, en de een zich niet meer kan verrijken ten koste van de ander. Voor het overige moet ieder maar op zijn of haar manier zalig worden en opnieuw politieke partijen vormen, niet voor de bescherming van de winsten van enkelingen, of de strijd daarentegen, maar over de vraag bijvoorbeeld of particulier autobezit, als parasitisch, moet worden vervangen door een perfect openbaar vervoer; of steden voortaan ondergronds moeten worden gebouwd om de wereld bewoonbaar te houden; of een groot deel van de openbare middelen moet worden besteed aan gezondheidszorg of voor verkenning van de ruimte, enz. enz. En wat nog belangrijker is: vrouwen zullen wellicht haar eigen partij vormen, sex-stakingen organiseren, weigeren kinderen te baren om werkelijke gelijkberechtiging tussen man en vrouw te bevechten. 11. Je zegt dat ‘het niet de mens is die verandert, maar de omstandigheden’. Ik geloof veeleer dat er sprake is van een wisselwerking, dat de omstandigheden de mens vormen maar ook veranderen, en omgekeerd dat de mens die veranderingen teweegbrengt en daarmee zichzelf verandert. Ook dat is ‘permanente revolutie’. Hoe oud is de mens als ‘nieuweling op aarde’ nu helemaal, en welke veranderingen hebben zich al niet in hem/haar voltrokken? In tegenstrijdige zin, dat is waar. Naast wetenschappelijke en kunstzinnige genieën heeft zij ook misdadigers als Hitler en Stalin voortgebracht, allebei evenwel het product van maatschappelijke crisis, als reactie op de ontwikkeling van de maatschappij naar het socialisme. Zelfs in het bestek van één leven kan de mens al veranderen, ik heb het om het plastisch uit te drukken ‘aan den lijve ondervonden’. 12. Je mening dat de socialistisatie van de productiemiddelen niet meer zou zijn dan het verschuiven van de verantwoordelijkheden is juist, als je ‘niet meer dan’ tussen aanhalingstekens plaatst. Die verantwoordelijkheden zouden worden ontnomen aan op winst beluste enkelingen of groepen van enkelingen, om te worden overgedragen aan de maatschappij. Daar komt het nu juist op aan. 13. Je schrijft dat je ‘net zo bang bent als iedereen voor een maatschappelijke omwenteling, enz.’ Terecht. Omwentelingen zijn ‘excessen van de geschiedenis’ om met Trotsky te spreken, de mensen worden niet voor hun plezier revolutionair, uitsluitend als ze geen uitweg meer zien. Zulke situaties ontstaan internationaal voortdurend, nu eens in dit, dan weer in dat land, en bepalen de richting van de ontwikkeling op wereldschaal. 14. ‘Zou jij, als je je leven nog eens mocht overdoen, hetzelfde doen als je hebt gedaan?’ Nee, want ik zou voor geen prijs de bezettingstijd willen ‘over doen’, en ongetwijfeld bijtijds naar een ander werelddeel zijn vertrokken. Gefrustreerd voel ik me evenwel niet. Om te beginnen ontmoette ik er mijn (latere) vrouw, die mij in het milieu van Henk Sneevliet introduceerde, een geheel nieuwe wereld voor een jongen die uit een volksgezin afkomstig is. Ik leerde er nieuwe mensen en nieuwe ideeën kennen, wat zich later, in de Vierde Internationale, heeft voortgezet. Michel Raptis, Ernest Mandel, om slechts twee te noemen, ze hebben een grote intelligentie en een enorme inzet. Wie zou daar niet van leren? Om nog te zwijgen van de ‘gewone’ prachtige mensen die ik er heb ontmoet, bijvoorbeeld in Latijns-Amerika. En wat mijn idealen betreft: toen ik geboren werd, in 1915, was het kapitalisme als stelsel nog volledig intact, al was de eerste wereldoorlog precies een jaar oud. Sindsdien, in het bestek van één mensenleven, hebben zich in de wereld geweldige veranderingen voltrokken. Zeker een derde deel ervan is niet-kapitalistisch meer, hoe ver ook nog verwijderd van het socialisme. Dat de ontwikkeling zich in die richting zou voltrekken heb ik derhalve in mijn jeugd juist gezien of aangevoeld. Dat deze zou gepaard gaan met zoveel teleurstellingen, had ik nooit kunnen geloven. Dat mijn idealen ‘haalbaar’ zijn, zoals jij het uitdrukt, geloof ik zeker. Kijk naar de opstanden in de Oosteuropese landen, waar gevochten werd of wordt tegen de stalinistische of post-stalinistische bureaucratie, níet voor herstel van het kapitalisme, wél voor meer socialisme. 15. Dat mijn terugtrekken uit de beweging niet uitsluitend aan eigen falen is te wijten, doch ook een falen van die beweging ten opzichte van mij is, daar ben ik meer van overtuigd dan wie ook. Weinigen hebben zich er zo volledig ingezet als ik, en zó weinig begrip ontmoet toen het er voor mij op aankwam. 16. Het is natuurlijk niet waar, dat er binnen een revolutionaire beweging geen plaats voor gevoelens zou zijn. Niet toevallig evenwel noemden Lenin en Trotsky hun stroming die van de ‘harden’, tegenover de ‘zachten’ van het reformisme. En ofschoon ik geen ‘zachte’ in die zin ben geworden, was het milieu mij op den langen duur toch te bars, kon ik er niet meer tegenop. In dat opzicht betekende het schrijverschap inderdaad een bevrijding voor me, temeer omdat ik het verlangen ernaar zo lang heb onderdrukt. 17. Je vraagt waarom er bij Raptis en Mandel geen begrip voor mijn situatie bestond. Ze hebben geen van beiden kinderen, Raptis omdat hij meende dat ze een sta-in-de-weg voor zijn revolutionaire activiteit zouden vormen, Mandel om redenen die ik niet ken. Ze hadden er eenvoudig geen plaats voor in hun bestaan, ondervonden het bij anderen, bij mij althans, als iets hinderlijks, joegen ook mij op zoals men een paard opjaagt totdat het er dood bij neervalt, want ‘ohne Leidenschaft’ brengt men in de geschiedenis niets groots tot stand, zoals Hegel schrijft. Dat wil niet zeggen dat zij altijd hun gevoel uitschakelden. Op een dag tijdens onze ‘Algerijnse’ gevangenschap werden Michel Raptis en ik samengebracht om aanwezig te zijn bij een getuigenverhoor. Diezelfde dag ging mijn oudste dochter trouwen, wat ik hem (ofschoon we niet met elkaar mochten praten) kon vertellen. Hij kreeg de tranen in de ogen, iets wat ik nooit zal vergeten. Lang daarvoor, in de tweede helft van de jaren veertig, toen Ernest Mandel bij ons thuis placht te logeren wanneer hij in Amsterdam was, zei hij dat hij nergens in de beweging zulke lieve kinderen had ontmoet als de onze. Daar zat ongetwijfeld een element van overdrijving in, zoals hij altijd pleegt te overdrijven, maar hij meende het oprecht, omdat hij een gevoelige jongen was. Als leider van de revolutionaire beweging word je evenwel zo | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
opgejaagd door de taak waaraan je je hebt gewijd, ben je zozeer op het doel gericht, dat er lang niet altijd plaats is voor gevoeligheid, laat staan voor de ‘overgevoeligheid’ die mij wel eens werd verweten, al had die menige deuk opgelopen en was ook ik niet altijd de ‘lekkerste’. 18. Ik ben zeker van plan ook over mijn ‘revolutionaire periode’ nog te schrijven. In Adios companeros heb ik veel verzwegen, om niet indiscreet te zijn tegenover vroegere kameraden. In romanvorm kan ik evenwel terugkomen op ervaringen die mij nog ‘achtervolgen’, zonder wie dan ook in moeilijkheden te brengen. Zo ben ik nu bezig met het schrijven van een roman over mijn reis naar Latijns-Amerika. 19. Je vraagt wat meer uitingsmogelijkheden aan mijn opstandigheid biedt: het revolutionair-zijn of het schrijverschap. Als georganiseerde revolutionair ben je een collectieve rebel, als schrijver een individuele. Trotsky noemde de revolutionaire partij eens een parallellogram van krachten, als individu kun je daar niet tegenop. En toch is er soms, zo in je eentje achter de schrijftafel, meer moed voor nodig om bepaalde dingen over jezelf te schrijven, dan, ik noem maar wat, valse Franse francs voor de Algerijnen te drukken. Of liever: eraan mee te doen, want ik ben nu eenmaal nooit drukker geweest. Je hebt gelijk: mijn schrijverschap in zijn bestaande vorm zou ondenkbaar zijn zonder mijn verleden, een verleden dat trouwens geen aanleiding geeft mij te verzoenen met de burgerlijke maatschappij. Ik ben evenwel te gesleten voor de revolutie, wat er nog aan opstandigs, aan socialistisch in mij bivakkeert zal men moeten proberen te ontdekken in mijn boeken, iets wat trouwens de grondslag zou vormen van onze briefwisseling. Daar zijn we een heel stuk van afgedwaald. Jij hebt me verleid tot een min of meer ‘orthodoxe’ discussie over het socialisme, als oud cavaleriepaard ben ik toch op hol geslagen. Dat was ik niet van plan, want ik heb altijd geprobeerd, woord en daad zoveel mogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen, zodat ik niet veel recht meer kan doen gelden om anderen van de noodzaak van het socialisme te overtuigen, ‘rustende schutter’ als ik ben geworden om een uitdrukking van Henk Sneevliet te gebruiken. Hoe dan ook, niemand hoeft me op mijn woord te geloven. Blinde Maupie, ik moet het nog zien, zeiden de joden vroeger in Amsterdam. Daarbij zinspeelden ze op een blinde sjnorrer (bedelaar) van die naam, die er altijd blijk van gaf in vage beloften en grootspraak geen vertrouwen te stellen. Zeg gerust tegen mij: ‘Blinde Maupie’. Ik weet het ook niet allemaal. Beschouw mijn woorden desnoods als een stukje literatuur van een vroegere revolutionair. Eén ding weet ik evenwel zeker: de waarschuwing van Karl Marx, dat de maatschappij bij het uitblijven van een socialistische oplossing door haar eigen tegenstellingen in de barbarij ten onder zou gaan, begint zich als duidelijke dreiging voor ieders ogen af te tekenen, hoe je er verder ook over denkt.
