Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| ||||||||||||||||
Jos Verstraten
|
Inleiding | A. zijn verhouding met Jeanien | p. 82 | B. zijn verhouding met Ariane | Slot |
---|---|---|---|---|
pp. 7-13 ‘de dag dat ik in tranen uitbarstte’ (p. 7) | pp. 13-82 de feiten die chronolog. vóór de inleiding liggen (+ reminiscenties aan zijn leven voordien: vooral zijn huwelijk met een frigide vrouw) | ‘Het was op de middag waarmee ik dit verhaal ben begonnen’ = chronologisch aanknopend bij de inleiding | pp. 82-143 | pp. 143-144 Situering v.h. geheel als geschreven in een psychiatrische inrichting |
± oktober - (Het begin v.d. feiten als ‘een jaar terug, vier seizoenen’ (p. 13) aangeduid op het moment v.h. neerschrijven | vroegzomer (cfr. p. 8) nog geen schoolvakantie (p. 82) | - oktober (p. 96) |
Wat is er nu met Pouderooyen aan de hand? Hij is leraar Frans M.O. (haalde in Utrecht de MO-B-akte: p. 17) die meer dan gewoon frikkerig behept is met zijn schoolse weten. Te pas en te onpas en vaak zonder enige behoefte eraan flitsen frasen uit de Mots et tournures difficiles van de dames Ahn et Moret, een werkje dat hij, naar hij zelf zegt, ‘van achter naar voren uit het
hoofd kan opzeggen’ (p. 2)), hem zomaar door het hoofd. Op dezelfde wijze is hij bijzonder goed op de hoogte van de petite histoire van de literatuurgeschiedenis en debiteert hij graag allerlei anekdotes over zijn geliefde auteurs (pp. 25, 58-59, 69)Ga naar eind4.. Zijn voorkeur gaat echter vooral uit naar Gustave Flaubert en diens bekende Madame Bovary, dat hij, als een streng calvinist zijn bijbel, bestendig met zich zeult. Zowel Flaubert als Madame Bovary zal hij op een soort literaire bedevaart met Jeanien in de streek tussen Rouen, Fécamp en Calais ter plekke gaan ‘beleven’. Geen wonder dat deze kamergeleerde wat wereldvreemd is, niet houdend van het moderne kroegenlawaai (p. 43) en onwenning opkijkend naar hedendaagse industrialisering (p. 64), met autokoffers en dies meer vaak onhandig omspringend (p. 79). Meer zelfs, hij is eigenlijk lebensunfähig: iemand die zich in het alledaagse leven nauwelijks kan manifesteren en zich ‘iemand’ voelen. Zo heeft hij het gevoel te neigen tot onzichtbaarheid, het gevoel dat mensen die vierkant op hem afkomen, dwars door hem heen kunnen lopen (pp. 11, 33-34)Ga naar eind5..
Alleen in een uitzonderingsperiode voelt hij zich iemand, zo als barkeeper in de privé-bar waar hij Jeanien leerde kennen:
‘... ik was iets dat ik nog nooit ben geweest op een feest in een privé-bar: ik was iemand’ (p. 14)
En al is zijn poëtische produktie nogal rijmerig en zelfs eerder triviaal (p. 16), hij zal zich om de uitzonderingspositie die het hem verleent, steeds ‘dichter’ voelen en die idee koesteren (pp. 10, 64, 104, 105).
Omdat hij zich dus moeilijk rechtstreeks kan uiten, is hij ook een fabulist, die heerlijk gefantaseerde verhalen kan vertellen, soms uit pesterigheid, zoals tegen het oude vrouwtje uit wraak omdat Jeanien niet is komen opdagen (pp. 8-10), of gewoon maar om belangstelling te wekken, zoals bij zijn ontmoetingen met Ariane (pp. 87-88, 94, 121). Geen wonder dat bij onze Pouderooyen de literatuur de plaats van het eigen beleven heeft ingenomen. De dingen die hij ervaart, beleeft hij niet direct, maar langs de literatuur om. Nu eens ziet hij voor iets dat hijzelf meemaakt een parallel in de literatuur, dan weer drukt een formulering in de literatuur voor hem de toestand uit waarin hij zich bevindt of - ten gevolge van zijn uitsluitend literair beleven - meent te bevinden. ‘Wat is tenslotte een mens zonder tekst?’ (p. 99) is zijn gevoel.
