Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Daan Cartens
| |
II.Ludwig II, geboren in 1845 volgde in 1864 zijn vader Maximiliaan II op als Koning van Beieren. Het beeld van hem is voornamelijk bepaald door de decadente uitspattingen aan het einde van zijn leven en zijn steun aan de ontwikkeling van een cultureel leven, zowel in de muziek als in de bouwkunst. Dat hij nog in 1866 tegen Pruisen vocht als bondgenoot van de Oostenrijkers en dat hij vier jaar later, tijdens de Frans-Duitse oorlog als bondgenoot van de Pruisen optrad is welhaast in de vergetelheid geraakt. Hij was een koninklijk kunstminnaar, geen man die zich op een intensieve manier bezig hield met regeringszaken. Bismarck, beschouwde hem tijdens de periode van de Duitse eenwording als een betrekkelijk ongevaarlijk man, bovendien het was Ludwig, die weliswaar op instignatie van Bismarck, in december 1870 uit naam van de Duitse vorsten en de vrije Duitse steden aan Koning Wilhelm I van Pruisen de keizerstroon aanbood. Bismarck heeft later, als tegenprestatie, herhaaldelijk geprobeerd om oplossingen te vinden voor de enorme Beierse schulden die een gevolg waren van Ludwigs exorbitante en nu nog altijd te aanschouwen, bouwwoede. Een aantrekkelijk man, deze Ludwig, voor schrijvers en cineasten (Visconti en Syberberg maakten een film over hem) om nog niet te spreken over de biografen. Waarom? Er zijn wel meer homosexuele koningen geweest, nog onlangs is in een Amerikaanse biografie gewezen op de tot dan toe nooit besproken homofilie neigingen van Peter de Grote. Het aantrekkelijke van Ludwig schuilt eerder in het klimaat waarin hij leefde, een overgangstijd tussen het eeuwenoude en het moderne. Het is vreemd om te bedenken dat tegelijkertijd de Duitse industrie werd opgebouwd en in het zuiden van hetzelfde keizerrijk een vorst zijn lakeien kon vernederen uit melancholieke wellust, zonder dat er één wanklank opklonk. Ludwig was één van de laatste vertegenwoordigers van een door geboorte verkregen ambt die zich nooit rekenschap heeft hoeven geven van zijn doen en laten, van het feit dat een mens is begrensd in zijn mogelijkheden, hoezeer dat misschien ook in de strijd is met zijn diepste verlangens en wensen. Juist dat onbegrensde heeft zijn eenzaamheid, die ongetwijfeld erger is geweest dan van een balling, verdiept. In dat paradoxale gegeven moet, denk ik, het belangrijkste motief schuilen om Ludwig als romanschrijver te beschrijven. En hoe hij dan wordt, hangt af van de auteur. Adriaan Venema, in zijn romans meer journalist dan auteur, vormgever, heeft Ludwig in het 1971 verschenen Een sterfgeval in Duitsland verbeeld als slachtoffer van zijn geaardheid. Het boek beperkt zich ook niet tot het laatste kwart van de vorige eeuw, maar de vervolging op homosexuelen tijdens het Hitlerregime wordt als een documentaire gekoppeld aan fragmenten uit het leven van Ludwig en biografische gedeelten over twee mannen die van grote betekenis zijn geweest in Ludwigs leven: de componist Richard Wagner en de acteur Joseph Kainz. Om aannemelijk te maken dat intolerantie | |
[pagina 60]
| |