Met handdruk, Sal Santen | |||||||||||||||||
4. Amsterdam, 15 februari 1981Beste Frank, Hartelijk dank voor je boekje De terugkeer met de vererende opdracht, dat ik met intensiteit zal lezen, om het daarna in mijn boekenkast te voegen bij andere mij opgedragen boeken: door professoren, een priester zelfs (voor deze atheïst...), vroegere politieke vrienden, collega's, onder wie Maarten 't Hart met zijn De droomkoningin dat hij mij schonk met erin de woorden: ‘Voor Sal Santen, die ik zo graag (ik zat in de jury) de Multatuli-prijs had gegeven voor De kortste weg.’ En nu je brief zelf, die in wezen, en daar is niets tegen, het onderwerp socialisme en literatuur heeft verlaten, om veeleer op het psychologische probleem van de persoonlijke inzet en structuur in te gaan. Bij dergelijke vragen zijn concrete antwoorden nog moeilijker dan als het sociaal-politieke vraagstukken betreft, maar daarom niet minder interessant, want zij eisen een benadering van de eigen persoonlijkheid, en ook dat kan verhelderend werken. Je eerste vraag: ‘Waar moet je ophouden met twijfelen en tot daden overgaan?’ Ik zou bijna antwoorden: wanneer de twijfel plaatsmaakt voor zekerheid. Dat klinkt erg algemeen, er zijn echter voorbeelden genoeg. Je kon tijdens de bezetting twijfelen aan de noodzaak om onder te duiken, omdat het risico ervan groter was dan de ‘bestaans-zekerheid’ van de legaliteit. Je bezat een geldig stempel (dat dacht je althans, het kon immers van de ene op de andere dag worden ingetrokken), je had geen ‘duikadres’ en geld evenmin. Voldoende redenen om je twijfel te rechtvaardigen. Ineens wist je (door allerlei aanwijzingen) dat ‘ze’ je spoedig zouden komen halen, dan móest je duiken, dan betekende verdere twijfel je waarschijnlijke ondergang. En nu, om op ons onderwerp terug te komen, wie loopt met het garantiebewijs op zak dat het socialisme een werkelijk alternatief is voor het kapitalisme? Wie zou kunnen betwisten dat, voorlopig althans, het leven in Nederland (als je geen zigeuner of gastarbeider bent) een vrij grote basis van bestaanszekerheid biedt, en wie zou zo dwaas zijn in die toestand revolutionaire veranderingen te willen aanbrengen (of liever, te denken dat de mensen dit zouden willen)? Alles prima. Maar nu worden in Nederland kernraketten geïnstalleerd, ofschoon het land, door zijn dichte bevolktheid, slechts te vergelijken is met een open stad, die niet aan algehele vernietiging mag worden prijs gegeven. Rome, open stad; Paris, brûle-t-il; randstad Nederland in het laatste jaar van de bezetting: de oorlogvoerende partijen komen overeen de dijken niet te bombarderen, op voorwaarde dat het geen gevechtsgebied zou worden. Nu Nederland. Alleen een dwaas kan geloven, dat een dergelijk dichtbevolkt land bij een atoombeschieting de oorlog zou overleven. Met de schepping van atoombases in dat land wordt derhalve het risico (bijna de zekerheid) genomen, dat het vernietigd zal worden. De maatregel wordt voorgespiegeld als een noodzaak om het oorlogsgevaar te verminderen (hier heb je het element van ‘bedrog’ waarover ik in mijn Credo spreek), ofschoon het gevaar van oorlog er juist enorm door wordt vergroot. Het land wordt immers tot lokaas gemaakt. Als dáár de eerste atoombommen op worden afgevuurd, is er voor de aanvaller wellicht niet voldoende tijd gewonnen om de ‘grote tegenstander’ de doodklap te kunnen toebrengen voordat er op zijn eigen gebied een atoomantwoord op grote schaal komt. Fantasie? Zo ‘fantaseren’ militairen, die ook vrouwen en kinderen voor hun troepen uitsturen om zichzelf daarmee te ‘beschermen’. Wie een stad als Rome tot ‘militair gebied’ wilde verklaren, aan welke kant ook, werd als misdadiger beschouwd. Ligt dit anders wat een land als Nederland betreft? Zodra je zekerheid omtrent een dergelijke probleem groter is geworden dan je twijfel, is het ogenblik gekomen om te handelen, in welke vorm ook, dat is individueel. Zij die (op zoek naar een zogenaamde oplossing) gaan wauwelen over het afstoten van ‘enkele atoomtaken’, handelen als de ‘leiders’ van de Joodsche Raad tijdens de bezetting, die steeds weer uitvluchten zochten en vonden voor hun eigen lafheid (begrijpelijke lafheid, ze sjoemelden met hun eigen leven tot inzet) en de joden in slaap susten met allerlei soorten stempels. Dat bij mij de (twijfel)drempel lager was dan bij jou, zoals je constateert, is heel betrekkelijk. Toen ik als 17-jarige jongen voor het radionieuws hoorde dat er een scheuring in de SDAP was gekomen en dat de OSP werd opgericht, kwamen de tranen mij in de ogen. Een scheuring in de SDAP? Ondenkbaar, heiligschennis. Toch stond ik aan de kant van de linker-vleugel. Zó lang twijfelde ik. Toen ik Ir. Albarda op Kerstvergaderingen | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
in het Amsterdamse Concertgebouw hoorde verkondigen dat er onherroepelijk oorlog zou komen ‘indien de nieuwe ontwapeningsconferentie mislukte’, geloofde ik hem op zijn woord, om na enige jaren van mislukte ontwapeningsconferenties begeleid door Albarda's steeds weer herhaalde gebedsformule:
Afscheidsbrief van Henk Sneevliet uit de cel, een dag voor zijn executie
‘Als deze ontwapeningsconferentie mislukt’ enz. te gaan | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
denken: die man kletst maar wat. Hoe groot mijn naïveteit ook was, mijn critisch inzicht won het van mijn twijfel. Daar ligt waarschijnlijk de grens tussen de individuen: hoe critisch zijn ze? Zonder prat te gaan op, of me gelukkig te voelen met mijn jood-zijn (ze hadden het van mij mogen houden), ligt daar toch wel een stukje verklaring. Je kunt niet in de pishoek zitten zonder je critisch vermogen te ontwikkelen. Het een ‘historisch bepaald verschil’ noemen zoals jij je afvraagt is alleszins gerechtvaardigd. Als joodse jongen was ik in de dertiger jaren natuurlijk gevoeliger voor de dreiging van het aan de macht komen van Hitler in Duitsland dan degeen die met deze dreiging minder rechtstreeks werd geconfronteerd. Slechts in die zin kun je spreken van het ‘verschil tussen de generaties waarvan wij deel uitmaken’, want voor de generatie van vandaag geldt eenvoudig een andere (niet minder ernstige) problematiek: het voortbestaan van de mensheid. Je pessimisme is, schrijf je, gebaseerd op je persoonlijke onmacht om in de aard van de mens iets als een houvast voor een betere wereld te kunnen zien. Een dergelijke benadering is uiteraard subjectief, en een antwoord (behalve dat van mijn persoonlijke ervaring) kan ik er niet op geven. Zelfs de grootste, edelmoedigste denkers konden of kunnen het daarover niet eens worden. Freud was bijvoorbeeld veel pessimistischer dan zijn collega Erich Fromm, die in zijn The anatomy of human destructiveness weliswaar uitgaat van het feit dat de mens het meest agressieve dier op aarde is, maar in diezelfde mens de mogelijkheden aanwezig acht voor de overwinning daarvan. Ik ben geen theoreticus en acht me niet bevoegd, met wetenschappelijke argumenten op een dergelijke discussie in te gaan. Wel heb ik mijn 65 levensjaren voldoende beleefd om iets van een ‘eigen ervaring’ op dit gebied te bezitten. Ondanks allerlei rottigheid, waaraan ik vaak ben blootgesteld, werd mij door anderen plotseling beslissende hulp geboden:
