Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Wim Brinkman
| |
[pagina 34]
| |
geslachtsdelen sprake is komt dezelfde relatie tussen sexualiteit en agressiviteit naar voren. Op 92 worden hoeren als volgt gedefinieerd: ‘ze hielden je lul vast tot je om genade smeekte’. Bij het steeds opnieuw bekijken van de platen in de Statenbijbel met de gekruisdigde Christus, geldt de belangstelling in eerste instantie de lendendoek: ‘wanneer deze af zou glijden dacht hij, dan was zelfs Hij niet meer instaat deze weer omhoog te trekken’ (64). In de ingebonden jaargangen van het geillustreerde tijdschrift ‘Het leven’ zoekt hij steeds weer de foto op van de man die, vrijwel geheel ontkleed, het geslacht maar half door een om de lendenen gebonden sok bedekt, door een menigte door de straten wordt getrokken. ‘Wat hem bezighield was de vraag, of deze man zich op bevel zelf had uitgekleed, of dat de kleren van hem waren afgetrokken; wanneer hij het eerste overwoog, kreeg hij een warm gevoel in de buikstreek...’ (121). Met de dominante rol, van de geliefde, maar verschrikkelijke moeder, is het manifest meest opvallende thema, de alomtegenwoordige dood, al gegeven. Sterfbedden en uitvaarten zijn aan de orde van de dag, terwijl de nacht vervuld is van nachtmerries met doodsmotieven, zoals het absurde en gruwelijke beeld van een magere haakneus die door het deksel van de doodkist heensteekt (87, 202). De angst voor de dood concretiseert zich in twee merkwaardige complexen, n.l. enerzijds de angst voor de terugkeer van de doden, anderzijds die voor het levend begraven worden. Als zijn hinderlijk gezond broertje hem meeneemt naar het kerkhof, fantaseert hij hoe de doden opstaan uit hun graven en zo hun ‘eindeloze verlatenheid’ ontvluchten (25). Op vacantie in Zeeland ziet hij op een middag de dode grootmoeder weer voor zich staan (‘Voor hem stond zijn grootmoeder, de handen steunend op de knieën staarde ze hem met heldere ogen recht in het gezicht’, 65) en 's nachts hoort hij zwetend dezelfde dode ‘toornig rondkraken’ (68). Hij verbaast zich over de stilte in de doodkist: de doden leven immers door op hun eigen gruwelijke manier, ‘diep in de verstikkende grond’ (69). Angst voor de dood betekent dan ook: geobsedeerd worden door het levend begraven-zijn, nu al de eenzaamheid en de benauwdheid meemaken. Hij deelt zijn vader mee nooit te willen trouwen: ‘Ik wil niet in zo'n koets met die paarden, dat doe ik niet, dat verdom ik en ik wil niet in de grond ook, dat doe ik niet, Pa’ (76). Bij beide trieste gelegenheden, huwelijk en begrafenis, kwamen toen nog koetsiers, paarden en vooral veel zwart te pas. Ook in hun manifestaties buiten de eigen persoonlijkheid blijken dood en sexualiteit nauw gerelateerd te zijn, zodat daarmee de psychologische relatie tussen beide zaken alleen maar versterkt wordt. Merkwaardig in dit verband is ook de steeds terugkerende, niet gespecificeerde figuur van Alaart Beiling, over wie de meester verteld heeft dat hij levend begraven werd, vrijwillig nog wel, en dat hij geen vrienden had (77, 107, 205). De mysterieuze verwijzingen worden wat duidelijker als men weet dat Albert Beyling, schout van de stad van der Goude (Gouda), voor de Kabeljauwen het slot te Schoonhoven verdedigde tegen de Hoeksen en was gedwongen ‘door honger zich over te geven’.Ga naar eind3 Albert kreeg een bepaalde tijd verlof, volgens sommigen om orde op zaken te stellen, volgens anderen om met behulp van zijn vrienden een nogal hoog losgeld bijeen te brengen. Hoe dan ook, hij keerde vrijwillig