Enkele illustraties hiervan. Als hij zichzelf fysiek wil voorstellen, beschrijft hij zich niet, maar verwijst met filologische acribie naar het tijdschrift ADA ‘van 12 maart 1972’ waar ‘op bladzijde 14’ een groepsfoto staat, waarop hij ‘links achter de prijswinnares’ te zien is (p. 14). Tijdens zijn reis met Jeanien in Frankrijk beleeft hij de dingen overwegend in functie van zijn lectuur. De ontmoeting met het reële is voor hem veeleer een al dan niet bevestigd worden van het verwachte. Zo in Yonville (Ry):
‘Brasserie Bovary stond boven de ingang van de herberg die volgens de beschrijving “tegenover het raadhuis gelegen enz.”, wel de vroegere Lion d'Or moest zijn, waar de postkoets aankwam uit Rouen... Het huis deed overigens wat Zwitsers aan: ...
Maar de schouw was er, manshoog, wat grof balk- en smeedwerk, en met echte as erin. Denkend aan de tekst van een der mooiste momenten ging ik met vroom prevelende lippen ervoor staan.’ (p. 54).
Als hij de 3de nacht van die reis in Calais ruzie maakt met Jeanien, dan ziet hij zichzelf zo:
‘Ik weet nog dat ik die avond veel gesproken heb, staande en met allerlei imponerende standen als van de Franse revolutie’ (p. 73).
Zelfs wanneer na die reis hem iets zo pijnlijks overkomt als het definitieve afscheid van Jeanien, weet hij er enkel op te reageren met een citaat uit Baudelaire (p. 80). En als de breuk bevestigd wordt doordat Jeanien niet op de afspraak voor toch nog een samenzijn is verschenen en hij hierom in tranen uitbarst, denkt hij tegelijkertijd aan Nietzsche (p. 12).
Erger is het wel dat dit ook zijn liefdeleven geldt. Al zijn eerste vrouw, van wie hij een poosje gescheiden was op het ogenblik dat hij met Jeanien kennismaakte, kon hij seksueel slechts bezitten dank zij zijn literaire fantasie (p. 17)Ga naar eind6.. Misschien was het wel de frigiditeit van die vrouw die hem seksueel deformeerde en frustreerde. In ieder geval zijn contacten zowel met Jeanien als met Ariane zullen evenmin rechtstreeks en ‘realistisch’ zijn. Ook met hen ervaart hij zijn eenvoudige liefdegevoelens zowel als zijn seksuele belevenissen op een ‘literaire’ manier: hij voelt zich dan geplaatst in een situatie die hem bekend is uit literatuur of film. Al bij de eerste zoen die hij Jeanien geeft op het feestje in de privé-bar waar hij met haar kennismaakt, heeft hij dat gevoel.
‘Ergens om ons heen, in de amberkleurige schemering, moest ook haar man feesten, donkere ogen, een hand op de dolk, maar ik waagde het erop in de kleine duizeling aan het eind van een plaat en ik kuste haar, just like the movies’ (p. 15).
En wanneer hij haar naakte lichaam in het midden liggend van het grote bed, streelt en aait, ziet hij haar ‘schoon als een odalisk’ (p. 23).
Maar hoe langer hoe meer beleeft hij zijn liefde met Jeanien meer bepaald in een ‘Bovary-sfeer’ m.a.w. droomt hij zich een geromantiseerde sfeer waarin hij als minnaar Jeanien als Madame Bovary verovert. Die manifesteert zich op velerlei manieren. Soms heeft hij het gevoel dat zijn verhouding met Jeanien een pak vlotter zou verlopen, als zij maar eens een beetje ziek was (zoals Emma Bovary dat ook bij herhaling was): p. 30 (Vgl. verder i.v.m. Ariane). Als hij voor 't eerst met Jeanien de kathedraal van Rouen gaat bezoeken, stuurt hij haar met een foefje voorop om binnen op hem te wachten, zoals Emma daar eens op Leon wachtte.
‘Jaloers op Leon, die deze kathedraal toch maar tot zijn beschikking had gehad bij zijn escapades, vroeg ik Jeanien of zij alvast naar binnen wilde gaan, terwijl ik een plaats zocht voor de auto. Op mijn nadrukkelijk verzoek zou ze binnen wachten bij de kapel van de Heilige Maagd. Ze kende het boek echter niet, zodat de kans klein was dat ze het ook zou doen.
Toen ik even later vederlicht over het plein liep naar het hoofdportaal, dacht ik: “Hij heeft een afspraak met haar in de kathedraal, daar wacht zij op mij” ...’ (pp. 44-45).
En als hij haar later op de dag in de hotel bezit, dan kan hij niet nalaten zich te vergelijken met Leon:
‘Spiernaakt, dampend, kwam ze uit het bad...
... O wat had Flaubert gelijk, dat hij de afspraak
zich juist daar liet afspelen. (p. 47).