Waarom zou ik pessimistisch zijn? ‘Waaruit putte jij de hoop, de verwachting, de energie om je zo strijdbaar op te stellen?’ wil je weten. Het is bijna een gewetensvraag, en naar het antwoord erop kan ik slechts tastend zoeken. Laat ik het proberen. Als kind, jaloers kind na de geboorte van mijn broertje vooral, werd mij met een pak slaag, morele argumenten, standjes, te kennen gegeven dat ik ‘eerlijk moest delen’, iets wat je terugvindt in de schets ‘Afgunst’ (Deze vijandige wereld). Ongetwijfeld heeft dit onbewust tot mijn vorming om communist te zijn, met anderen te moeten delen, het ideaal van ‘gelijkheid voor iedereen’ bijgedragen. Daar begon het mee. Thuis discussieerde mijn vader met een oom over het socialisme, en ik zat er opgewonden naar te luisteren (Jullie is jodenvolk). Mijn grootvader was nog veel meer socialist dan mijn vader (De kortste weg). Mijn schoonvader was bevriend geweest met Lenin, Trotsky, Rosa Luxemburg. Ik verbeeldde mij het beter te kunnen dan hij (lees Sneevliet, rebel), dan moest ik het toch ook beter doen! Het noodlot was dat mijn vader werd vergast, mijn schoonvader gefusilleerd. Ze lieten taken achter die ze maar halverwege hadden kunnen voltooien. En ik was hun erfgenaam, naar ik (terecht) meende, wat mij verplichtte me aan die andere, niet afgemaakte helft te wijden. Daarbij kwamen de nodige schuldgevoelens, voortgekomen uit conflicten die we niet hadden kunnen uitvechten, uitleven, en die een mens jaren blijven opjagen en martelen, totdat hij ineenstort. In zoverre wil ik tegemoet komen aan jouw opvatting over ‘escapisme’Ga naar eind4.. Dan, ineens, zeg ik: halt. Vergeet niet dat ik VOORAL EEN KIND VAN MIJN TIJD BEN, geboren tijdens de eerste wereldoorlog, geschokt tijdens de tweede, en met grote angsten bezield over de komst van een derde, die alles wat ik door de catastrofes tijdens mijn leven door heb weten op te bouwen, zou vernietigen. Je vindt het interessant te filosoferen over de vraag ‘in hoeverre ik het schrijven steeds heb uitgesteld om niet rechtstreeks met het pijnlijke verleden geconfronteerd te worden.’ Dat heeft ongetwijfeld zijn (onbewuste) invloed doen gelden. Niet toevallig zegt Franz Kafka: ‘De kunst is voor de kunstenaar een smart waardoor hij zich bevrijdt voor een nieuwe smart.’ Wie vindt het leuk, zich in zijn eigen narigheid te verdiepen? Jouw waarneming, dat het schrijven over je vader een mogelijkheid bood om de afgebroken dialoog met hem voort te zetten, geldt zeker ook voor mij. Wat is De kortste weg anders dan een gesprek met mijn vader, waarin ik hem (tussen verwijten door) vertel dat ik tot het laatst heb gepoogd ‘het stinkeltje’ voor hem te redden, zonder succes overigens, en mij in die zin verantwoordt tegenover ‘hem’, te weten de man die natuurlijk veel tot de vorming van mijn geweten heeft bijgedragen? Je vraagt: ‘Zou het dan de zin van alle ongeluk en ellende in de wereld zijn dat je er later over kunt schrijven?’ Voor de schrijver wel. En zeker voor de lezer, zoals Proust opmerkt. De lezer verlangt een mooi boek. Hem of haar laat het koud, langs welke afgronden de schrijver is gegaan om ermee voor de dag te kunnen komen. Als hij/zij er maar mee voor de dag komt... Je opmerking met betrekking tot het ‘Nooit deed je genoeg’ is een heel scherpe, en er is zeker een parallel met latere ervaringen, want ook toen, als vergaderstenograaf, werd ik ziek, kreeg longontsteking, dezelfde ziekte die me in 1963 overviel.Ga naar eind5. Het verhaal ‘Kinderdief’ (Een geintje) is niet helemaal autobiografisch. Wèl het gegeven, niet echter het laten weglopen van het jongetje. Het laatste was slechts een ‘pointe’, omdat ik toen de moed niet bezat eenvoudig de waarheid te vertellen zonder die ‘mooier’ te maken. Tenslotte: bij de Rode Burcht (Een geintje) werkte ik als redactiestenograaf. Iedereen kon me letterlijk dicteren wat híj of zíj te zeggen had, ik noteerde slechts, werkte het uit. Vaak was ik het er niet mee eens, of de stijl was slecht. Wees ik | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
op een fout, dan werd me dit niet altijd in dank afgenomen. Nog afgezien van het feit dat ik een chef had die weliswaar geen slecht, maar wel een bekrompen mens was, wat ook niet tot de arbeidsvreugde bijdroeg. Er is inderdaad een periode in mijn leven geweest, dat mijn vriendschappen eruit zagen als een puinhoop. Politieke vrienden bezat ik niet meer, nieuwe had ik nog niet verworven, al vocht ik ervoor, in de eenzaamheid van mijn werkkamer. Ook een dergelijke ontwikkeling kent zijn schokken. Er was een tijd dat ik niemand meer vertrouwde, agressief werd als iemand mij vriendelijk tegemoet trad. Dan maak je brokken, mijn goeie god, wat maakt een mens dan een brokken. Dat is gelukkig verleden tijd. Onder de schrijvers heb ik een aantal goede vrienden gevonden, een bont gezelschap, dat past bij de schrijver, zelf immers ‘een min of meer bonte vogel in de kooi van zijn bestaan’ (Franz Kafka). Als je wilt is er ook voor jou plaats in die kooi. En om deze keer, terugkerend tot ons onderwerp, ook met Franz Kafka te besluiten, citeer ik: ‘Het kapitalisme is een systeem van afhankelijkheden die van binnen naar buiten, van buiten naar binnen, van onderen naar boven en van boven naar onderen werken. Alles is afhankelijk, alles is geboeid. Het kapitalisme is een toestand van de wereld en van de ziel.’ Je ziet: de schrijver die de boeien wil helpen slaken, heeft nog een grootse taak.