niet met de concentratiekampen verdwenen is, begint Venema zijn roman in het Amsterdam van nu: ‘Ik keek tevergeefs in het telefoonboek, maar het telefoonnummer van Ludwig kon ik niet vinden’ (pg. 14), overigens een zin die niet klopt, want wie tevergeefs zoekt, heeft het gezochte niet gevonden. Deze regel mag wel illustratief heten voor Venema's geschrift: rommelig, soms hinderlijk onnauwkeurig en kennelijk geschreven in de haast van een dagbladartikel. Dat hij veel over Ludwig heeft gelezen mag worden aangenomen, veel scenes keren, aanmerkelijk sutbtieler verwoord, zes jaar later in Brakmans roman terug, maar voor een indringend portret is meer nodig dan lezen alleen: inleven bijvoorbeeld. Pas dan kan de creatieve kracht die de verbeelding is, gaan werken. ‘Het enige waaraan ik niet twijfel’, merkt Venema aan het einde van zijn roman op, is mijn afschuw van al die dikke Duitsers, die ik heb gezien. Hun angstwekkende vormeloze hoofden. Dik, fanatiek, intolerant, met groene hoedjes en een pot bier voor zich gooien ze mij een kroeg uit en sturen ze Ludwig het meer in. Is dat mijn verbondenheid met Ludwig? Is dat het uitgangspunt van dit boek. Ik zal wel aangevallen worden op dit uitgangspunt, over de gedachten, die in me opkomen, maar god nog aan toe, ben ik een historikus? (pg. 107) (pg. 107). Nee, antwoord ik, want die nemen gewoonlijk geen genoegen met de ansichtkaartachtige manier van schrijven uit bovenstaand citaat, maar wat erger is, is dat Venema er niet in is geslaagd deze twijfels die hij nu zijn lezers expliciet moet meedelen voelbaar te maken. Wie leest wil wat ervaren en niet op de afstandelijke manier van een opsomming uit de krant. Lezers kunnen zelf doorgaans de abstracte conclusies naar aanleiding van het concreet beschrevene wel trekken, daar is geen tuttelende schrijver aan het einde van een boek voor nodig. Het uitgangspunt van Venema, de intolerantie die van nu en alle tijden is, is wel interessant, maar de historische lijn die hij nu suggereert is wel discutabel en dat is op zich geen probleem, maar wel als die visie niet consistent wordt gepresenteerd. Een sterfgeval in Duitsland is een bric-á-brac van dagboekfragmenten van een reis van Venema langs Ludwigs kastelen, gedeelten uit artikelen over zulke uiteenlopende onderwerpen als de bevrijding van Duitsland aan het einde van de tweede wereldoorlog, de vervolging van homosexuelen, de obsessie van Ludwig voor slanke lakeien en zijn wezenlijker verhouding tot Kainz en Wagner. Wat uit deze zerken van slechte romankunst oprijst, is geen vleugje van de parfum van Ludwigs wereld, maar de droge stofgeur van geraadpleegde boeken. Louis Ferron, is als prozaschrijver in 1975 begonnen met Gekkenschemer. Het motto, ontleend aan Von Goethes Gesprache mit Eckermann is al direct typerend voor de romantische wereld van de late negentiende eeuw: ‘Gehindertes Glúck, gehemmte Tätigkeit, unbefriedigte Wünsche sind nicht Gebrechen einer besonderen Zeit, sondern jedes einzelnen Menschen..’. Wat collectief geldt, wordt individueel beleefd, het is een these die wel opgaat voor het hele werk van Ferron, maar ook voor de hoofdpersonen uit zijn debuut. De voordrachtskunstenaar Ferdinand is op zoek naar de zuivere liefde, het onbereikbare, het romantische. Om hogerop te komen treedt hij op in de salon waar hij mensen ontmoet die liefde ervaren als hoogste stadium van macht uitoefenen over een ander, terwijl Ferinand iets anders zoekt: ‘Mijn liefde was dienen. Rozen aan Diotima's voeten leggen’. Zoals alle historische figuren onder een andere naam optreden, doet ook Ludwig dat in de gedaante van Franz II. Ferron beschrijft de verhouding tussen de ‘luie en genotzuchtige’ vorst en de componist Wahler (Wagner) aldus: Tot op de dag dat Wahler zich in de stad vestigt en hij weer iets zag gloren van zijn oude idealen. Wahler wist hem, in ruil voor geld en goederen, de illusie te schenken dat alles wat hij deed en naliet, gemakkelijk op een metafysisch plan te heffen viel. En Wahler wist dit zo geparfumeerd voor te stellen, dat de al bijna wanhopige vorst hier nieuwe kracht uit putte. Gedaan was het voortaan met goedkope knoeierijen met knechten en acteurs. Gedaan