Ergens is Jeanien dus niet alleen. Tot op zekere hoogte schuift hij over haar de literaire image van zijn geliefde ‘witte vrouw’, Emma Bovary (vgl. p. 63). Jeanien wordt in zijn ogen even lichtzinnig en ontrouw als EmmaGa naar eind7.. En kan hij zich soms ophitsten door zich als een van haar minnaars te voelen, hij kweekt om haar ook een jaloezie als van de man die zij spoedig met andere minnaars zal bedriegen. Zo tegenover Jeaniens oude vriend (in compleet neutrale betekenis!), Dr. Hessel van de Wadden als die eens bij haar komt logeren, en nog meer als zij vanop reis naar hem en zijn vrouw een ansichtkaartje stuurt, hoe onschuldig en logisch dat kaartje ook is vermits haar
dochtertje Inge (uit haar spaakgelopen huwelijk) daar bijgehouden wordt voor de duur van de reis. Het is duidelijk dat hij eigenlijk voor zichzelf aanleidingen tot die jaloezie fabuleert.
‘We waren gelukkig, ik hield van haar en zij bedroog me met al mijn vrienden. Ze puurde me uit tot op het bot of ik niet nog ergens een vriend had en ik dacht en ik dacht... en dan vond ik toch nog een vriend...’ (p. 33).
Zo ook als hij bij een afspraak even op haar dient te wachten:
‘Opeens wist ik scherp en duidelijk dat ze niet zou komen. Terwijl ik daar stond, bedreigd, alleen, legde zij haar zachte palm tegen de wang van een ander’ (p. 36).
Vanzelfsprekend ligt in die bizarre gevoelswereld van Pouderooyen de oorzaak van het feit dat zijn verhouding met Jeanien wel moest mislukken. Niet alleen ergerde het haar op die reis enkel maniakaal en met pedante uitleg erbij van Flaubertrelikwie naar herinnering aan Bovary gesleept te worden (één keer nog eens tientallen kilometers terug, wanneer hij zich vergist heeft in de ligging van Croisset, de woning van Flaubert aan de Seine) (p. 63, vgl. p. 58), vooral stoort het haar naast zich of zelfs in haar plaats Emma Bovary te weten.
‘‘Ach’, zei Jeanien, ‘ik dacht even dat we weer met ons tweeën waren’ (p. 58).
Dat neemt niet weg dat de breuk met Jeanien voor hem de psychische doodklap is, die hem volledig de weg van de waanzin opjaagt. Op school kan hij het niet meer uithouden, hij lijdt aan slapeloosheid en wordt door de dokter spoedig met ziekteverlof gestuurd wegens overspanning. Hij brengt zijn dagen door sjokkend door de stad, nu eens hopend Jeanien ergens tegen het lijf te lopen, dan weer haar bespiedend, tot hij haar op een dag eens toevallig ontmoet samen met haar vriendin Ariane, Dr. Hessels vrouw. Zodra hij enige belangstelling van deze laatste voor zijn fabuleringen vermoedt, is hij al op haar verslingerd. Weldra vaart hij haar achterna naar de Wadden, voor een laatste, zijn geest totaal vernietigend ‘aventure sentimentale’.
Het verschil tussen deze verhouding en die met Jeanien is dat hij tegenover Ariane helemaal niet meer reëel kan staan. Zelfs als hij Ariane veroverd heeft, blijft zij steeds een surrogaat voor Jeanien (wat overigens illustreert hoezeer de breuk met deze laatste hem geraakt heeft). Bewijzen te over!! Na zijn eerste vrijpartijtje in de wagen van Ariane op zijn hotelkamer weergekeerd, zet hij de foto van Jeanien in het randje van de spiegel (p. 96). En de dag nadat hij met Ariane echt geneukt heeft, zal hij zich op 't strand om zijn gemis aan Jeanien gaan bedrinken en haar tegen de zee in voor verrot uitschelden (pp. 104-105). Twee dagen later terwijl hij met Ariane tegen zich aangeleund over de zee het ochtendgloren waarneemt meent hij even de zee van Fécamp te zien (p. 120). En als hij daarna met Ariane naast zich in slaap valt, denkt hij ‘Aprilmaand, grasmaand’ (= de tijd waarop hij met Jeanien op reis ging). (Vgl. ook nog p. 135). En als Jeanien overgekomen is omdat Ariane doodziek te bed ligt en ook in 't huis van Dr. Hessel verblijft, lopen de 2 vrouwen in zijn geest eigenlijk door elkaar. In het gesprek dat Dr. Hessel met hem over Ariane heeft, antwoordt hij met elementen die enkel op Jeanien betrekking kunnen hebben (pp. 138-139. Vgl. ook p. 134, 135, 136).