Met vriendelijke groeten, Sal Santen | |||||||||||||||||
5.Ga naar eind6. Amsterdam 27 februari 1981Beste Frank, (---) Het is waar dat je als individu weinig kunt beginnen tegen de machten, die deze wereld naar de ondergang dreigen te voeren, en ik weet daar ook geen individueel antwoord op, anders was ik zeker politicus gebleven. Maar, zoals ze in het Spaans zeggen, muchos pocos hacen un mucho, en het gevoel dat jij tot uitdrukking brengt in je brief leeft bij de meeste mensen. Dat moet onherroepelijk ook een politieke uitdrukking vinden. ‘Wat is er toch zo geweldig aan macht, dat mensen bereid zijn er andere mensen voor te vernederen, te martelen, te doden?’ vraag je je af. Misschien zal men er eens nauwkeurig het antwoord op weten, maar met zekerheid kan nu al worden gezegd dat die ‘macht’ heel wat minder aantrekkingskracht zou uitoefenen als er geen materiële voordelen aan verbonden waren. Je ziet de mensen voor je ogen veranderen in dergelijke situaties. Ik weet nog heel goed, toen ik als redactiestenograaf bij Het Vrije Volk, tijdens de ondergangsperiode ervan als landelijke krant, werkte. Om die krant te redden moest onze afdeling plotseling gereorganiseerd worden. Stenografen moesten worden vervangen door dictafonisten, dat kostte minder geld. En omdat men toch niet zonder de ervaring van enige stenografen kon, mochten er twee blijven, als chefs van de aan te stellen dictafonisten. Zij werden daarvoor in rang verhoogd, kregen de prachtige titel ‘medewerkende voormannen’ en ontvingen de machtige salarisopslag van 25 gulden per maand. Dit alles op voorwaarde dat zij er met de collega's die ontslagen zouden worden niet over mochten spreken. Wij, de eerstdaags ontslagenen, wisten dus niet wat er ging gebeuren, maar wèl ontstond er plotseling een verschrikkelijke spanning op de afdeling met de twee ‘bevoorrechte’ collega's, die vroeger normale mensen waren geweest. Ze werden arrogant, en niemand begreep waarom. Die miserabele 25 piek per maand kan het niet alleen zijn geweest, wezenlijker was waarschijnlijk hun angst anders ook te worden ontslagen. Het was een afschuwelijke ervaring, karakterbederf zonder meer, van mensen die tevoren niet de neiging hadden vertoond zich boven anderen te verheffen. Mijn conclusie? Het blijft zaak, de maatschappij zodanig te veranderen dat de ene mens de andere niet meer kan uitbuiten, of zich ten koste van hem bevoordelen. Dat is geen eenvoudige opgaaf, maar toch ook geen dwaze. Is het dan zo normaal dat de productiemiddelen, een maatschappelijk gegeven, zich in handen bevinden van enkelingen, of door enkelingen worden beheerd? Is dat werkelijk de eindfase van deze wereld, waarin de mens biologisch gesproken nog een baby is? Waar blijft de fantasie van al die schrijvers, die de burgerlijke maatschappij of de Oosteuropese bureaucratische staat als hoogste scheppingsdaad beschouwen, wanneer zij een eigen kijk op de maatschappij moeten ontwikkelen? Je vraag omtrent de betekenis van het schrijverschap: ‘Waar sta ik in de maatschappij, wiens zijde kies ik?’ is een heel zinnige. In een artikel ‘Die Seele der russischen Literatur’ schreef Rosa Luxemburg daarover: ‘Dieses soziale Mitgefühl ist es eben, was die Eigenart und künstlerische Grösse der russischen Literatur bedingt. Ergreifen und erschüttern kann nur, wer selbst ergriffen und erschüttert ist.’ (Geschreven in de strafgevangenis van Breslau, in juli 1918). Het zal wel waar zijn dat literatuur vooral gelezen wordt door de beter-opgeleiden, de beter-betaalden (ze hebben nu eenmaal meer mogelijkheden), maar een wet van Meden en Perzen is het geenszins. Ik zal je mijn ervaring noemen, naar de volgorde van mijn boeken: 1. Jullie is jodenvolk: Toen het pas verschenen was, werd ik opgebeld door een mij onbekende (joodse) vrouw uit Schoorl, die mij ontroerd vertelde dat ik haar door mijn boek haar jeugd had teruggegeven, en mij uit dankbaarheid haar zomerhuisje enige weken aanbood. 2. Sneevliet, rebel: Op 30 september 1971 schreef Prof. Fr. de Jong Edz. mij: ‘Deze indringend geschreven vermenging van persoonlijke en politieke zaken is tot een geheel uitgegroeid, dat op zijn gebied een niet onbelangrijke bijdrage levert aan de geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging en van Sneevliet.’ 3. Deze vijandige wereld: In december 1979, nog geen jaar voordat zij stierf, schreef Henriëtte van Eijk mij: ‘Zojuist heb ik de lezing van uw vijandige wereld beëindigd. Ik ben er erg van onder de indruk en hoop nog veel meer van u te gaan lezen.’ 4. Adiós companeros: Andries Dolleman, oudste zoon van de in 1942 gefusilleerde revolutionaire socialist Willem Dolleman, medestrijder van Henk Sneevliet, stuurde me op 24 november 1974 een brief, waaruit ik citeer: ‘Zo goed als (m.i.) de Vierde Internationale tot de geschiedenis van de arbeidersbeweging behoort (zal gaan behoren), zo zeker zal Adiós companeros daarvan een deel zijn.’ ‘'t Is moeilijk uit te leggen, maar ik weet dat mijn vader erg blij geweest zou zijn met jouw boek... En toch ook heel verdrietig...’ 5. Een geintje: Over het daarin voorkomende verhaal ‘De Rode Burcht’ schreef een arbeider mij op 16 februari 1976: ‘Met plezier je bundel Een geintje gelezen. Ook en vooral omdat ik bij het Algemeen Handelsblad erg nauw bij die staking betrokken ben geweest. Elk woord dat je daarover schrijft is juist. 6. Stormvogels: Een Nijmeegse student las het boek tijdens zijn vacantie in België, was er zo door ontroerd dat hij besloot een doctoraal scriptie over mijn werk in het algemeen te schrijven. 7. Brand in Mokum: Dit soms grof bejegende boek (onzedelijk, onsamenhangende dromen) lokte bij de erudiete schrijver Willem G. van Maanen de volgende reactie uit op 17 september 1977: ‘Ik heb Brand in Mokum 3 x gelezen, en bij de laatste keer greep het me nog meer naar de keel dat bij de eerste - dus, als ik zo doorga staat me nog wat te wachten. Je hebt een mooi en smartelijk boek geschreven, Sal, mijn hart staat er soms van stil.’ | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
8. De kortste weg: Een vroegere klant van mijn vader schreef me over het boek: ‘Geboren in de Quellijnstraat en op vijfjarige leeftijd in de v.d. Helststraat op no. 15 komen te wonen. Juist precies ja, schuin boven 't Stinkeltje en voor mij een grote herinnering... De schoenmakerij, waarin een grote forse man altijd zat te werken met twee zoons, ja. Het rook er lekker en er hing zo'n gezellige onder ons sfeer, ik had daar wel uren bij die man willen zitten, maar ja, dat ging nu eenmaal niet. Een mager (ben nu aardig uitgedijd) verlegen meisje, opgegroeid bij een moeder, die alles en iedereen haatte... Altijd ruzie en daarom pik je als kind ieder graantje warmte mee. Natuurlijk verliefd op één van de zoons, dat zat zo in de leeftijd en daarom altijd even naar binnen kijken als je naar school moest of lekker over de Albert Cuyp ging zwerven... Nee, voor mij is die man een heerlijke herinnering. Daarom was het zo fijn voor mij over die man te lezen.’ Je ziet, het is een veelzijdig gezelschap, en daarom ben ik wel een beetje trots op, want niemand minder dan Sartre wees erop, dat de kwaliteit van een schrijver wordt gekenmerkt door de veelzijdigheid van zijn lezers. Het is wel een beetje opscheppen wat ik doe, maar als ik mezelf niet kietel, anderen doen het niet voor me. Misschien draagt het iets bij tot de verkoop van mijn boeken, want als de laatste duizend exemplaren van De kortste weg zijn verkocht, vat ik moed om bij mijn uitgever om herdruk van Stormvogels te vragen, dat in een jaar tijds was uitverkocht, dat in Vrij Nederland bij de beste boeken van het jaar was uitverkoren. Als altijd kun je je brief niet afsluiten zonder gewetensvraag: ‘Is de schrijver niet de fotograaf die de foto van zijn leven maakt door zijn camera te richten op een verdrinkend kind? Had hij niet beter het kind kunnen redden?’ Voor de oorlog ging er in de Amsterdamse Jodenbreestraat een toneelstuk met de prachtige titel: Mijn Arie is niet arisch. En omdat ook ik niet arisch ben, veroorloof ik mezelf jouw vraag met een wedervraag te beantwoorden: ‘Is de schrijver niet de fotograaf die de foto van zijn leven maakt door zijn camera op een verdrinkend kind te richten, en het daardoor te redden?’ Voor het overige ben ik het in grote lijnen met je eens, al wil ik op je opmerking ‘timmeren doe je met je handen, en schrijven met je hele wezen’ het volgende zeggen. Toen ik kind was woonde het gezin van mijn ouders in een niet-joodse buurt. Kennelijk was ik toen al opstandig, want tegen aller wens in sprak ik met mijn handen, wat steevast tot het verwijt leidde: ‘Spreek toch niet met je handen, moet iedereen dan zien dat we joden zijn.’ Op die manier ben ik ‘beschaafd’, of liever: bijgeschaafd, maar toen ben ik gaan schrijven, en wat is schrijven anders dan met je handen praten. Voor het overige: welkom in de vriendenkooi.