was het met drinken en schuimen. De geheime vriendschappen werden erediensten voor de schoonheid, de drank een plengoffer voor het allerhoogste, het bed een altaar. (pg. 99) In deze ene alinea heeft Ferron het essentiële van Ludwigs escapisme samengevat. Het hoofdstuk waarin Ferdinand wordt ontboden aan het koninklijk hof eindigt met een Ludwig die zich prostitueert. Het is niet Ludwig die centraal staat in Ferrons roman, maar Ferdinand, de kleine burger die hogerop wil. Ferron heeft de historische feiten en personen geschikt naar zijn visie, die een ontluisterende is, want alle personen zijn doortrokken van machtswellust en wat zij niet begrijpen, het ‘hogere’, wordt door culturele charlatans handig uitgebuit om hen zo te binden: ‘Hoe koninklijk bent u, majesteit? U noemt zich soeverein maar u bent zelf ook onderworpen aan geheime machten. U noemt die machten Wahler (..)’ (pg. 102). Wat uit Gekkenschemer blijkt is vooral het overgangskarakter van de beschreven tijd en dat is belangrijk, want als eens vaststaande waarden veranderen, zijn mensen eerder geneigd hun grenzen niet meer als beperkt, maar als onbegrensd te zien. Toch is dit boek geen portret van Ludwig, er komen elementen uit zijn leven en uit het Beierse klimaat in voor die illustratief zijn voor Ferrons historische kijk, maar die de lezer weinig verduidelijking bieden en inzicht verschaffen in het bestaan van de Beierse vorst. Het paradoxale feit doet zich voor dat Willem Brakman in zijn in 1977 verschenen De blauw-zilveren koning het dichtst bij het onderwerp blijft. Bij hem geen uitstapjes naar rondreizende voordrachtskunstenaars, of vervolgde minderheidsgroepen. Is zijn roman dan een historische biografie, een chronologisch verhaal hoe het zo ver kon komen dat Ludwig zich uiteindelijk verdronk, nadat hij eerst zijn psychiater had gewurgd? Nee, De blauw-zilveren koning is geen historische roman, al is het onderwerp historisch, maar de Ludwig-figuur staat voor veel meer hoofdpersonen in het werk van Brakman, het zijn mensen die niet in de algemeen geaccepteerde werkelijkheid leven, die zich een realiteit scheppen in hun verbeelding, het zijn mensen die hunkeren naar een verleden dat voorgoed voorbij is, naar een tijd die verloren is gegaan en de brokstukken van hun leven die ze bijeen moeten vegen, vegen ze samen in hun hoofd, alleen, zonder steun, maar in de wetenschap dat het leven eindig is en er een verlossing volgt. Wie de werkelijkheid als een vijandig gebied beziet, moet, wil hij in leven kunnen blijven, wil hij het chaotische van het alledaagse kunnen bedwingen, kiezen voor verinnerlijking. Meer dan eens heeft Brakman er op gewezen dat hij vindt dat hij behoort tot de tragische traditie van de literatuur. ‘Ik ben de man van de cantates en de elegieën’, zei hij eensGa naar eind2.. Zijn uit zes episodes opgebouwde roman, begint met een inleiding, een beargumentering waarom hij juist Ludwig wilde beschrijven en uiteraard ook welk beeld zijn uitgangspunt was bij het schrijven. ‘Een fondantzacht gezicht, een weke mond, later wat aarzelend bepluisd, een glanzende, sterk geonduleerde en overdadige frisuur vormen de entourage van de halfgeloken, dedaigneuze, even boven de horizon wegstarende ogen.’ (pg. 9). Dat gezicht hoort bij iemand die zich niet makkelijk zal aanpassen in de realiteit, het zijn de gelaatstrekken van een estheet: ‘onder de boerige oogleden loert eerder verachting voor al wat ruikt en heerlijk zweet echt bloedt of dissonerend schreeuwt’ (pg. 10). Dat zijn idealen romantisch zijn, zal duidelijk zijn en Brakman heeft die zo moeilijk vatbare kant willen accentueren. Dat Ludwig, slachtoffer van die even onvatbare tijd is geweest, heeft voor Brakman ook een ethisch gevolg: ‘hoe moeiteloos het banale en gewone, indien vermenigvuldigd met macht en koningschap kan voeren tot zelfverheerlijking en mensenverachting. In die zin is Ludwig (...) evenzeer een actualiteit van de twintigste eeuw’ (pg. 12). Het knappe van Brakmans roman is dat er meer gesuggereerd | |