Maar er is meer: in zijn geobsedeerde geest vervloeien Ariane en zijn witte Emma Bovary ook alsmaar meer in elkaar. Voor zijn na de breuk met Jeanien verziekte geest dragen een pak uiterlijke omstandigheden daartoe bij: Ariane is zoals Emma meestal in het wit gekleed, rank van gestalte, met ‘kleine, slanke, wat kinderlijke handen’ - wat hij in tegenstelling met Flaubert juist zo fascinerend vindt aan Emma (p. 92) -, zij is de vrouw van een dokter, die er in zijn ogen althans even krombenig uitziet als Dr. Bovary: p. 48 antwoordt hij op Jeaniens vraag:
‘Wie was die Bovary eigenlijk?’ ‘Een plattelandsdokter, een vriendelijke onbenul, een krombenig voortsjokkende...’
En p. 42 waar hij Dr. Hessel beschrijft, luidt het:
‘Toen we wegreden, in de schaduw van grote verwachtingen, dacht ik aan Hessel voor wie het ook zondag was en aan zijn sjokkende, kromme benen.’
Zij wordt geregeld eens onwel, voelt koortsig aan (p. 89, 99) (vgl. les fièvres bij Emma Bovary). De amourette die hij met haar beleeft, is echter zelf ook tot in details zó uit de originele Emma Bovary weggelopen. Al bij zijn eerste ontmoeting met Ariane in de bookshop is dit het geval:
‘Tegelijk legde ik teder mijn hand op de hare’ (p. 89) Vgl. met: ‘Op bladzijde 158 legt hij (= Rodolphe) overigens zijn hand zacht op de hare (= van Emma, natuurlijk in stilte’ (p. 92).
Zijn eerste weerzien met Ariane op 't eiland ensceneert hij naar Flaubert.
‘Toen het portier klapte, deed ik mijn boek dicht en ging bij de schouw staan... maar ik had haar waar ik haar hebben wilde, bij de schouw, en de gloed van het plastic imitatievuur bescheen haar tot en met de knieën’ (p. 93).
Men vergelijke met het orgineel: pp. 118-119
Maar de omstandigheden, die hij niet kan organiseren, komen niet minder overeen. Even later rijdt Ariane hem in haar wagen wat op het eiland rond.
‘Onder een lantaren vertoonde zich een keer een blote hand uit het raampje, die wat snippers papier naar buiten wierp, waar ze verwaaiden in de wind’ (p. 96).
Vergelijk met volgende passage uit het 1ste hoofdstuk van het 3de deel in Emma Bovary:
‘Une fois, au milieu du jour, en pleine campagne, au moment où le soleil dardait le plus fort contre les vieilles lanternes argentées, une main nue passa sous les petits rideaux de toile jaune et jeta des déchirures de papier, qui se dispersèrent au vent et s'abbatirent plus loin, comme des papillons blancs, sur un champ de trèfles rouges tout en fleur’ (Mad. Bovary, p. 311).
De volgende dag gaat hij met Ariane in een dennenbos vrijen, zoals Rodolphe eens met Emma (2de deel, 9de hoofdstuk). En weer zijn allerlei omstandigheden daarbij toevallig hetzelfde:
‘Alles was zoals er stond geschreven. Begin oktober, een lichte nevel hing nog over het landschap en ik zocht nieuwsgierig naar de dampen die zich moesten uitstrekken langs de horizon en tussen de omtrekken van de duinen’ (p. 96).
‘On était aux premiers jours d'octobre. Il y avait du brouillard sur la campagne. Des vapeurs s'allongeaient à l'horizon, contre le contour des collines; et d'autres, se déchirant, montaient, se perdaient’ (Mad. Bovary, p. 208).
‘Naast elkaar fietsen we naar het dennenbos’ (p. 96).
‘Rodolphe galopait à côte d'elle’ (Mad. Bovary, p. 208).
Het is duidelijk: zijn verbeelding is op hol geslagen! Het lijkt wel of hij nog enkel aspecten kan waarnemen die in de tekst staan en dan precies zoals ze in de tekst staan. (Let op de gecursiveerde woorden in 't citaat van p. 96!). (Voortuitlopend op wat ik verder nog zal benadrukken, wijs ik even op grappige verhollandisering van de situaties daarbij: bergen ➝ duinen; paarden ➝ fietsen). Die echte of vermeende overeenkomsten stimuleren natuurlijk op hun beurt zijn verziekte verbeelding, zodat hij de hele vrijscène Bovaryaans geniet. Weer worden details geënsceneerd naar het origineel en zelfs spreekt hij de woorden van Rodolphe:
‘“God is met ons”, zei ik, als eens Rodolphe’ (p. 97).
(En inderdaad: ‘Dieu nous protège! dit Rodolphe’)
(Mad. Bovary, p. 209).
‘We gingen op een stuk boomstam zitten’
‘... ik wist dat ik praten moest en zo begon ik haar over mijn liefde te spreken...’ (pp. 97-98).
‘Ils s'assirent sur un tronc d'arbre renversé, et Rodolphe se mit à lui parler de son amour’ (Mad. Bovary, p. 210).
