Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
B.M. Salman
| |
[pagina 54]
| |
Boven: 1951, Eed officier van Gezondheid Amersfoort.
Inzet: Wim, Ede 1953. Wim en zijn moeder 1941, Elsstraat 5, Den Haag.
Wim met zijn echtgenote Daisy Binnendijk ± 1954.
Wim met zoontje Steven, Enschede.
| |
[pagina 55]
| |
sprek. Dat begint met de woorden: ‘Hij is de Christus, de Zoon van God die in de wereld komen zou, al wie daarin gelooft zal in eeuwigheid niet sterven. Het kraakte over mijn hersens als de commando's van een centurion over een kazerneplein.’ (p. 263) Klaarblijkelijk doen die letterlijke bijbelwoorden pijn; die taal is hard, wie kan haar aanhoren? De woorden zijn voor de ik-figuur ook vreemd en onbegrijpelijk (p. 263). In dit gesprek komen de fasen van Lazarus' totale vervreemding van het geloof duidelijk aan de orde: van onzekerheid en twijfel (‘Men kan zich licht vergissen in de Messias’, p. 267) naar geloof in politieke messiassen (‘belangrijker is het nationaal politieke geurtje dat Messiassen gewoonlijk verspreiden.’ p. 267) en tenslotte het radicale ongeloof en de vervloeking van Martha òm haar geloof. Dat doet hij nadat Martha nog eens herhaald heeft: Hij is de Christus, de Zoon van God die in de wereld komen zou (p. 267). Het is dat geloof, dat tot Gods heerlijkheid leidt, dat Brakmans Lazarus niet opbrengt. Dat wordt heel duidelijk en heel definitief, als hij aan het einde van het boek, in strijd met het bijbelverhaal (cfr. Mc. 15, 40), de woorden van de honderdman gebruikt: ‘Men zegt dat hier een god sterft, Gods Zoon... (p. 296). Daarop antwoordt de soldaat: ‘Ze verzinnen wat tegenwoordig.’ Waarmee het geloof letterlijk tot verzinsel is verklaard. En zij die aan dat ‘verzinsel’ vasthoudt wordt aan het einde van de vervloekingspassage weggehoond met de woorden: ‘Wees vervloekt, gebroken en verbannen. (p. 269) Banvloek die hij van Simeon heeft geleerd (p. 149), precies in die bewoordingen. Aan die Simeon denkt hij dan ook tijdens dit gesprek, hij spreekt over hem, want met hem voelt hij zich verbonden als ‘goddeloze’ (p. 251).Ga naar eind6)
Nog een andere ontwikkeling in het leven van de hoofdfiguur wordt in het vervloekingsgesprek, dat ik beslist als een kernpassage van de roman beschouw, tot klaarheid gebracht. Twistend met zijn zuster Martha over de invloed van de Messias, hier de genezer genoemd, uit hij op een gegeven ogenblik zijn twijfel met de woorden: ‘Ik vraag me af...’ (p. 269) Daarop schreeuwt Martha hem toe met een tot driemaal toe herhaald ‘jij’: ‘Jij hebt het recht niet om te twijfelen, jij niet... jij was een stinkend kadaver en zonder hem was je dat nog... Ik staarde onthutst in het krijtwitte gezicht met de triomferende haatogen.’ Met lodderige oogjes kwam je op een hand af... als een hond op een stuk vlees... een ding was je en, bij de hemel, je stonk.’ Daarop volgt de vervloeking van Martha door Lazarus. Allemaal heel plastische, voor mijn gevoel tè plastische woorden en vergelijkingen, die culmineren in ‘een ding was je’ (p. 269). Dat culminatiepunt is niet zo maar een toppunt van woede van de uitzinnige, bleke en hatende Martha, nee, het blijkt duidelijk een eindpunt in een ontwikkeling. Daarop is voortdurend gepreludeerd: ‘een mens is een angstaanjagend ding’ (p. 24) ‘er was maar één ademend ding en dat was ik’ (p. 55). ‘Ik ben geen ding. Niemand beweert dat. Maar ze doen zo.’ (p. 105) Hoe zou dat dan komen, is de vraag die men hier zou willen stellen. Hoe zou het komen, dat hij zichzelf ziet als ‘een griezelig, donker en verwerpelijk ding (p. 169), dat hij zich voelt ‘als een weggesmolten ding’ (p. 245), als ‘een glazig ding’ (p. 270)? Het antwoord staat in de overpeinzingen van Lazarus tijdens zijn ziekte. ‘Ze (=Martha) was de meesteres en mijn ziekte had mij tot haar orde teruggeroepen, mij tot haar prooi gemaakt, ze bezat mij... een kwijlend, ijlend ding weliswaar, maar ze bezat mij dan ook geheel en al... dat was haar troost op het schapenpad.’ (p. 244)Ga naar eind7) Dat bekent hij ook aan Simeon: ‘Ik ben haar ding’ (p. 277). En dat al dat ge-ding-es geen woordarmoede is, maar heel bewuste toeleg, bewijst de laatste ding-passage: ‘Deze man ging onontkoombaar dood, was al dood dus, een levende dood, zoals de zusters ook van mij hadden gemaakt, een met behulp van deze genezer totaal in bezit genomen man, een ding... mateloos gehoorzaam en prooi.’ (p. 295) Hier raken we de kern van de ontwikkeling en zijn we ook terug bij de contradictoire titel: een dode die leeft, een dode die gehoorzaamt. Ik kom daarop terug. Uit het hier geciteerde blijkt duidelijk dat er twee ordes zijn: een zusterorde en een broederorde. Anders gezegd: een gelovige en een ongelovige orde, een goddelijke en een menselijke, een bijbelse en een humanistische orde. Omdat die twee ordes zo radikaal elkaars tegengestelde zijn, zo met elkaar vloeken en elkaar in de roman vervloeken, daarom klinken de geciteerde woorden van Martha, die bijbelse woorden zijn, zo hard, zo krakend in de hersenen van Lazarus. Hier botsen een geestelijke en een wereldlijke orde, die in de voorstelling van deze roman ook duidelijk een sociale en een individualistische orde zijn. Het zal duidelijk zijn dat de laatstbeschreven ontwikkeling - die van ‘mens’ tot ‘ding’ - tot een even uitzichtloze situatie leidt als de eerste. Toch is er een wezenlijk verschil: de laatste ontwikkeling is van een andere orde. Ze geeft een ontluistering, letterlijk een ont-menselijking, een totale verwording te zien, veroorzaakt door het denken, maar vooral door het doen van anderen. In uitdrukkingen van de roman geformuleerd: de man die zichzelf een ‘kijker’ noemt (p. 80, 101) wordt een ‘bekekene’, hij wordt erop ‘aangekeken’. Bij de eerste ontwikkeling ligt het anders. Die is hierboven geschetst met behulp van door Brakman weggelaten bijbelcitaten. Ik heb die m.a.w. vanuit een vollediger bijbelse optiek, vanuit het gelovige perspectief dat het mijne is, geschetst. En vanuit dat perspectief was er sprake van een geloofsverwording. Als ik die nu in het perspectief van de andere orde, van de orde van Brakmans Lazarus ga zetten, dan wordt het anders. Wat er voor mij als geloofsverwording uitziet, dat is voor de ander ongeloof-wording. Niet door wat anderen denken of doen, maar door wat hij zelf denkt te moeten aanvaarden. Dat is zijn keuze, die ik te aanvaarden heb en die in het boek in het vervolg van een al eerder gegeven citaat ook duidelijk is terug te vinden: ‘Ik ben geen ding, geen gebruiksvoorwerp.’ Niemand beweert dat. ‘Maar ze doen zo; ik ben òf de lieve broer, òf ik ben de mislukkeling en dan valt er verder ook de stilte, òf ik ben een vrome man en verder niets, een pummel uit het volk waarvoor de wet niet geldt waarmee dan ook alles weer gezegd is, maar ik ben dan in dat niets, ik ben van mijzelf en heb een hoofd waar ik niet buiten wil treden. Een wereld bevolkt met schimmen? goed, maar het zijn mijn meest eigen gedachten die ik daar heb, wie mij daar tegemoet treedt is mijn verlosser... mijn persoonlijke Messias.’ ‘Daarin komt maar één verlosser op je toe, en dat is de dood.’ (p. 105-106) Het is hier dat ik weer teruggrijp naar de titel. De dood is zijn persoonlijke Messias, zijn verlosser en zijn verlossing. Die dood wordt hem op aandringen van de zusters (de andere orde) onthouden door de Messias die hij niet erkent. Daarom is hij een levende dode, zoals er ook staat op pagina 295. Maar hij noemt zich, hij be-titel-t zich, passief als hij gemaakt is, als een gehoorzame dode. Als iemand die helaas moet gehoorzamen, tegen wil en dank, een andere orde, aan wat zijn (in zijn ogen) zeer bekrompen milieu eist. Wat Simeon zeer plastisch uitdrukt met de woorden: ‘Ik vraag me af of ik die man (=de Messias) niet al lang vergeten zou zijn wanneer jij er niet geweest was, ik bedoel (cursivering van mij) wanneer het dorp jou niet steeds omhoog had gehouden (p. 208). Zo verklaart de paradoxale titel de contradictoire inhoud van het boek: een levende die geen leven (meer) heeft, dus dood is, omdat hij onder de drukkende gehoorzaamheid van een andere orde bezwijkt.
Nog een enkel woord over de ik-vorm van deze roman.Ga naar eind8) Ik heb eerder gezegd dat door de gekozen ik-vorm heden en verleden door elkaar lopen. Ik bedoelde daar niet enkel het verhaalheden en het verhaalverleden. Ik bedoelde ook het historische heden en verleden. Het zal immers duidelijk zijn dat de auteur in deze roman niet enkel naar de ik-vorm gegrepen heeft om zich méér en beter met de hoofdfiguur | |
[pagina 56]
| |
te kunnen identificeren. Hoe zou dat trouwens moeten met een bijbels-historische figuur, die men niet erkent, die men ‘omschept’ tot een ‘goddeloze’ (zie eerder gegeven citaat)? Nee, ik ontkom niet aan de indruk dat de gekozen ik-vorm mede tot doel heeft een scherp beeld te kunnen geven van wat er ook heden nog gebeurt, van wat gelovigen en ongelovigen van allerlei aard en velerlei soort elkaar kunnen aandoen: genadeloos zijn voor elkaar. Dat verklaart dan mede de haast modieus-hedendaagse stijl van de inderdaad - ook daar heeft Brinkman gelijkGa naar eind9) - voor gelovigen stuitende slotpassage. Signeren in Enschede, 1975: v.l.n.r. Wim Brakman, Maarten Biesheuvel en Maarten 't Hart.
Het bovenstaande herlezend en zoekend naar een titel, blijf ik maar in de ik-vorm van Brakmans Lazarus en ik kies de door Nijhoff schitterend vertaalde slotwoorden van T.S. Eliot's De Reis van de Drie Koningen, waarin ook een bijbelse figuur herleeft: ‘Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf.’ |
|