[pagina 61]
| |
en aangeduid, dan omstandig beschreven wordt. Over de plaats waar Ludwig zijn jeugd doorbrengt, schrijft hij: ‘Er gebeurde daar ook iets met de tijd, in die bergen, ijl en dromerig werd hij uit elkaar getrokken en kwam soms bijna tot stilstand’ (pg. 16). De jonge knaap wordt geminacht door zijn vader, die zijn voorkeur voor het theatrale niet begrijpt. Maar juist aan zijn sterfbed wil hij wèl zitten: ‘Groot gevoel voor theater had hem de wens doen uiten vlak voor het sterven van zijn vader met hem alleen gelaten te worden’ (pg. 29). Daarna komt Ludwig op de troon, een het volk hatende en lakeienminnende vorst, die in contact komt met de componist van de Lohengrin, Richard Wagner. De verhouding tussen Ludwig en Wagner is een problematische geweest. Wagner kon de financiële steun uitstekend gebruiken, maar de urenlange gesprekken, beter: monologen van Ludwig over het ‘hogere’ missen. Wagner had een erotische relatie met de vorst, maar buiten het hof een vrouw, zoals Ludwig zijn lakeien had. Zolang Wagner de koning voedde met zijn vaak onzinnige bespiegelingen, bleef de vrede bewaard, over de Lohengrin: Maar ik wilde toch iets anders, ik wilde juist uiting geven aan het heimwee daar aan gene zijde, het verlangen van het hogere naar de diepte, de hunkering van de geest naar de omarming, de schaduw van de liefde, dat smachten om door het gevoel te worden omvat en gekend. Mij zweefde voor de geest bitterzoete muziek van liefde en ondergang maar nu... nu is dat heimwee uitgegroeid naar de grote verlossende kracht van de loutering. (pg. 42). Brakman heeft de breuk tussen beiden toegespitst op de vertolking van de hoofdrol van de Lohengrin, Wagner deed de muzikaal meest verantwoorde keuze, terwijl Ludwig een veel jongere en mooiere man op de bühne had willen zien staan. ‘Koningen... nee, en deze was ook niet goed in de bol, een koppel mannenbillen, ja dat deed hem rillen tot in het merg, maar muziek... daar kittelde je op een litteken’ (pg. 55). Wagner werd uit München verbannen, de vijandige reacties van het publiek droegen daar het hunne aan bij en zijn successen zouden elders worden opgevoerd: in Bayreuth bijvoorbeeld. In Wagner in Bayreuth beschrijft Brakman die laatste ontmoeting tussen Ludwig en Wagner. Ludwig heeft dan al gekozen voor de illusie, de gekoesterde idealen van voor de breuk en elke toenadering wijst hij bruusk van de hand. Maar na Wagners dood dringt hij aan op een begrafenis in Beieren en met toestemming van weduwe Cosima gebeurde dat ook. De andere verhouding die bepalend is geweest in Ludwigs leven was die met de acteur Joseph Kainz. Er is een foto overgeleverd van Ludwig met zijn vriend (die ook op de voorkant van Een sterfgeval in Duitsland staat) waarop de monarch wat rusteloos naast Kainz staat die met heldere ogen recht in de camera kijkt, zijn ambitieus verradend. De acteur heeft zich niet lang kunnen handhaven in de droomwereld die Ludwig ook in materieel opzicht (paleizen, meren, zwanen) had opgebouwd. München was te provinciaal voor iemand die in Wenen en Berlijn op de planken wilde staan, de grootste rollen wilde vertolken. Ludwig zag in de liefde, niet in de fysieke genoegens van een lakei voor één nacht, maar in een werkelijke verbondenheid, een mogelijkheid