Hartelijk groeten, Sal Santen | |||||||||||||||||
II De gesprekkenAmsterdam, 10 en 16 maart 1981‘Ik heb ja gezegd voor die discussie-avond in Den Haag. Als ze het maar niet doen zoals in Amsterdam. De theoretische discussie ligt me niet, daar word ik stapelgek van. Als ik al die boeken lees over de marxistische theorie en literatuur enz., dat komt op me af als een omgevallen boekenkast. Op het laatst duizelt het me. Als je daar een hele avond over zou moeten discussiëren... Maar noblesse oblige..., ik ben altijd socialist geweest, en al weer tien jaar ben ik schrijver, dus... Het is niet dat ik de theorie niet begrijp, het is mijn aard niet, zeg maar. Ik geloof dat het marxisme voor de inspiratie van de schrijver geen enkele waarde heeft. Wel voor de politiek, voor een arbeider die zich gaat oriënteren in de maatschappij is het een heel nuttige theorie, maar bij het schrijven heb je er geen bliksem aan. Als ik een boek ga schrijven, ga ik niet aan het marxisme denken, maar aan wat me emotioneel aanspreekt. Als je eerlijk wilt schrijven, moet je uitgaan van je emoties. Socialisme is voor mij geen dwangbuis. Dat was het wel in de overgang naar mijn schrijverschap, ik heb me ervan moeten losmaken, dat heeft veel discipline van me geëist. In een paar boeken is die strijd wel tot uitdrukking gekomen. De marxistische literatuurcritici zien bepaalde emotionele aspecten over het hoofd, en daardoor verliest hun kritiek een deel van zijn waarde. Als je het werk van Mensje van Keulen gaat beoordelen op zijn spruitjeslucht, dan mis je de plank. Ik vind het antiautoritaire element dat eruit spreekt zeer waardevol. Bij Maarten 't Hart ook: de waarde van zijn boeken is dat, wat er tussendoor tintelt, het ontmaskeren van autoritaire gezinsverhoudingen. Schrijven is een eenmansoorlog tegen de officiële maatschappij, het socialisme is iets collectiefs, een klasse-oorlog zeg maar. Zodra je gaat schrijven moet je het allemaal vergeten, dan blijkt wel uit je schrijven waar je staat. Neem de verhalen van Joop Waasdorp. Hij gaat er nogal prat op dat hij op de Boerenpartij heeft gestemd, hij is verbitterd, maar als je zijn verhalen kent - dat zijn brokjes solidariteit met de sjlemielen. Dat bepaalt voor mij persoonlijk de waarde van de schrijver. Als hij solidair is met mensen die op de een of andere manier in de knel komen, staat aan de kant van de mensen die de klappen krijgen. Dat vind je in al zijn verhalen terug, dat vind ik jofel, het geeft de warme toon in zijn verhalen. Ik leg dus andere maatstaven aan dan de dogmatische marxistische critici.’
‘Ik sta heel positief tegenover het marxisme, maar ik ben niet politiek meer actief. Ik ben nu schrijver. Als analyse van de maatschappij, als theorie van de krachten die in de maatschappij werkzaam zijn, in welke richting de maatschappij zich kan ontwikkelen, is het marxisme heel waardevol. We leven nog in de beginperiode van een historisch tijdperk, er zijn nog veel aanpassingen nodig. De theorie dat de revolutie zou beginnen in de meest ontwikkelde kapitalistische landen is onjuist gebleken, hij is juist begonnen in de minder ontwikkelde, de achterlijke landen: China, Rusland. Maar wat in de Sowjet-Unie voor marxisme doorgaat, is in wezen een karikatuur, een verbureaucratisering. Het heeft er niets levends meer, er wordt gebruik van gemaakt, het is dogmatiek. Het marxisme is ook geen afgeronde leer, het is een voortdurend aanpassen. Het is zeker ook geen staatsleer, de staat is alleen maar een apparaat. Met mijn opvattingen over permanente revolutie had ik al lang niet meer geleefd als ik in de Sowjet-Unie had gewoond. Ik zou in Moskou niet kunnen schrijven. Er was hier een boekenbeurs. Ik word geroepen, bleek het iemand uit Moskou te zijn, de Deputy Chief Editor van Foreign | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
Literature. Hij wilde met me praten over een eventuele Russische vertaling van Stormvogels en Een geintje, op welke boeken hij attent was gemaakt, dus ik nodigde hem uit bij mij thuis. Hij zei dat ik de eerste trotskist was die hij ontmoette. Hij was hier voor de vertaling van boeken. Ik wou hem Adiós companeros geven, maar dat wilde hij niet meenemen. Als ik de keuze had tussen Amsterdam en socialisme, dan zou ik liever onder het socialisme leven, ook als schrijver. In een echt socialistisch land zou je je schrijversschap niet hoeven aan te passen. Volgens de opvattingen van Trotsky en Rosa Luxemburg is er geen sprake van dat ik niet zou kunnen schrijven zoals ik vind dat ik moet schrijven.’
In het begin van de jaren zestig zat je enige tijd in de gevangenis. Daarna nam je afscheid van de Vierde Internationale en werd je schrijver. Is er enig verband tussen deze drie feiten? ‘Toen ik in de gevangenis zat heb ik veel kunnen lezen. Ik werkte er in de bibliotheek. Het was voor het eerst sinds jaren dat ik weer wat kon lezen, ik had zo'n zware functie in de beweging dat áls ik iets las, het iets over het socialisme was. Als ik nu de brieven uit de gevangenis teruglees, dan zie ik achteraf aanwijzingen - hoe ik boeken beoordeel, mijn maatstaven - allerlei elementen, die later weer duidelijker zijn geworden, waarmee ik me toen ook al bezighield. Dus in zoverre heeft de gevangenisperiode wel invloed gehad. Maar ik verwachtte toen niet dat ik schrijver zou worden. Dat is later doorgebroken. Ik zou weer actief worden in de revolutionaire beweging. Ik dacht er niet aan om schrijver te worden. Ik moest weer naar een baas. Ik hoopte wel dat het niet meer zo zwaar zou zijn als tevoren. Ik dacht: ik ben zo verbonden met de revolutionaire beweging, dat er geen weg terug meer is. Ik was een soort knooppunt geworden van allerlei krachten. Wat er aan persoonlijke ambities in mij was, zou er toch niet meer uitkomen. Die mogelijkheid zag ik niet. Het was ten dele wel een frustratie van die persoonlijke ambities, dat is wel waar. Het is tegenstrijdig, aan de ene kant kon ik het voor de revolutionaire beweging niet waarmaken dat ik eruit zou gaan, tegenover de burgerlijke maatschappij kon ik het, met mijn verleden, niet waarmaken dat ik schrijver werd. Ik werd als een boeman aangekeken. Terwijl ik zat, heb ik verschillende blijken van sympathie ontvangen. Zelfs Thijs van Veen, toen de hoofdredacteur van Het Vrije Volk waar ik werkte, zelfs Van Veen, die nogal rechts was, schreef commentaren over het feit dat het voorarrest zo lang duurde. Jo Manassen interviewde Ben Bella, Nico Polak versloeg de zittingen - als je Het Vrije Volk uit die tijd zou opslaan, loopt er een rode draad door. Ze hebben het heel goed gedaan. Ik heb een jaar en drie maanden gezeten, daarna ging ik gewoon weer aan de slag bij de krant. Bep had een uitkering van vierhonderd gulden in de maand gekregen, aanvankelijk als lening, maar toen ik vrij kwam werd die kwijt gescholden. De reacties van de collega's toen ik terugkwam waren heel verschillend. Sommigen waren bijzonder aardig, een enkeling heel gemeen. Op de afdeling was een collega die zich bijzonder laaghartig gedroeg. Ik zei: ‘Als je niet ophoudt, geef ik je ter plekke een pak slaag.’ Uit de beweging kwamen veel brieven, en toen we - Michel Raptis en ik - pas vrij waren was er van alle kanten veel sympathie. Brieven van Mandel, Piere Frank... Maar later, toen het erop aankwam, gedroegen ze zich minderwaardig. We werden door de stalinisten belasterd. We zouden agenten zijn van Duitsland: van de Duitse geheim politie. Dat was klinkklare laster. Als je als communist oppositioneel was, was je of agent van het Amerikaanse imperialisme, of van de Mikado, de Japanse keizer, of, zoals wij, van de Duitse geheime politie. Dit soort laster werd al gebruikt tijdens de Moskouse processen in de jaren dertig. Wat daar niet werd belasterd, dat was smerig, ontzettend, vooral de trotskisten hadden het zwaar te verduren. Er waren ook zogenaamde bekentenissen in de processen van Moskou, maar die mensen werden gebroken. Ze bekenden dat ze agenten waren van Hitler, dezelfde smeerlapperij. De beschuldigingen tegen ons waren er een uitloper van. Het behoorde tot hun methodes. Je kan gerust zeggen: het stalinisme is de syfilis van de communistische beweging, zo zei Sneevliet het altijd. Het stalinisme heeft enorm veel schade gedaan, het heeft allerlei intellectuelen ervan afgeschrikt om zich in het socialisme te verdiepen. Brief van Henriette van Eyk (1979).
