hoezeer de opmerking van een van hen, ‘We zijn allemaal Nazi’, juist mag heten, blijkt onder meer uit het feit dat de dorpsbewoners geloof en nazisme kombineren in een traditioneel antisemitisme. Wanneer de grootvader van Heinrich een poging doet om het geschonden dorpskruis met lijm en spijkers te repareren, spreekt hij het corpus Christi in dorpstaal aldus toe: ‘Heb ze oe kwaod edaan? Heinrich hef wa liem en spiekers. Andere spiekers as dat jodevolk.’ En als de pastoor naar de biecht van de jonge Heinrich geluisterd heeft, merkt hij op:
Je grootvader heeft het beeld van God weer aaneen gezet, en we mogen hopen, dat God dat aan wil nemen als een goede daad, die wat goed maakt van wat jij verkeerd hebt gedaan. Bedenk eens wat Jezus voor ons leed, en dat jij nu mede schuldig staat aan wat de trouwelooze joden op hun geweten laadden: de grootste koningsmoord van alle tijden.
Het laatste gedeelte van de novelle wordt met een in dit verband tekenende alinea ingeleid:
De Heer Jezus bad voor zijn beulen, en de heiligen deden het Hem allen na. Maar toen Hij stierf, donderde het, en spleet de bliksem den Hemel. En die Hem doodden, werden gedood, en die Hem vervolgden, werden vervolgd tot zij geen rustig uur meer hadden en geen rustige plek onder de voeten.
Deze alinea spelt niet alleen, als vooruitwijzing, het onheil dat zich over vier Waldeneckse jongens gaat voltrekken, maar bevestigt ook het eerder door de pastoor gelegde verband tussen de wandaad van de jongens en de aan ‘de trouwelooze joden’ toegeschreven ‘grootste koningsmoord van alle tijden’. Het slot van het verhaal bepaalt zich overigens tot een feitenrelaas over het voorspelde onheil. De jongens komen alle vier op een even merkwaardige als gruwelijke manier om het leven: Adries krijgt een boom over zich heen en wordt door koudvuur gedood, Peters autobus wordt door een trein gegrepen en hij blijkt onder de passagiers de enige dode, Wilhelm wordt getroffen door een hijskraan en sterft ‘buik en dijen geklemd tusschen een last kamraderen en de stalen rails van de kraan’. En als, op de laatste bladzijde, grootvader Heinrich naar de beek van de kwekerij snelt waar hij met zijn kleinzoon heeft gewerkt, weet hij het eigenlijk al: ‘Jonge Heinrich staat met zijn hoofd in de modder’.
De ideologische kern van deze novelle wordt in dit gruwelijke slot zichtbaar: de God van Waldeneck voert de dorpswraak tot een climax. God als bovennatuurlijke instantie wordt gemodelleerd naar een natuurlijk snit, naar overeenkomst met datgene wat, van huis en omgeving uit, als vertrouwd en ‘natuurlijk juist’ wordt ervaren. En in zijn gebondenheid aan het tot absolute macht verheven vertrouwde, gedraagt deze God zich volgzaam ten aanzien van wat als natuurlijk en passend wordt voorgesteld.
De lieveheer van Waldeneck - een crucifix dat bij de ingang van het dorp aan de weg staat - wordt in het verhaal aldus getypeerd:
Het kruis staat scherp op den horizon. Een goede Christus die het gelaat open en duldzaam naar de voorbij gaande wereld houdt opgeheven. Dertig jaar al staat het zoo. Dertig lentes legden de kinderen er dotterbloemen en madeliefjes voor, dertig zomers gele lisschen en bloeiende meidoorn. De vogeltjes schuilen onder het schuine dakje, wanneer de sneeuwstorm door het dal raast, hoeftrappelend als eenmaal Friedrichs ontembare gespan.
Men ziet hoe het Woord in de wereld van verkleinwoorden wordt geschoven, op het ritme der seizoenen en in het gezelschap van madeliefjes en vogeltjes ‘onder het schuine dakje’ belandt van lieflijk regionale natuurlijkheid en vertrouwdheid. En in die positie is Goddelijk gedrag bepaald tot overeenkomst met dat der dorpsbewoners: goedmoedig zolang het vertrouwde kader intact blijft, gewelddadig wanneer dat wordt aangetast. Over de vier jongens van Waldeneck voltrekt zich na hun wandaad een volksgericht, hun ‘vuile corpus’ wordt getrapt waar het maar geraakt kan worden. De onder het eigen dakje geplaatste God van dit verhaal doet niets anders dan dit volksgericht volgen en gruwelijk voleinden. En daarbij wordt kwajongensgedrag in het Westfaalse Waldeneck van de dertiger jaren door de verteller als exemplarisch aangeboden voor ‘de grootste koningsmoord van alle tijden’:
Maar toen Hij stierf, donderde het, en spleet de bliksem den hemel. En die Hem doodden, werden gedood, en die Hem vervolgden, werden vervolgd tot zij geen rustig uur meer hadden en geen rustige plek onder de voeten.