tot oplossing van zijn eenzaamheid, maar hij is al bij voorbaat de mindere, omdat hij door zijn positie als vorst liefde af kan dwingen, ‘“Kainz”, zei hij schor, “ich wil das du mich liebst”’ (pg. 115) en ‘leed onder de vereenzaming van het uitverkoren zijn’ (pg. 116). Een ander element waaraan geen enkele Ludwigbiograaf en romanschrijver voorbij kan gaan is de krankzinnigheid die in Ludwigs familie voorkwam. Zijn broer Otto werd opgesloten in een kasteel en boven hem werd een regent geplaatst toen hij in zijn uitspattingen te ver was gegaan en aan zijn geestelijke vermogens in regeringskringen duidelijk werd getwijfeld. Zowel Venema als Brakman maken een onderscheid tussen de krankzinnigheid van Ludwig en zijn broer. Zijn daden uit zijn laatste levensjaren, Venema beschrijft zelfs de gruwelijke moord op een lakei, zijn geen daden van de verbeelding meer, maar handelingen uit wanhoop, uiterste pogingen om zijn eenzaamheid op te heffen in de hoop dat er iemand was die hem te hulp kwam door zich op gelijk niveau te plaatsen. Hij kòn zijn gang gaan, mensen vermoorden, lakeien vernederen omdat hij wist dat niemand iets zou ondernemen. Dat heeft hem nog eenzamer gemaakt, omdat zijn bereik, en de meeste biografen zinspelen erop dat hij zich daarvan wel degelijk bewust was, grenzeloos was geworden. Brakman eindigt zijn roman met ‘Een onkoninklijke, wat onwaardige dood, daar hij tot het eind bleef hopen dat iemand hem zou helpen’ (pg. 158). Van de drie Ludwigromans is die van Brakman het overtuigendst. De combinatie tussen de beschrijvingen van wat er aan historisch materiaal is overgeleverd en ‘inleving’ van de auteur zelf heeft een evenwichtiger resultaat opgeleverd dan in het geval van Ferron en zeker dat van Venema. Dat het schrijven een zéér arbeidsintensief proces is geweest, misschien zelfs wel moeilijker dan bij een volledig fictieve roman blijkt uit wat Brakman erover zei tegen Tom van DeelGa naar eind3.: Een historische roman schrijven wil eigenlijk zeggen: wat die tijd ons afneemt als overmachtige, ontfutsel ik hém nu eens een keer. Dat is technisch moeilijk, omdat het een omgekeerd proces is. Er is veel munitie nodig. Ik documenteer me dan ook altijd uitgebreid, en van dat materiaal is tachtig procent overbodig, maar ik wil een ruime keuze hebben, een enorm teveel. Want ik moet iets dat dood is weer tot leven wekken en dat kan alleen als ik zeer bepaalde voorwaarden schep. Er is vakmanschap voor nodig om Ludwig een laantje uit te laten lopen. Het blijft wel een kwestie van accenten, maar hoe historisch is De blauw-zilveren koning? De personen die figureren hebben bestaan, een aantal gebeurtenissen heeft zich zoals beschreven is, voltrokken. Maar is de roman een afspiegeling van historische werkelijkheid? Ik meen van niet en in het geval van Brakman zou het ook vreemd zijn geweest. In zijn beste roman, Het zwart uit de mond van Madame Bovary zegt Pouderooyen: ‘Mijn leven lang heb ik altijd daar naar binnen willen stappen waar dat onmogelijk was: in een film, in een boek, in de heilige familie van de kerststal, in het rijtuig van de koningin, een passerende auto met lieve rijke dame of in een eigen herinnering’. Is er nu zo'n groot verschil met een vorst die uit het leven wil stappen van ministers, regeringszaken, familieleden, met één klein stapje naar de wereld van het theater, de plaats waar de grens tussen zijn en schijn niet duidelijk is? Ludwig leeft bij de gratie van de wereld die hij zichzelf schept in zijn verbeelding. Hij vormt zijn liefdes, Wagner en Kainz gaan met hem naar bed maar meer uit opoffering, tegemoetkoming dan werkelijk verlangen. Wanneer Wagner