terug en werd levend begraven, in de steek gelaten door zijn vrienden. Dit absurde ‘erewoord’-verhaal moet de eveneens van alle vrienden verstoken ‘hij’ wel sterk aangesproken hebben, want de identificatie gaat zo ver dat hij zelf de gruwelijke dood eens probeert: hij stopt zijn hoofd in een hol in de duinen tot hij het benauwd krijgt (108). In het laatste verhaal gaat ‘Aner hysteros’ Wunnemeiden zijn bloedeigen vader levend begraven: ‘Denk aan Alaart Beiling’, klonk het uit de diepte, ‘de ene mens spaart de andere niet, men bijt, toch hongert men, ieder verslindt het vlees van zijn eigen arm’ (205). Het thema van het levend begraven worden herinnert sterk aan het later steeds dominanter terugkerend Lazarus-motief. Lazarus was immers ook een man die terugkeerde uit het graf en een kind kan zich dan moeilijk anders voorstellen dan dat Lazarus ook in het graf nog leefde en dus levend begraven was (ik kan trouwens ook moeilijk anders). Daarbij komt dat in Die ene mens de vriend Tom, dáár de representant van de Lazarus-figuur, duidelijk de vader symboliseerde. In ‘Aner Hysteros’ volstrekt zich eveneens een koningsmoord: de straf die het kind van zijn vader vreesde, wordt door het kind aan de vader voltrokken. In de mythologie is dat thema, variant op de freudiaanse meta-mythe van de moord op de oer-vader, niet onbekend. Daarmee is het vaderprobleem niet opgelost: de dode kan immers terugkeren, als spook b.v., zoals ook Hamlet ervoer, maar ook al gebeurt dat niet dan nog blijft dat schuldgevoel en de angst voor wat de eigen zonen van de nu vader geworden zoon hèm zullen aandoen. De vader van Wunnemeiden weet dat ook wel. Met een ‘warm en feestelijk hoofd’ gooit Wunnemeiden de eerste schep aarde naar het gezicht daar beneden. ‘Een graf is een dood gezicht’, zei zijn vader gesmoord, ‘je komt er nooit mee klaar...’ (205). Zo is het. In Willem Brakman's eerste roman. Een winterreis, blijft een inmiddels tot volwassen arts uitgegroeide en zelfs van een naam voorziene ‘hij’ bezeten door het leven, ‘dat niet anders is dan een gestadige dood’, zoals het gebed in het geboorteformulier van de Gereformeerde Kerken in Nederland zo vrolijk vermeldt. In dit boek is de moeder al dood; de sterke man van vroeger, de vader is een snel verouderde zeur geworden die alleen maar van vroegere grootheid kan verhalen. Met name de zwemprestaties van de oude moeten van belang zijn geweest: ‘Ik heb er heel wat uit het water gehaald’ (34). De zoon daarentegen is altijd bang geweest voor de zee; hij weet ook waarom: ‘Je liet ons kijken naar iemand die verdronken was... een blauwe, door het zand gerolde croquet met lang zwart haar en een tong met een knijper eraan’ (33). Willem Akijn probeert de vergane glorie te restaureren. Hij gaat op bezoek bij de familie Paap, vroegere buren die ook in De weg naar huis voorkomen. (Daar geschiedt het dat de slechts door een badpak verhulde borsten van moeder Paap de erotische belangstelling van de nog heel jonge ‘hij’ gaande maken). De verhalen van de vader die steeds maar opnieuw deze buurvrouw Paap van een wisse verdrinkingsdood redde, blijken op zijn minst enigszins onjuist, en waarschijnlijk gewoon gelogen: de Papen ontkennen dat iets dergelijks ooit zou hebben plaatsgehad. De poging tot restauratie doet de hele vermeende bloeitijd in elkaar zakken. Maar Akijn verstaat de waarschuwing niet; de jacht op de grote vader wordt voortgezet. Ergens in het land van herkomst, Zeeland, moeten nog levenden zijn die zich de grote daden van de besnorde turner en de zwijgende