Dit gebeurt zelf onbewust, want hij kijkt er zelf van op als hij het merkt:
‘Maar na een dromerig herinnerd “Is ons lot momenteel niet een geworden?” waarbij ze even bevreemd opkeek, schrok ik, verbaasd zo in de tekst te zijn teruggeleden’ (p. 98).
‘Est-ce que nos destinées maintenant ne sont pas communes?’ (Mad. Bovary, p. 210).
Meer nog. Hij hoort Ariane de woorden van Emma zeggen en ziet haar reageren als Emma. Op bovengenoemd: ‘God is met ons’ antwoordt zij:
‘Zou je denken? vroeg ze’ (p. 97).
‘Vous croyez?’ (Mad. Bovary, p. 209).
‘Ze legde haar hoofd tegen mijn borst...’ (p. 98).
‘... en se penchant sur son épaule’ (Mad. Bovary, p. 211).
‘Ik doe verkeerd, ik doe verkeerd’, zei ze, haar rok afschuivend.
‘Waarom toch Ariane?’ riep ik zwetend. (p. 100).
- ‘J'ai tort, j'ai tort, disait-elle. Je suis folle de vous entendre.
- Pourquoi? Emma! Emma!’ (Mad. Bovary, p. 211).
‘Onhoudbaar wierp ze haar blanke hals, die golfde onder een zucht, achterover, en onmachtig, terwijl de tranen over haar wangen stroomden en een lange rilling haar doorvoer, gaf ze zich aan mij, zich het gelaat bedekkend’ (p. 100).
‘... et défaillante, tout en pleurs, avec un long frémissement et se cachant la figure, elle s'abandonna (Mad. Bovary, p. 211).
In een getroubleerde geest worden Ariane en Emma meer en meer één. En de uiterlijke verschillen die er nog zijn, wil hij zoveel mogelijk uitschakelen:
‘Ik keek naar haar en zei: “Je zou je haar in 't midden moeten scheiden.” Dat deed ze handig met borstel en kam, waarna ze op 't witte stoeltje ging zitten...’ (p. 113).
(Vergelijk hier met de beschrijving op p. 59 van de foto van Louise Pradier die volgens Pouderooyen model had gestaan voor Flauberts Bovary!). Op die andere haarscheiding die haar meer 't uitzicht van Emma geeft, zal hij dan verder ook de nadruk leggen (b.v. p. 118 ‘scheiding in 't midden’). Kan het dan verwondering wekken, dat hij wanneer hij in zijn hotel met Ariane naast zich in slaap valt, van Emma droomt en hij, wanneer Ariane hem wekt om te vrijen zegt:
‘O, Emma... ik wou dat ik dood was’ (p. 123).
En in bad zittend de volgende morgen, schiet zijn sperma zo maar in 't warme water, als hij zich vereenzelvigd voelt met Leon die 3 heerlijke dagen doorbracht met Emma in hotel Boulogne in Rouen (p. 118).
Het is duidelijk: stond vroeger acher Jeanien de schim van Emma, Ariane benadert hij nog nauwelijks als Ariane. Door alle gevrij met haar heen flitsen herinnering aan en verlangen naar Jeanien door zijn hoofd - zeer scherp zodra Jeanien ook op 't eiland is -, maar veel meer nog ziet hij in Ariane vanlangsom meer zijn ‘literaire’ geliefde, Emma Bovary. Alleen als hij door een uitzonderlijk feit even uit zijn ‘droom’ wereld gerukt wordt - bijv. als de preutse hoteldirectie hem na zijn nachtje met Ariane nogal onheus de deur wijst -, reageert hij nog even tegenover een reële Ariane (p. 124).
Maar de grote ‘verwarring’ is niet meer te stuiten. Hij is al dermate aan de werkelijkheid ontheven, dat hij alsmaar minder de dingen die om hem heen gebeuren, begrijpt: de reacties van de mensen uit 't dorp (p. 127), de woorden van Kobbe (pp. 128-130), de houding van het dienstmeisje (p. 137). Hij realiseert zich niet meer dat Ariane doodziek is en daarom niet op hun volgende afspraak verschenen is (p. 140), dat daarom haar man bij de telefoon huilde (p. 129) en Jeanien overgekomen is (pp. 138-139). Als hij in 't huis van de dokter kan binnengaan en ongezien op de slaapkamer geraakt, waar de intussen gestorven Ariane opgebaard ligt, wordt de laatste band met de realiteit doorbroken. De waan is compleet: Ariane is nu geheel ‘zijn’ Emma, Louise Pradier:
‘Ach, daar lag ze als op bladzijde 199’ (p. 141).
‘O, mijn Emma... mijn Louise’ (p. 142).