Tegen die verdachtmakingen ben ik een proces begonnen, en de lasteraars eisten dat er een waarborgsom werd gestort voor het geval we zouden verliezen. Ik heb toen f 2000 geleend van mijn schoonmoeder. Ernest Mandel en Pierre Frank hebben zich in die geschiedenis echt als schelmen gedragen. De Waarheid en l'Humanité hebben de zaak ingetrokken, en daarmee was het proces van de baan. Toen ben ik ziek geworden. Ik had kennelijk niet de moed gehad om er zelf mee te stoppen, ik moest mijzelf eerst ziek maken. Ik wilde niet meer met ze samenwerken. Omdat Raptis wilde dat ik dat wel deed, betekende dat ook een breuk met hem. Trotsky wees er voor de oorlog al op dat het je plicht was om tegen die laster te vechten, omdat anders de beweging gedemoraliseerd zou raken. In ons geval weigerden Mandel en Pierre Frank dat te doen, dat is onvoorstelbaar. Stalin zag in Trotsky een vreselijke bedreiging. Hij was bang dat de massa zich op Trotsky zou richten en dat deze de macht naar zich zou toetrekken. Stalin was een tweederangsfiguur die zich met laster moest zien te handhaven. En met moord. Trotsky zegt: Stalin was de bekwaamste exponent van de | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
bureaucratie. Hij kon zich met alle sluwheid, meedogenloosheid tot leider van de bureaucratie verheffen. Die Rus van Foreign Literature die hier was, had het, toen we zaten te discussiëren, over de mistakes van Stalin. Ik zei: ‘Zeg maar crimes, Stalin was zonder meer een misdadiger.’
Voelde jij je een politieke gevangene? Werd je als zodanig behandeld? ‘Natuurlijk was ik een politieke gevangene, maar die worden in de Nederlandse wet niet erkend. Ik zat eerst in het Huis van Bewaring aan het kleine Gartmanplantsoen. Een keer kwam ik op de gang Raptis tegen, we vlogen op elkaar af, omhelsden elkaar. Ik werd toen prompt overgeplaatst naar de Amstelveenseweg, opdat ik Raptis niet meer kon ontmoeten. Het contact met de andere gevangenen was heel vriendschappelijk. Wat ik bijvoorbeeld heb meegemaakt, twee gevallen, jonge mensen van de communistische partij die volkomen gedesillusioneerd waren door de crisis in het stalinisme en in conflict waren geraakt met de maatschappij. De vader van een van hen weigerde in de gevangenis op bezoek te komen. Die jongen kon nooit iets goed doen voor zijn vader. Hij moest een keer geld halen en is er toen, met zijn vriendin èn het geld, vandaar gegaan. Gepakt bij de grens. Beide jongens waren volkomen gedesoriënteerd, ze begrepen niet wat er aan de hand was. Zo ben ik met allerlei mensen in contact gekomen. Over die periode heb ik nog niet veel geschreven. Ik had het eigenlijk wel moeten doen, vind ik persoonlijk. Die gevangenisdroom in Brand in Mokum, daar heb ik wel veel in verteld. Martin Ros zei dat er voor gevangenisliteratuur in Nederland geen belangstelling bestaat. Ik heb wel stukken voor een roman hier liggen. Maar als ze zeggen dat het in Nederland onverkoopbaar is, dan ben ik wel zo coöperatief om er niet aan te beginnen. Het houdt me wel bezig. Die gevangenisperiode was inderdaad een keerpunt in mijn leven.’
Daarna werd je ziek. Je ging niet meer naar de bijeenkomsten van de beweging. Hoe ging dat verder? ‘Ik ben nog een hele tijd lid gebleven. Ik zat toen in een analytische groep van de psycho-analyticus Van Emde Boas en begreep langzamerhand dat het toch niet mijn weg was, dat ik had gefaald als revolutionair politicus. Het was me niet gelukt, het kon ook niet gelukken. Je ontmoet zoveel weerstanden, vroeger of later word je pootje gelicht.’
Hoe en wanneer ben jij nu eigenlijk trotskist geworden? Ik was eerst aspirant-lid van de OSP, die was afgescheiden van de SDAP. De OSP ging zich in 1934 oriënteren op een nieuwe Vierde Internationale die door Trotsky werd gepropageerd. Vervolgens kwam er een fusie met de RSP van Sneevliet, en daar kwam de RSAP uit voort. Deze noemde zich trotskistisch. Ik stond aan de kant van Sneevliet. We waren gericht op een revolutionaire verandering van de samenleving in socialistische zin. Met het fusilleren van Sneevliet is er een einde gekomen aan een beweging die zeer nauw verbonden was met de oktoberrevolutie. Sneevliet zelf was in de beginperiode een van de vooraanstaande leiders van de communistische internationale.’
Jij wilde na de oorlog met het werk van Sneevliet voortzetten? Daarin faalde je? ‘In de oorlog heb ik al illegaal gewerkt en na de oorlog heb ik me tot 1963 ingezet: ik ben in Latijns-Amerika geweest, ik heb voor de Algerijnse revolutie gewerkt, ik heb er voor in de gevangenis gezeten, dus ik heb er wel mijn best voor gedaan. Ik had het als levenstaak gesteld, en in dat opzicht heb ik gefaald en valt het te begrijpen dat vroegere kameraden erg teleurgesteld zijn.’
Als je probeerde je met Sneevliet te identificeren, Sneevliet te zijn, dan was je falen geen falen. Je kunt niet iemand zijn die je niet bent. ‘In mijn activiteiten vind je wel dezelfde kenmerken terug als in de zijne. De elementen zitten er ongetwijfeld in. Ik had wel mijn eigen doelstellingen. Ik had dit als levenstaak gesteld, maar ik stortte in, dat was dus falen, dat kun je niet anders zeggen. Maar ik heb het wel laner volgehouden dan de meeste anderen. Om dertig jaar zo actief te zijn, dat is geen kleinigheid.’
Maar er zit iets in van: proberen het goed te maken. Schuldgevoelens? ‘Schuldgevoelens, al die onbewuste angsten en drijfveren, het zou waanzin zijn om te beweren dat het voor mij niet geldt.’
Dan blijf ik erbij dat je jezelf niet kunt verwijten gefaald te hebben. Je identificeerde je met Sneevliet, kwam niet aan jezelf toe, verdrong het rouwproces van de oorlog, en dit alles leidde in 1963 tot de onvermijdelijke crisis. ‘Dat is zeker. Toen ik ziek werd, dacht ik dat ik dood ging. Allerlei agressie had ik tegen mezelf gericht, omdat ik het in wezen niet kon uitleven. De agressie uit de oorlog waar ik mee rond liep, heb ik geprobeerd af te reageren in de revolutionaire beweging, dat is kennelijk niet voldoende voor me geweest, en tenslotte richtte ik de agressie tegen mezelf. Toen werd ik ziek.’
Daarom zegje: ik máákte mezelf ziek? ‘Ja, precies. Het is maar een poging om het te formuleren, want wat weet een mens van zijn drijfveren? Een schrijver probeert die te ontdekken, èn die bij anderen natuurlijk, en dàt is het zoeken naar de waarheid, wat niet eenvoudig is.’
Is een schrijver zijn eigen psychiater? ‘Nou, betrekkelijk. Mijn ervaring is dat je verdrongen problemen op het spoor raakt, maar je kan ze alléen niet oplossen, je hebt er een psychiater bij nodig. Maar je spoort ze wel op, dat is duidelijk. Ik kan dan niet zonder hulp, pas daarna wordt het een boek. Voordat het boek er is, vertoon je toch alle kenmerken van een crisis, ook in je gedrag soms. Zoals een boekhouder met cijfertjes werkt, werkt een schrijver met emoties, en dat jaagt je zo op, dat allerlei vormen van extravagantie verklaarbaar worden: agressie, onevenwichtig gedrag.’