al lang uit Beieren verbannen is, vormen de momenten van harmonie, van geestelijke en lichamelijke eenwording des konings houvast. Zoals het eens was, wordt het niet meer, dat het leven verliezen is, in toenemende mate hunkeren naar het onmogelijke, het zijn noties die wel aan meer kunstwerken ten grondslag liggen, maar bij Brakman zijn het de zware ondertonen die altijd meeklinken en haast nooit overstemd worden door een optimisticher geluid. Ik geloof dat De blauw-zilveren koning van alle romans en verhalen van Brakman het best als metaforisch voor het schrijven kan worden opgevat. Een auteur is de schepper van zijn verbeelding, van zijn fictieve wereld. In feite oefent hij daarmee een onbeperkte macht uit, zeker wanneer we afzien van technisch kunnen. Die vrijheid en tijdloosheid, wie schrijft heft, al is het maar voor enkele momenten, het verleden en de toekomst op, of samengevat gezegd: het drukkend besef dat er een tijd bestaat, is bepalend voor elke vorm van kunst. De auteur kan zich spiegelen aan Ludwig, die zich door zijn positie kan veroorloven geen genoegen te nemen met het bestaande, die zijn verbeelding zelfs kan concretiseren, zoals een schrijver op papier, die zich, kortom | |
[pagina 62]
| |
onbegrensd weet. ‘Vaak laat ik me rijden Otto, 's nachts, dat schudden van de koets verlost me van mijn nachtelijke onrust en schenkt me een eindeloze voorraad herinneringen’ zegt Ludwig tegen zijn broer. Hij wil herinneringen hebben, hij wil iets anders waarnemen dan hij ziet. Ludwig is ook de man die lijdt aan zijn lichamelijkheid en ook dat is een karakteristiek Brakman-gegeven, misschien nog het mooist tot uiting komend in De biograaf waarin een souffleur materiaal verzamelt voor een biografie over de acteur Dudok en zijn herinnering van diens band met de acteur dwingt hem om alle dingen fysiek te ervaren. Over de kwelling van het gekluisterd zijn aan het eigen vlees en niet slechts de geest zegt Ludwig tegen Kainz: Deze grot is mijn lichaam, slechts als bruid te betreden, in rouw slechts te verlaten. Daartussen illusies, zoals de droom dat mijn lippen over een harde smalle rug stroomafwaarts zouden kunnen drijven als een gouden gondel op een rivier, of het speuren naar lichtblauwe aderen onder een witte huid en het volgen daarvan met mijn koninklijke vingertop, of het houden van een marmerkoude voet in warme schoot en handen. Gedrenkt zijn we in onze humores, verdrietig en ellendig vereenzaamd in onze lijven maar in de poëzie ontstijgen we die vochtige, kleverige broedplaats. (pg. 118). Brakman kan die melancholie, het onvervulde gevoel voelbaar en tastbaar maken, hij is dan ook geen karig auteur die genoegen neemt met karige, schrale, afgebeten zinnen. Als hij een barok auteur genoemd wordt - en in hoeveel recensies wordt daar niet gewag van gemaakt - dan barok in de zin van (ver)beelden uitbuitend en niet als mateloze beeldenopstapelaar. Soms wordt hij bedreigd door het exurbitante, in het verhaal ‘Karels dwaling’ overheersen de beelden en vergelijkingen zozeer dat inzicht wel bemoeilijkt wordt: De blik van de koning rustte op de gekreukte en gebobbelde stafkaart, een wormenpot van wegen en sluippaden tussen onhandig getekende bossen en heuvels, maar de aanwezigheid van de beide generaals drukte zwaar op de dromerige mogelijkheden van al deze dwaal- en zwerftochten. (pg. 90). Maar waar hij afgewogener schrijft en dat is op veel plaatsen in zijn werk, is Brakman de auteur die een overvolle, wat lome en zware wereld zó vult dat er maar één conclusie mogelijk blijft, en dat is ook de slotzin van zijn indrukwekkendste boek: ‘Hoe leeg is alles’ (Madame Bovary). |