Tegelijkertijd voelt hij zich als ‘dichter’ gerealiseerd:
‘Een dichter was ik, een poëet, in het volle besef van macht en vrijheid, met opzet in het moment verschuivend waarop ik de witste, de glimlachendste, de droevigste zou genieten’ (p. 142).
Haar dode lichaam helemaal ontblotend, strelend en tegen zich aandrukkend, schokt hij ‘tegen haar rechterbil de laatste kramp van de langste extase’ uit ‘ooit in de annalen opgetekend’. (p. 144). Is daarmee de aberratie van onze leraar compleet, dan wordt voor de nauwkeurige lezer in de scène met de dode Ariane ook duidelijk wat de diepere oorzaak ervan is. Ariane spreekt hij inderdaad niet alleen aan als Emma en Louise (= Pradier), maar ook als Astrid.
‘Ik drukte haar tegen me aan, vlak bij haar mond van beloofd is beloofd, mijn Astrid, mijn Louise’ (p. 142).
Wie is deze Astrid? Niemand minder dan onze koningin Astrid, maar zoals ze na haar ongeval opgebaard lag. De foto van die dode Astrid was het summum van zijn seksueel verlangen geweest in zijn pubertijd.
‘Toen ze werd uitgedragen uit het paleis... ik ben gestempeld tot de man die ik altijd zou blijven’ (p. 13).
De foto van die lijkwitte vrouw, onvoorstelbaar bleek en zacht en met een onbegrijpelijke glimlach om de mond, in de hand houdend masturbeerde hij! (p. 13).
Plots doorziet de lezer dat het vage verlangen dat Mad. Bovary voor Pouderooyen betekende, ‘een verlangen, oningelost, niet in te lossen, een zekerheid dat men zich een leven lang voorbereidt op iets dat toch nooit gebeurt, ...’ (p. 63) en het gevoel dat hij had altijd ‘daar naar binnen (te) willen stappen waar dat onmogelijk was...’ (p. 15) niets minder dan een latende necrofilie waren. Wat er al niet in een lerarenkopje kan omgaan! Vele elementen, waaraan we bij een eerste lectuur niet zoveel waarde hechtten, staan plots in een ander licht. Van kindsbeen af, heeft hij zich aangetrokken gevoeld door ‘witte’ vrouwen, vrouwen die zich bij voorkeur in 't wit kleden zoals Ariane (p. 84, 98), maar vooral vrouwen die de eigenares zijn van een extra witte huid. Dat is het wat hem in zijn geliefden aantrekt, dat is het wat hij over hun uitzicht altijd beklemtoont. Over Jeanien:
‘Blank is ze, ja haar huid is blank en glad als een ouderwetse melkkan en de binnenkant van haar onderarm kan mij het kippevel over de rug jagen...’ (p. 13).
‘Ze was hagelblank...’ (p. 14).
‘Zij was wit en blank als sneeuw in een donker bos...’ (p. 67).
Over Ariane:
‘Een witte vinger...’ (p. 86).
‘... zag ik dat ze bleker was dan ik had gedacht...’ (p. 88).
‘het bleke gezicht’ (p. 93).
‘Maar ik vond haar buiten in de natuur bleker en bleker, nonnenbleek en met donker glanzende ogen. Onwennig zat ze in het licht, prerafaëlitisch...’ (p. 97).
‘Je blanke huid’ (p. 98). ‘Haar blanke hals’ (p. 100).
Hij weet dat trouwens van zichzelf:
‘“alles wat groot, wit en levend is ontroert me”, zei ik’ (p. 138).
Hij weet ook dat het withuidigheid is die hem zo in Emma Bovary fascineert:
‘Maar blank is nog geen wit en hoewel Jeanien tot de blanke vrouwen behoort, gaat mijn onderzeese en onderaardse voorkeur uit naar witte vrouwen zoals bij voorbeeld Madame de Rênal uit “Le rouge et le noir”, of Annabelle uit “Under the red robe”, of de zeer witte Emma Bovary’ (p. 13).
Onbewust associeert hij een mooie vrouw dan ook altijd met een stralend witte huid. Als hij fabulerend het oude vrouwtje dat hij op straat over helpt, even aan haar jonge tijd laat terugdenken, luidt het:
‘... o, weer jong te zijn, een soepele poes met sneeuwbleke billen’ (p. 9).
Is het feit dat hij de witheid van huid eigenlijk gelijkstelt met ‘bleekheid’ al een aanwijzing voor zijn onbewuste necrofilie, dit alles wordt nog gecompleteerd door zijn belangstelling voor kerkhoven, graven, enz.
‘Ik ben een groot kerkhofbezoeker...’ (p. 97). (Vgl. p. 132)
‘... geen betere weg naar het minnen dan een goed kerkhof...’ (p. 97).