Ik kan jou toch moeilijk extravagant noemen. ‘Ik heb toch ook wel gekke dingen gedaan. Ik schreef over Het Vrije Volk in het verhaal “De Rode Burcht”. In de eerste versie heb ik ook geschreven over mijn ontslag. Ik kwam met het verwijt dat ze de een tegen de ander uitspeelden, wat de nazi's in de oorlog met de joden hebben gedaan: de ene dag een stempel, de andere dag werd het weer ingetrokken. Toen ik het manuscript inleverde, raakte ik in een vreselijke crisis: ik ging vreselijke pijnen lijden, ik voelde mijn hart, ik kon het niet langer volhouden en ben naar de psychiater gegaan. Ik was plotseling in de crisis terechtgekomen die ik onbewust had ondergaan toen mijn moeder werd gearresteerd. Ik stond toen voor de keuze om met haar mee te gaan, de ondergang tegemoet, naar Westerbork en Auschwitz, of om bij mijn gezin te blijven en verder te leven. Het probleem was dus: To be or not to be. Toen ik dat boek had geschreven, raakte ik midden in diezelfde crisis, dertig jaar later. Daaraan kun je zien hoe die zaken doorwerken, hoe je er door wordt opgejaagd, al die onbewuste schuldgevoelens en pijn. Nee, toen wist ik nog niet dat ze niet zou terugkomen. Die angst was er wel natuurlijk. De associatie met het boek was dus dat ik werd uitgespeeld. Het oude spelletje van verdeel en heers, met menselijke slachtoffers. Bij Het Vrije Volk werd je - ik schreef het je al - voorman voor f 25 meer, anderen werden ontslagen. De joden kregen ziekenstempels die van de ene dag op de andere werden ingetrokken.’ | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
Dus voordat je het boek schreef waardoor je het rouwproces eindelijk ging beleven, had je die zaak verdrongen? ‘Ik sprak er met niemand over, nooit, dat wil zeggen: ik had er iets over geschreven in Jullie is jodenvolk, dat is waar, maar toen ik het emotioneel ging uitwerken in het verhaal over Het Vrije Volk leidde het tot een crisis.’
En heeft die bevrijdend gewerkt? ‘Er zijn bij een crisis twee mogelijkheden: of je verschrompelt, je gaat de problemen nog meer uit de weg, of het werkt bevrijdend: je durft bepaalde problemen onder ogen te zien, ziet nieuwe kanten aan het leven. In dat opzicht was het een bevrijdende crisis. Als het omgekeerde het geval was geweest, denk ik niet dat ik had durven doorgaan met schrijven. Ik had tenminste niet op hetzelfde niveau kunnen doorgaan met het zoeken naar de wortels van de dingen. Schrijven is zeker iets wat je moet durven. Daar word ik 's morgens kletsnat van het zweet van wakker. Dan heb ik in mijn dromen de angst doorleefd. Ik zou bijna zeggen: wie niet durft moet geen schrijver worden. Het is helemaal niet leuk om te liggen schokken in bed, maar je doet het wel. Nu ook: we praten er nu rustig over, maar als ik straks naar bed ga, werkt dat wel door. Ik kan het ook wel allemaal verzwijgen, maar dan heeft zo'n interview geen zin. Ik werd vanochtend, omdat ik wist dat je zou komen, drijfnat wakker. Ik heb mezelf wel in de hand, maar die angsten werken door. Maar goed, het beestje is, zoals hij is.’
‘Nog een voorbeeld van extravagant gedrag is het conflict dat ik met W.F. Hermans heb gehad. Daarin heb ik een conflict met mijn vader in de oorlog herbeleefd, zonder dat ik me dat bewust was. Ik heb hem aangevallen op een passage in Onder professoren, maar ik had ongelijk. Ik reageerde neurotisch, of ongezond, laat ik me niet als een psychiater uitdrukken, ik reageerde op een zieke manier. En het is misschien gek om te zeggen dat ik dat conflict dat ik met mijn vader had met hem heb herbeleefd, ja, dat is heel gek, maar in zijn kritiek kan hij even wrang zijn als mijn vader tegen mij soms was. Dat misleidde me emotioneel. Pijnlijk ook trouwens. Pas toen ik het werkelijk emotioneel had uitgeleefd, met hulp van een psychiater, toen pas heb ik De kortste weg kunnen schrijven. Het probleem was al gaan leven toen ik bezig was aan Brand in Mokum, en het explodeerde tegen Hermans, terwijl deze arme man er part noch deel aan had. Hij kon er niets aan doen. In Onder professoren wordt iemand geadviseerd om zich niet als jood te melden. Dat moest als je vier joodse grootouders had, dan kreeg je de letter J in je paspoort. Hermans adviseerde om dat niet te doen, want wie ziet het nou? Daar ben ik over gevallen. Ik dacht: hij heeft gemakkelijk praten. Maar in de praktijk is gebleken dat mensen zich niet hebben gemeld in het algemeen geen last hebben gehad, en dat elk advies om je niet te melden, of dat nu gebeurde uit onwetendheid of wat dan ook, altijd juist was. Daarin had Hermans gelijk, niet ik. Hij heeft toen twee stukken in Het Parool geschreven, en ik heb in advertenties in de Volkskrant en Het Parool mijn excuses aangeboden. Toen pas kon ik weer schrijven. Voor mij was het belangrijkste dat ik kon aantonen dat het me werkelijk speet. Hij zei wel: hoe komt het dat het zo lang heeft geduurd voordat ik met excuses kwam, maar dat kwam omdat ik mijn stuk naar De Gids had gestuurd en het pas drie maanden later terugkreeg met een briefje van Rudolf Geel, dat het niet van voldoende algemeen belang was. Toen heb ik het aan Maatstaf aangeboden, maar na een maand kreeg ik een brief van Martin Ros, die me adviseerde ermee naar Het Parool te gaan. Daarom heb ik het toen maar als advertentie aangeboden, wat me f 2500 heeft gekost, maar ik wilde van die fout af, en het heeft werkelijk bevrijdend gewerkt.’
Maar wat was nou precies de associatie met Hermans? ‘Ik had tegen mijn vader gezegd, toen de joden zich moesten | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
melden, dat hij dat moest doen. We hebben daar hele discussies over gehad, want mijn vader wilde het juist niet doen. Ik redeneerde: we staan ingeschreven bij de joodse gemeente, bij de burgelijke stand staan we als joden geboekstaafd, dat betekent dat ze er toch achterkomen, en dat het heel riskant is om je niet te melden. Toen heeft mijn vader zich toch gemeld, wat niet wil zeggen dat het dus mijn schuld was, maar die schuldgevoelens had ik wel, en die heb ik jarenlang verdrongen. Toen Hermans erover schreef, brandde ik los. In plaats van zijn standpunt te waarderen, viel ik hem aan.’
Je voelde je betrapt? ‘Ja, ik voelde me betrapt. Zo gaat dat met je emoties. Ik maakte Hermans er een verwijt aan, terwijl het in wezen een verdienste van hem is geweest. Alleen, toen ik openlijk mijn ongelijk geen uitspreken, kroop iedereen in zijn schulp: Geel, Ros...’
Wisten jullie in de oorlog al wat er met de joden ging gebeuren? ‘Je moest je bij de Joodsche Raad opgeven als je vier joodse grootouders had. Er was toen nog geen sprake van deportaties. We wisten helemaal niet wat er ging gebeuren. Eerst kreeg je die J in je paspoort, later moest je een ster dragen, en daarna pas kwamen de joodse kampen: Westerbork...’
Had dan niemand Mein Kampf gelezen? ‘Jawel, maar dat werd niet serieus genomen. Zoiets was nog nooit gebeurd...’
Hitler was al in 1933 aan de macht gekomen. Zijn bedoelingen stak hij toch niet onder stoelen of banken? ‘Ja, je hebt gelijk... In De kortste weg zeg ik op een gegeven moment tegen mijn broer: ga naar Amerika toe. Dat was allemaal al geregeld, toen moest ineens zijn vriend ook mee, die was meubelmaker, maar mijn oom, waar mijn broer naartoe zou gaan, schreef terug dat er in Amerika al genoeg werkloze meubelmakers rondliepen. Ik was toen al revolutionair en had beter wel naar Amerika toe kunnen gaan. Ik had wel steeds het gevoel: dat kan ik mijn ouders niet aandoen. Mijn zusje was overleden, en dat gaf een verlammend gevoel, dat weer verband houdt met allerlei schuldgevoelens. Ik was na de dood van mijn zusje de oudste geworden. Het waren allemaal hersenschimmen, achteraf zie ik dat ook wel, een mens leeft nu eenmaal met hersenschimmen, dat ontdek je als je schrijver wordt. Een van de waardevolle dingen van het schrijven is het wegjagen van de hersenschimmen en het spinrag. Ik dacht: ik ben híer lid van de revolutionaire beweging, ik kàn niet naar Amerika gaan, dat kwam er bij, maar dat schuldgevoel was er ook: ik wilde mijn ouders niet nog meer verdriet doen. Ja, nou en of, afschuwelijk. Dat is de ellende waar je mee loopt in een gezin waar iemand is doodgegaan, de last die er op je wordt gelegd, die je op jezelf legt.’
