Martin Adan: waanzin als vrije keuze
In de jaren twintig triomferen de -ismen, zowel in Europa als in Amerika. Terwijl de wereld naar de onafwendbare economische catastrofe toegaat, steekt het fascisme de kop op - ook in Amerika, wat in Europa wel eens vergeten wordt. Eén jaar voor de grote krach publiceert Rafael de la Fuente y Benavides (1908), alias Martín Adan La casa de cartón (1928). Wat een geheime maar verblindende bliksem is dit korte maar fundamentele werk, waarin achter de plot de poëtische inspiratie vrijelijk opborrelt in een proza dat bol staat van beelden. De schriftuur van deze ‘roman’ (een term die de critici gebruiken bij gebrek aan een betere!) laat geen spaander heel van de traditie.
De beeldenstormer Martín Adán komt nochtans voort uit een aloude Limeense familie. De aristocraat Rafael de la Fuente y Benavides breekt met haar en leeft verder onder de naam van de eerste mens. De oligarchie en vooral de nieuwe rijken worden het mikpunt van zijn wrede spotternijen. Zijn sociaal en moreel isolement doet hem tenslotte in een gekkenhuis belanden, waar hij nu zijn laatste dagen slijt. Buiten zijn uitgever heeft niemand nog enig contact met hem. La casa de cartón is het werk van een gedeclasseerde die de klasse waaruit hij afkomstig is beschrijft met vlijmscherp sarcasme. Meer nog: Adán beseft dat met zijn klasse ook een tijdperk tenondergaat. Daarna slaat het uur van de burguesía incoherente, de bourgeoisie zonder wortels van het vaderlandloze kapitalisme.
‘Een kade vol honden en wolven en Engelse kindermeisjes, een vertrouwde zee, familiegeschiedenis, overgrootvader fregat-kapitein of kaper op de Antilliaanse zeeën, miljonair en bebaard...’
Adáns herinneringen zijn vreselijk, omdat ze komen uit het collectief geheugen van het Westen en dus meer een nachtmerrie dan een vredige droom zijn.
‘Nu, in dit Lima met zijn geur van zon en vogelmest en zijn solitaire pleziertjes. Manuel wist niet wat hij moest doen - terug gaan naar Parijs, de straat opgaan, niets doen...’
IJskoud maar luciede maakt Adán korte metten met de decadente literaire clubjes van de hoofdstad. Hij herschept de stad tot een trefpunt waar Blaise Cendrars, Paul Morand, Raymond Radiguet en vele anderen imaginaire ontmoetingen hebben met de Peruanen.
Martín Adán is eerste vertegenwoordiger geweest van wat men later el barroquismo is gaan noemen. Zijn in kleine oplagen gepubliceerde plaquettes (La rosa de la espinela - 1939, Travesía de extramares - 1950, Escrito a ciegas - 1961, La mano dedasida - 1964, La piedra absoluta - 1966, e.a.) zijn klassiekers van de poëzie in de Nieuwe Wereld.
In de laatst vernoemde bundel dialogeert de dichter met de ruïnes van Macchu Picchu. Adán verwoordt zijn angst voor het leven, zijn wanhoop dat hij niet de tijdeloosheid van die in zichzelf gesloten stenen kan bereiken:
‘Alles lag scherpomlijnd onder de loden hitte,
Maar ik sta aan de overkant,
Van bewustzijn weet ik niets.
Droef is de werkelijkheid.’
De ruïnes en de stenen zijn dubbelzinnige symbolen; of zij nu dood of leven betekenen, zij maken deel uit van onze realiteit. De dichter is naar de top geklommen:
‘Red mij, Red mij, Macchupicchu!
Red mij en vlucht niet voor het gevaar dat ik voor jou ben!
Maar eens terug beneden voelt hij de ontmoediging en de verlatenheid des te scherper. Met César Vallejo is Martín Adán de voornaamste vertolker van de tragische verscheurdheid van Zuid-Amerika.