En dat het daarbij echt niet gaat om de rust of het ritselen der bomen, blijkt uit het volgende citaat:
‘Er is ook veel vrede op zo'n kerkhof en een verlangen naar schimmige, witte lichamen in een verzonken duister’ (p. 133).
Bij hun eerste neukpartij in 't dennenbosje, stimuleert de herinnering aan 't voordien bezochte kerkhof dan ook echt zijn seksueel verlangen naar Ariane.
‘... de graven der verdronkenen in mijn hoofd, zo geweldig wilde ik bij haar’ (p. 100).
Wie zal er zich dan nog over verbazen dat hij in zijn reiskoffer niet alleen Madame Bovary naar het Waddeneiland meeneemt, maar ook The confessions of the Boston strangler en... Jack the Ripper (p. 91)Ga naar eind8.
Tot zover het ‘geval Pouderooyen.
Het verwonderenswaardigste bij dit alles nu is dat dit werk dat door zijn buitenissige thematiek, door zijn citeringsprocédé en door zijn culturele lading alles bevat om zo al niet in 't pedante, dan ofwel in 't doodernstig psycho-analytische ofwel in 't vampierdrakerige te vervallen, een van de friste boeken is die er de laatste jaren in onze letteren zijn geschreven. Ten eerste hanteert Brakman een fijngefacetteerd Nederlands, overgoten met een Frans aroma dat nergens kunstmatig aandoet, maar deel uitmaakt van de stijl, zoals het ook deel uitmaakt van Pouderooyens geest. Op dezelfde wijze zitten de literaire, cultuurweten verradende vergelijkingen vast in zijn denken en psyche (Lees vb. op pp. 22, 27, 40, 85). Is daarmee de functionaliteit van opvallende stijlelementen t.o.v. de inhoud aangetoond, dan dient daarnaast nog erkend dat ook de meeste andere vergelijkingen vondsten zijn, die in hun oorspronkelijkheid fris als lentebloemen op je afkomen (vb. pp. 9, 11, 22, 23, 26, 34, 43, 47, 53, 54, 78, 84, 88, 98, 103, 104).
Bovenal echter zorgt een eveneens treffend stijlprocédé van Brakman, n.l. de ironische relativering, ervoor ons enerzijds als met een Franse speelsheid over de in se zwarte thematiek te laten heendartelen en ons anderzijds te behoeden voor een al te romantisch meegevoerd worden.
Die relativering kan allerlei vormen aannemen. Die van het contrast bijv. Zo wordt de romantische eerste coitus tussen Pouderooyen en Jeanien op een oude, al half met gras begroeide stortplaats onmiddellijk gerelativeerd door de beschrijving 2 bladzijden verder van dezelfde vuilnisbelt, zoals hij hem ziet, als hij er op een dag eens alleen terug naartoe gaat (p. 22-24). Dat Brakman zijn schrijvende ik-persoon vaak zelfironie in de pen legt, maakt dat we de hele plot met een glimlach lepelen. Lees bijv. de wijze waarop hij Pouderooyen laat uiteenzetten dat hij hoopt ooit eens een sluitende patronymische verklaring voor zijn naam te kunnen geven (pp. 15-16). Of wat hij Pouderooyen laat zeggen als deze in Yonville aankomt en er uitstapt bij de vroegere Lion d'Or:
‘... Een belangrijk punt, waar al velen waren uitgestapt: Emma Bovary, Flaubert zelf en ik’ (p. 54).
of verder:
‘Daarna vertrokken we richting Fécamp. Het was druk, het plein kolkte en loeide en ik wist niet precies in welke richting mij in het verkeer te storten, maar wie de weg weet in de onregelmatige werkwoorden kan niet verloren gaan’ (p. 70).
Of na de breuk met Jeanien:
‘Vanaf dat moment dwaalde ik overspannen door de stad als in een verhaal van Dostojewski, waarin ook nooit iemand hoeft te werken’ (p. 84).
Voorbeelden hiervan ook pp. 53, 55, 57, 68, 80, 83, 84, 134.
Dicht hierbij staand - en bovendien knap in het psychisch patroon van onze leraar passend - is dat Pouderooyen zijn gedweep met Flaubert wat deromantiseert door ook hier en daar wat kritiek op zijn favoriete auteur uit te oefenen.
‘Dat had Flaubert niet goed gezien. Dat was geen plaats voor een afspraak’ (p. 46). (Vgl. pp. 45, 53).
‘... nooit was Emma zo schoon geweest... hij noemt haar zelfs prachtig (het is in de buurt van bladzijde 200) al geeft hij haar verdomd nog een snorretje (un peu de duvet noir)’ (p. 109).