Je broer was niet zelf op de gedachte gekomen om naar Amerika te gaan? ‘Nee.’
Heb je het gevoel dat jij de oorlog heb overleefd omdat je al van tevoren naar een ontsnappingsmogelijkheid keek? ‘Absoluut. Ik was ook wel beschermd omdat ik gemengd was getrouwd, maar tegelijkertijd was ik schoonzoon van Henk Sneevliet en zat in het verzet. Ik was ook wel erg voorzichtig, moet ik erbij zeggen. Ja, ik heb wel eens gedacht: was ik maar naar Amerika gegaan.’
Achterop de eerste druk van Jullie is jodenvolk staat dat je in 1953 naar Latijns-Amerika emigreerde... Ik dacht steeds dat het om een oriëntatiereis ging. ‘Het was wel degelijk een oriëntatiereis voor de revolutionaire beweging. Ik reisde steeds met een toeristenvisum, wat op zichzelf al problematisch genoeg was. Ik ben in Uruguay, Bolivia en Chili geweest. Aanvankelijk zouden Bep en de kinderen ook overkomen, maar Bep werd ziek en toen ben ik teruggegaan. Ik ben nu bezig om deze ervaringen in romanvorm te gieten. Ja, deze emigratiepoging sluit inderdaad aan bij mijn eerder geuite voornemen om naar Amerika te gaan, alleen in een andere vorm. Het was voor mij wel een dankbare aanleiding om terug te gaan, want het was een verschrikkelijke toestand daar. Of dankbaar, dat kun je niet zeggen als iemand ziek wordt, maar een aanleiding was het wel. Er was helemaal niet voor me gezorgd, op eigen houtje moest ik maar zien dat ik me staande hield.’
Was dat niet een falen van de beweging die jou had gestuurd? ‘Dat kun je wel zeggen. Toen ik terugging was ik ook onverbiddelijk: ze kunnen me wat. Ik kwam terug toen er een crisis was in de Vierde Internationale. Er was een scheuring en er werd een àndere Vierde Internationale opgericht met het doel om verwarring te stichten. Dat zijn ogenblikken waarop je juist je trouw wil bewijzen, dus ik bleef zeer nadrukkelijk met de beweging verbonden, anders had ik misschien al eerder gezegd: tabé. Ondanks alles kwam ik wel terug met goede resultaten en ik werd nauwer bij de leiding van de Vierde Internationale betrokken. Dat betekende wel meer verantwoordelijkheden, dat is waar.’
Je gezin? ‘Dat zag ik heel weinig toen ik nog actief was. Het leed er heel erg onder. Het was Bep die het gezin bij elkaar hield, en mijn schoonmoeder, Mien Sneevliet, die trok heel erg met het gezin op.’
Hoe heb je aan Jullie is jodenvolk gewerkt? Je zat toen nog bij de krant. ‘Als ik nachtdienst had schreef ik overdag. Ik had altijd geschreven wat mij was gedicteerd. Voordat ik redactiestenograaf werd bij Het Vrije Volk, was ik gemeentestenograaf geweest. De waanzin: discussies tussen gereformeerden en hervormden met de bijbel erbij over de zondagsrust. De grootste waanzin, en je moest er ook nog goed Nederlands van maken, want de mensen maken zinnen niet af, zeggen vaak het tegendeel van wat ze bedoelen. In het begin zie je de komische kanten ervan in, maar het gaat je al gauw vervelen. Het is heel vaak gebeurd dat ik dingen moest opschrijven waar ik niet achter stond. Daarom ben ik nooit journalist geworden bij Het Vrije Volk, wat me wel eens is aangeboden, want dan ben je zelf verantwoordelijk voor wat je schrijft. Thijs van Veen mocht me wel, dat weet ik zeker. Ik moest wel eens zijn hoofdartikelen opnemen, en daar was ik het vaak helemaal niet mee eens. Nee, dan ben ik toch liever zelf schrijver, zodat ik kan zeggen wat ik zelf van de dingen vind. Hoewel het schrijverschap een heel zware opgave is. Er komt nog heel wat bij kijken. Mijn eerste boek is heel tegenstrijdig ontvangen. Margaretha Ferguson schreef dat het een schandaal was wat de AP nu uitgaf. Ze vond dat ik schreef als een schooljongen. ‘Als hij niet een joods jongetje was geweest, had hij geen uitgever gevonden.’ Maar Willem van Manen schreef juist dat het een absolute must was voor alle generaties, dat het ergens tussen Marga Minco en Anne Frank in lag.’
Ben je nu uitgeschreven over je joodse kinderjaren? ‘Ik dacht het wel. Het is moeilijk om dat absoluut te zeggen. Ik heb nog wel een paar herinneringen. Ik draag de herinnering aan mijn eigen jeugd altijd met me mee. Na de oorlog heeft het jood-zijn een ander aspect gekregen, dat van slachtoffer zijn, van verbijstering, van onvoorstelbaarheid. Hele families, midden in conflicten, in problemen, dat werd allemaal abrupt afgebroken. Het is moeilijk om daaruit te raken, vreselijk moeilijk, maar niet onmogelijk. Zonder analytische hulp was het me niet gelukt. Ik voelde me ontredderd, het is mijn schuld | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
dat ik de ramp niet heb kunnen tegenhouden, dat denk je, al weet je duizend keer beter. Het zijn heel reële dingen, de schuldgevoelens die erbij komen om alles weer op zijn goede plaats te krijgen. In De kortste weg schrijf ik over een conflict met mijn vader. Ik werkte in de schoenmakerij, en ik werd er min of meer weggepest, omdat ik het niet aankon. Dat moet je dan later maar verwerken. Normaal in het leven scheld je elkaar uit, soms zie je elkaar een paar jaar niet, maar in zo'n geval is het eigenlijk een verschrikking.’
Is het schrijven voor jou ook een poging om losse herinneringen, fragmenten uit je jeugd, een kader te geven? ‘Ook, het is een legpuzzel. Je probeert het verband te ontdekken tussen de verschillende stukjes herinnering.’
En een poging om het abrupte afscheid dat je van je familie moest nemen te overbruggen misschien? ‘En een verantwoording ook. Dat stukje geweten dat ik van mijn vader heb gekregen werkt op die manier nog door. En daar herkennen veel mensen zich toch wel in. Die vrouw die belde dat ik haar een stuk van haar jeugd had teruggegeven, die man die zei dat ik zijn autobiografie had geschreven... Het schrijven van een boek als Jullie is jodenvolk is iets heel anders dan je inzetten voor de permanente revolutie. Van een stoere revolutionair werd ik weer een bang jodenjongetje. Wij woonden in Tuindorp Oostzaan, een Amsterdamse arbeiderswijk met niet meer dan drie joodse gezinnen. Nou, daar moet je je zien te handhaven. Ik was driemaal in de week op het joodse schooltje, maar dat hield ik voor mijn vriendjes verborgen. Ik leefde als kind al een illegaal, verborgen bestaan, dat zie ik achteraf. Ik probeer mijn leven zelf ook een beetje te begrijpen, wat is schrijven anders dan een poging daartoe? Dat verklaart misschien ook die verzetsmentaliteit, het niet langer in het verborgene willen leven, het streven naar emancipatie om een groot woord te gebruiken. En waarom ik daarbij voor de revolutionaire beweging heb gekozen? Er zijn verschillende verklaringen: ik kom uit een joodse familie, waarvan de ene kant bezig was zich te emanciperen en de andere kant uit sjlemielen bestond. Het brave deel van de familie bestond uit oppassende sociaal-democraten. Daar zette ik me tegen af, er waren wel andere dingen, maar dit kwam er onherroepelijk bij, dat weet ik zeker. Dat jood-zijn heeft mij een tijdlang niets gezegd, ik ben atheïst, ik geloof niet in een god of in rassen. Het is een historisch lot, zo zie ik het. De meeste mensen zagen het niet aan me, ik had er geen last van. Alleen die last van wat er in de oorlog is gebeurd, die is zwaar, aan verdriet, aan schuldgevoelens, ook de angst dat je er niet bijhoort, dat je losstaat van de maatschappij. Mijn schrijverschap is ook een poging om me van die last te bevrijden, dat blijkt wel uit mijn boeken. Maar ik schrijf ook om te begrijpen, en ook om te herdenken, het komt allemaal bij elkaar, het is alles. Het is ook niet toevallig dat ik pas láter ben gaan schrijven, ik heb het eerst moeten doormaken.’ Tekening: Peter Yvon de Vries.
|
|