T. van Deel
Een godslasterlijk boek
‘Als ik vrijdenker was, zou ik me voor dit boek schamen’, aldus dr. C. Rijnsdorp op 25 juli 1964 in de bladen van het Rotterdammer-kwartet. Hij doelde op De gehoorzame dode van Willem Brakman, een roman waarin naar zijn mening het christendom ‘niet alleen onwaar en onwaardig’, maar ‘volkomen ondoeltreffend’ bestreden wordt. Een wat in dit geval wel heilige verontwaardiging genoemd mag worden had zich meester gemaakt van de recensent: ‘Het is eenvoudig faecaliën werpen naar het kruis. De bladzijden over de kruisiging, waarmee het boek besluit, zijn voor ieder die nog een aasje eerbied voor de lijdende Christus heeft, godslasterlijk.’
Een week daarvoor was in dezelfde krant het eerste interview gepubliceerd dat ik van mijn leven met Brakman had. Het is, nu ik het herlees, een jeugdig-bewonderend product, dat bovendien op een nogal eigenaardige manier tot stand kwam. Ik was wereldvreemd naar Enschede afgereisd, zonder precies te weten wat interviewen eigenlijk is; ik moet hebben gedacht dat het zoiets als ‘praten met iemand’ was, want eenmaal hartelijk door Brakman ontvangen, liep alles vanzelf, ik vroeg of zei iets, hij antwoordde of praatte maar, hij liet me het huis zien en zijn schrijf-nis en voor ik het wist zat ik alweer in de trein naar Amsterdam. Ter hoogte van Zutphen of daaromtrent begon ik te begrijpen dat ik weliswaar gepraat had met Brakman, maar dat er weinig van zou beklijven, aangezien ik niets had opgenomen, niet op de band en niet op papier. Alleen mijn oren waren aan het werk geweest. In de trein heb ik toen potlood en papier geleend en mij het gesprek zo letterlijk mogelijk gememoriseerd. Naar Brakman mij naderhand verzekerde, heeft dit voor hem ook hoogst curieuze bezoek van een onzakelijke bewonderaar, geen slecht resultaat opgeleverd.
Waarom vertel ik dit? Welnu, in dat interview kwam een aantal keren De gehoorzame dode ter sprake. Dat lag ook erg voor de hand, ten slotte was het boek juist verschenen en in feite de aanleiding voor mij om Brakman op te zoeken. Ik was onder de indruk van zijn Lazarus-creatie. Dat kan uit het interview nog wel worden opgemaakt, maar het kwam duidelijk tot uiting in de ongemutileerde versie, die ik als kopij had ingeleverd. Mijn oordeel over De gehoorzame dode was aan censuur onderhevig geweest. Een week later, dus, noemde dr. C. Rijnsdorp het boek ronduit ‘godslasterlijk’.
Op Rijnsdorps recensie kwam twee jaar later een onverwacht vervolg. In dat jaar, 1966, bundelde hij een aantal besprekingen uit het Rotterdammer-kwartet onder de titel De moderne roman in opspraak, en daarin werd ook het stuk over De gehoorzame dode opgenomen. Dat boekje, uitgegeven bij Kok in Kampen in de Boeket Reeks nummer 98, was natuurlijk al om z'n titel bedlectuur van senator Algra, die in deze dagen het ministerieel cultuurbeleid in de Eerste Kamer aan de tand voelde. Zijn furieuze en rechtschapen betogen zijn deel gaan uitmaken van de literatuurgeschiedenis in zoverre ze betrekking hadden op Gerard Kornelis van het Reve. Dat alles is genoegzaam bekend. Minder bekend, hoewel destijds allerminst onopgemerkt gebleven, is Algra's uitval aan Brakmans adres.
Algra zei op 10 mei 1966 in de 34ste vergadering van de Eerste Kamer: ‘Men krijgt bij sommige uitgeversmaatschappijen in deze tijd wel de indruk dat er iets meer aanwezig is van de kenmentaliteit van de souteneur dan die van de ambachtsman die houdt van zijn produkt en zijn klanten respecteert.’ Hij protesteert tegen deze hoererij en roept als zijn getuige dr. C. Rijnsdorp op, van wie hij al een uitspraak in zijn redevoering had verwerkt:
Er zijn op dit gebied wel meer gevallen die duidelijk aantonen wat er eigenlijk aan de hand is. Er is bij voorbeeld een boek uitgegeven door een eveneens gerenommeerde uitgever, Querido's Uitgeverij N.V. te Amsterdam, dat handelt onder de titel De gehoorzame dode over Lazarus, de broer van Maria en Martha uit het evangelie van Johannes, elfde hoofdstuk. De schrijver, de heer Brakman, geeft van Palestina een beeld - en nu citeer ik nogmaals dr. Rijnsdorp, want ik wilde hem volledig eer aandoen na de manier, waarop de toekenning van zijn prijs is bestreden [Rijnsdorp was in 1964 de Tweejaarlijkse Prijs voor de Kritiek toegekend en Alfred Kossmann had zich daar in Het vrije volk niet akkoord mee verklaard. T.v.D.] waarin stank en viezigheid overheersen. Brakman acht geen bladzijde geslaagd, indien er niet iets of iemand kwalijke geuren verspreidt, die zorgvuldig worden gedetermineerd. De behoefte aan het drastische is hier bijna pathologisch. Als het over bidden gaat, moet er onmiddellijk over niezen, neus snuiten en neus afvegen worden gesproken. Is er sprake van de tempel, dan moet er in een adem aan bordelen worde herinnerd. Er worden op bijna elke pagina boeren en winden gelaten; ontlasting, bloed en urine zijn niet van de lucht. Terecht leest men op blz. 153: ‘al vergat ik uien, zweet en knoflook niet te vermelden’. Er is inderdaad niets van dien aard vergeten en vele jonge snobs die zo graag ‘in’ zijn zullen dit prachtig vinden.
De criticus komt dan tot de conclusie, dat dit alles nog niets is, vergeleken met de wijze, waarop in dit boek de kruisiging van onze Heer Jezus Christus wordt behandeld. Hij zegt ervan:
Het is eenvoudig faecaliën werpen naar het kruis. De bladzijden over de kruisiging, waarmee het boek besluit, zijn voor ieder die nog een aasje eerbied voor de lijdende Christelijk heeft, godslasterlijk.
Zijn laatste zin is dan ook:
Als ik vrijdenker was, zou ik me voor dit boek schamen. Mijnheer de President! Waarom heb ik dit geciteerd? Ik heb dit gedaan, omdat al deze dingen, die wij op het ogenblik zien gebeuren, ons ertoe nopen, ook aan deze Minister duidelijk te vragen: zijn er grenzen, die u wilt eerbiedigen en die u niet zult overschrijden, wanneer u door geld uit de schatkist probeert, een bepaald soort literaire arbeid te stimuleren?
Zo gaat dat: een recensie krijgt kracht van bewijs, senator Algra achtte het in het geheel niet tot zijn plicht te behoren van Brakmans roman kennis te nemen, nee hij had voldoende