Grappig wordt het vooral als Pouderooyen met diezelfde filologisch acribie de afwijkingen vermeldt die hij ondanks al zijn meegesleept zijn in de Bovary-sfeer ervaart tussen wat hij beleeft en wat in 't origineel staat. Bijvoorbeeld weer bij de liefdesscène met Ariane in het dennenbosje:
‘In het boek staat hier “tout en pleurs, avec un long frémissement, et se chachant la figure, elle s'abandonna.” Min of meer dan altijd, tranen heb ik bijvoorbeeld niet gezien en het bleek dat ze alleen manueel te bevredigen was (eilandbewoonster) en wel na een langdurig manuaal...’ (p. 100).
Vermelden we daarbij ook nog de moeite die hij in tegenstelling met de beroepsversierder Rodolphe dient te doen om klaar te komen (p. 100-101).
Relativerend en deromantiserend tenslotte werken ook de vaak plezierige verhollandsingen: het Hollandse jurkje dat Brakman de situaties aantrekt die Pouderooyen naar het origineel ensceneert. (Paarden ➝ fietsen, bergen ➝ duinen, haardvuur ➝ plastic imitatievuur). In Pouderooyens voorstelling wordt zelfs een personage soms ook zo ‘op klompen gezet’. Als hij zich naar de gegevens van Flaubert het gezicht van Rodolphe voor de geest roept, stelt hij het zich aldus voor:
‘... Het leek nog het meest op mijn oom Piet, de meubelmaker’ (p. 127).
Met deze eigen stijl slaagt Brakman erin een veelvoudig effect bij de lezer te bereiken. Langs een boeiende - zij het wat ongewone - psychologische situatie om weet hij onweerstaanbaar voor ons de fascinering van de romantische figuur Emma Bovary te suggereren. Na Brakman grijp je vanzelf naar Gustave Flauberts boek. Tegelijk echter relativeert en ironiseert hij met de maatstaven van onze tijd die hunkering naar zo'n romantische passie. Het lijkt mij daarom niet overdreven dit werk te zien tegelijk als een uiting van de neo-romantische tendensen van onze tijd en een zich ironisch afzetten daartegen.
- voetnoot*
- Uit: Spieghel Historiael, jrg. 17 (nr. 3-4, 1975).
- eind1.
- Het zwart uit de mond van Madame Bovary, Querido, A'dam, 1974.
- eind2.
- Ik verwijs i.v.m. Gustave Flauberts Madame Bovary altijd naar de integrale pocketuitgave in de reeks ‘J'ai lu’, nr. 103, 1972. Dit citaat aldaar p. 409.
- eind3.
- Het lijkt me niet overbodig erop te wijzen dat de geïnterneerde psychisch zieke hiermee ook al iets doet waarvoor hij ‘literaire’ voorbeelden heeft. Men denke bijvoorbeeld aan de vertellende ik-figuur uit ‘De verwondering’ van Hugo Claus.
- eind4.
- Hij blijkt een ruim belezen man. Hij citeert o.a. uit Malamud My son the murderer (p. 76). Stendhal Le noir et le rouge (p. 13), Poe De maalstroom, Homeros (pp. 30-31), e.a. Maar niet alleen literair is hij gecultiveerd, ook op andere artistieke domeinen is hij goed thuis: op muzikaal gebied noemt en verwijst hij geregeld naar bekende moderne schlagers (p. 11), zijn filmische cultuur is ook bij: cfr. pp. 16, 83
- eind5.
- Vgl. ook hoe hij p. 119 dat gevoel uitdrukt: ‘Veerman had ik moeten worden... een man die noch bij de ene, noch bij de andere oever hoorde en toch wat te doen had.’
- eind6.
- Vgl. ook een coïtus met Ariane, p. 101.
- eind7.
- Voor de neiging zijn geliefde lichtzinnigheid toe te dichten wordt ons door de tekst ook een verklaring gesuggereerd. Onbewust voor hem zelf werkt daar inderdaad wellicht de frustatie na die hij als jongeling opgelopen heeft, toen hij zijn moeder eens zag wandelen met haar minnaar (p. 125).
- eind8.
- Het is overduidelijk dat Pouderooyens crisis als een aan de oppervlakte komen van zijn necrofilie dient te worden gelezen. De recensenten van dit boek in de Vlaamse pers hebben dit aspect niet enkel verwaarloosd, ze hebben Pouderooyens ondergang ook foutief voorgesteld. Leo de Haes stelt het voor alsof we zouden te maken hebben met een identificatieproces van Pouderooyen en met Madam Bovary. (‘De Standaard’, 21-6-1974). Willem M. Roggeman komt tot een gelijkaardige voorstelling, maar allerlei parallelle formuleringen met het vorige artikel wekken in mij het vermoeden dat hij zich voor zijn bespreking wel op de voorgaande heeft geïnspireerd. (‘De Nieuwe Gazet’, 12 sept. 1974).