Anton Constandse
Peru
De republiek van Peru, met bijna twintig miljoen inwoners, erfgenaam van een deel van het rijk der Inca's herbergt nog een groot deel van de onvervalste indianen, die dialecten spreken van twee hoofdtalen der oorspronkelijke volkeren: quechua en aymará. Aangezien het percentage van de indianen wordt geschat van vijtig tot zestig procent, en de overige bewoners voornamelijk ‘gemengd’ zijn, is het duidelijk dat in de politiek de functie van de ‘inboorlingen’ van grote betekenis had moeten zijn. Tot nu toe heeft deze enorme groep echter nauwelijks een rol kunnen spelen. Vóór het jaar 1968 kon men lezen, dat tachtig procent van de gecultiveerde bodem in handen was van twaalfhonderd grootgrondbezitters, die indianen als horigen in dienst hadden. In de Andes bestonden nog primitieve gemeenschappen, met veel gemeenschappelijke arbeid, maar ze waren zeer arm. Als vandaar de mensen emigreerden naar de kustgebieden en de steden vormden ze een verpauperd proletariaat in de krottenwijken. De heersende elite deelde de macht met buitenlandse ondernemingen, die in de kopermijnen, op de olievelden, in de grootste plantages, in de handel en het bankwezen hoge winsten maakten, waarvan ze een deel afstonden aan corrupte economen, politici en militairen. President Manuel Prado (1956-1962) was de laatste vertegenwoordiger van dat tijdvak. Hij werd geconfronteerd met een boerenguerrilla, van wie een der leiders de legendarische Hugo Blanco was (een gewezen ‘trotskist’) en waardoor op grote schaal braakliggende gronden werden bezet, herendiensten werden geweigerd en belastingen niet werden betaald.
De leider van de Acción Popular, Belaúnde, beloofde in 1962 aan dat stadium een einde te maken door instelling van een burgerlijke democratie. Nadat een militaire junta hem dit had belet kon hij toch in functie treden van 1963 tot 1968, maar zoals gevreesd werd toonde hij zich snel een klassiek conservatief, konkelend met het buitenlandse kapitaal en voorkeur schenkend aan de middelgrote boeren, altijd echter onder het mom van ‘democratie’. In 1968 geschiedde toen iets ongewoons: een militaire junta onder leiding van Velasco Alvarado trad op als revolutionaire factor. Zij wilde een moderne nationale bourgeoisie scheppen in een corporatieve staat, dus gebaseerd op harmonie tussen patroons en arbeiders. De wetten dienaangaande van 1970 stelden zelfs in uitzicht, dat werknemers in de winst van industriële bedrijven zouden delen, in de vorm van hogere lonen en aandelen. In 1969 werd een agrarische hervorming wettelijk geformuleerd, waardoor coöperaties van kleine boeren door de staat begiftigd zouden worden met land, machines en kredieten. Het systeem moest paternalistisch zijn, maar een bescherming vormen van de voorheen rechteloze landarbeiders en landbouwers. Er waren zes kranten, die in dienst werden gesteld van sociale sectoren (boeren, arbeiders, ambtenaren, onderwijzers, kunstenaars, kleine kooplieden). En de nationalisatie van mijnen en olievelden, zelfs van de uitgebreide vissersvloot, werd doorgezet. Nagestreefd werd het geven van praktisch volksonderwijs.
Vele beloften werden niet vervuld, óf doordat ze te radikaal waren, óf door de tegenwerking van de bevoorrechte kringen in en buiten de staat, óf door sabotage en verzet van het buitenlandse kapitaal. De Peruaanse economie werd, zoals dat heet, ‘gedéstabiliseerd’, er moest een beroep worden gedaan op leningen en kredieten van buitenlandse (onder andere ook Japanse) banken en het regime moest daarmee samenwerken. De klassenstrijd laaide weer op: zowel arbeiders als bezitters tastten het falende systeem aan. In 1975 veranderde een nieuwe junta onder leiding van Morales Bermúdez van koers. Dit geschiedde mede onder druk van het Internationale Monetaire Fonds, in heel Latijns-Amerika gevreesd wegens de strenge eisen die gesteld worden aan kredietverleningen: daling van lonen, afschaffing van staatssubsidies, faciliteiten aan buitenlands kapitaal, bevordering van goedkope export. De economische ‘school van Chicago’ heeft het tenslotte gewonnen. De doorvoering van zulk een reactionair stelsel eist een militaire dictatuur, en die werd dan ook ingesteld. Vooral sinds 1978 was de junta tiranniek en fascistisch, als antwoord op de talloze stakingen. Moorden, arrestaties, verbod van publicaties, martelingen, onvoorstelbare wreedheden in gevangenissen en concentratiekampen kenmerkte de republiek.
In 1980 besloot de junta ‘terug te keren tot de democratie’, wat alleen betekende dat het systeem zichzelf door verkiezingen liet wettigen, wat in Latijns-Amerika een beproefde methode is. De gewezen president Belaúde, nog rechtser geworden dan hij voorheen al was, werd weer staatshoofd. Hij vormde een kabinet samen met zeer rechtse christen-democraten en maakte nu definitief een einde aan de vrome wensen van 1968-1970. Zijn ‘democratie’ betekende: teruggave van land, dat was verdeeld onder coöperaties van boeren, als die nog niet op eigen benen konden staan, d.w.z. de verleende kredieten niet konden terugbetalen; restitutie van de kranten die eens gesocialiseerd waren, en waarvan er twee weer in handen kwamen van de premier Ulloa; nauwe samenwerking met het buitenlandse kapitaal, zoals de koper- en oliemaatschappijen die voorheen de bodemrijkdommen hadden geëxploiteerd en nu terugkeerden met aanzienlijke investeringen; verdere uitvoering van het ‘bezuinigingsprogramma’ van het IMF; het strafbaar stellen van staking. Vóór de laatste oorlog was in Peru door Haya de la Torre een beweging op gang gebracht voor een (burgerlijke) ‘Amerikaanse volksrevolutie’ (APRA) en in allerlei landen van Latijns-Amerika kwamen democratische ‘Apristas’ naar voren. Toen Haya in 1979 stierf was hij zelf reeds lang een reactionair geworden. In Perú was de democratie nooit doorgevoerd, na 1975 zelfs uit de politiek afgevoerd. In 1980 diende het woord voor een systeem, dat dichter bij het fascisme stond dan bij een stelsel van burgerlijke vrijheden.