De eerste publikatie van Kruis op Waldeneck vond plaats in het tijdschrift waar Kuyle mede-oprichter en centrale figuur van was, De Nieuwe Gemeenschap (1934-1936). De aflevering waarin deze novelle verscheen (nr. 4-5, 1936) is een Pinkstereditie. Van voorplaat tot laatste pagina blijkt het ideologisch karakter van dit nummer geheel overeen te stemmen met dat van Kuyles verhaal. Op het omslag figureert een grote witte duif boven een vaag Nederlands landschap, ter aankondiging van het openingsartikel van redacteur Ad. Sassen dat ‘De Paracleet over de Delta’ heet. De eerste zin leidt een aantal alinea's in vol sombere taxatie van Nederlands actuele betekenis: ‘De staat van ons gemene vaderland is droef.’ Maar in het laatste gedeelte van deze beschouwing wordt met vurige Pinkstertong gesproken:
Twaalf armen hebben een wereld bekeerd, zonder reclame, zonder bedrijfseconomie, zonder efficiency, maar met het vuur van den Heiligen Geest. (...) Dit verschijnsel was een wonder, het wonder der genadevolle uitverkiezing. Dit wonder herhaalt zich telkens wanneer in een mensenkind het vuur van den Paracleet doorbreekt. Telkens wanneer de huiveringwekkende geschiedenis der God en volkgewijde persoonlijkheid zich herhaalt.
Ook nu, zo eindigt Sassen, lijkt zich zo'n herhaling voor te doen:
De Duif vliegt over de Delta. Over de heuvels en mijnen van Limburg, de polders van Vlaanderen en Holland, de heiden en fabrieken van Brabant, de meren van Friesland, de velden en weiden van Gelderland. Het uur is vol, want uitstorten zal Hij van Zijn vuur over de lage landen. En zij, die Zijn teken op hun voorhoofd voelen branden, zij zullen de luister van het huis der Vaderen herstellen. Hun ogen hebben de glorie van het Nieuwe Rijk gezien en geen macht zal de geest kunnen boeien waarvan zij de dragers zijn.
Het lijdt geen twijfel dat de mensen van De Nieuwe Gemeenschap zich tot de uitverkorenen rekenden die ‘de glorie van het Nieuwe Rijk’ hebben gezien. Aan die zelfverzekerdheid hebben zij de neiging ontleend om hun blad te kwalificeren als ‘niet zo-maar een maandschrift onder de vele andere tijdschriften’ maar als ‘een orgaan voor een overtuigd streven naar een herstelde orde’, om het als het blad van ‘de rechtsche revolutie’ te afficheren en om onomwonden te verklaren: ‘Wij schrikken niet voor het woord: Fascisme, waarmee wij langzamerhand getekend worden’. (Citaten uit De Nieuwe Gemeenschap-brochure, 1935).
De relatie tussen geloofsovertuiging en het streven naar een ‘herstelde orde’ in fascistische zin, wordt zeer expliciet aangegeven wanneer De Nieuwe Gemeenschap het beginsel formuleert vanwaaruit zij haar politiek-maatschappelijk program wenst uit te voeren: ‘En wat ons hierbij leidt, is de natuur, waarin God zijn grondwetten heeft verankerd’ (brochure, 1935). Net als in het verhalend proza van Kuyle gaat ‘de natuur’ voorop en worden God en zijn ‘grondwetten’ daarin verankerd, daarop vastgepind. De tendens om een God, ontworpen naar beeld en gelijkenis van wat men ‘natuurlijk’ acht, in tweede positie te houden en vooral aan te wenden om eigen opvatting te sanctioneren en te verabsoluteren, is het meest karakteristiek voor de katholieken van De Nieuwe Gemeenschap. Zij wordt het duidelijkst zichtbaar wanneer in het blad niet alleen het grofste antisemitisch gescheld opklinkt, maar ook de gelijkwaardigheid van joodse landgenoten ‘principieel’ ontkend wordt. Dan wordt, bijvoorbeeld, t.a.v. tot het katholieke