minnaar herinneren. Akijn gaat naar het prachtig beschreven Zeeland. Iedereen blijkt er bezocht door krankheid of stervende, van de vader herinnert men zich niets. Bij ome Arie in Terneuzen krijgt hij een boek met de geschiedenis van het geslacht Akijn in handen, waarin de naam van een vroeg gestorven Cathalijne hem even ontroert; het is dan ook een mooie naam. Toch doet Akijn iets vreemds: hij sluit het boek, waarin vader en moeder voorkomen maar hij niet meer genoemd wordt, af met een fragment uit de indrukwekkende zegewens die aan het einde van elke gereformeerde kerkdienst wordt uitgesproken: ‘De genade van onzen Here Jezus Christus zij met u allen. Amen’. Vrijwel alle personen in het boek zijn dood; het lijkt wel of Akijn met dit gebaar afscheid neemt van zijn hele familie, zijn vader incluis, en er verder niet meer bij wil horen. Toch: op jacht naar meer gegevens reist hij naar Terneuzen naar Hulst. De reis in de ruimte, naar het achterland, blijkt ook een reis in de tijd: bij de familie in Hulst ontmoet hij Cathalijne en wordt verliefd op haar. Gegevens over de vader zijn haar vrijwel seniele grootvader | |
[pagina 35]
| |
niet meer af te dwingen, al verbeeldt Akijn zich hem boosaardig te zien glimlachen als ‘Endrik-met-de-neuze’, zijn eigen vader, ter sprake komt (117). Tijdens de maaltijd zevert Akijn op de al bekende wijze over tijd en eeuwigheid, over de onthoofding van een Parijse burgemeester tijdens de Franse revolutie en zo meer, tot moeder Wantje aarzelend een verhaal vertelt waarin Akijn's vader, een slecht zwemmer, met ene Jozias uit roeien gaat. De rotte sloep vergaat en er is maar één reddingsgordel. Er zou gevochten zijn: op het gezicht van de verdronken Jozias, blijkbaar ook een zeer slecht zwemmer, werden sporen van verwondingen aangetroffen. Als Cathalijne hem naar het hotel brengt, vertelt zij dat bij de seniele grootvader alle libido nog niet geweken is: bij haar bekwaam hanteren van de injectiespuit (ook Cathalijne heeft een verpleegsters-rol) raakt de oude in grote opwinding en probeert hij zich door haar te laten strelen. 's Avonds keert Akijn terug naar Cathalijne, die met oude kleren doende is. Er is niemand thuis. Akijn en Cathalijne trekken de oude kleren aan en vrijen wat. Het feest wordt echter verstoord door de plotselinge dood van de oude grootvader. In de verwarring ontvlucht Akijn het huis en keert terug naar Terneuzen. Einde van het boek. Dominant motief van het verhaal is de poging de verloren grootheid van de vader te hervinden. Bij het volwassen-worden van het kind worden de ouders noodzakelijkerwijs tot mensen van gewone proporties en met alle kenmerken van die soort. De verandering zit hem in het kind, het verloren gaan van de sterke vader betekent pijnlijk verlies van een illusie. Deze illusie met alle geweld willen handhaven, betekent in feite de eigen infantiliteit niet willen verlaten. Akijn kan geen afstand doen van zijn sterke god, en vanuit dat jongetje dat herhaaldelijk als dik, lui, dom, bang en lullig wordt aangeduid, is dat wel te begrijpen. Maar heeft men dan ook een sterke vader, dan betekent men zelf niets meer - en dat is ook niet alles. Geluk is nergens, men kan kiezen tussen de risico's van de vrijheid en de eigen nulliteit in de z.g. geborgenheid. Opvallend is hoe negatief alle informatie over de vader is: een slecht zwemmer, een leugenaar en waarschijnlijk ook nog een halve moordenaar. Akijn kan dat niet helpen; het is de schuld van Brakman, almachtig binnen zijn literair universum. Het is niet ongemotiveerd te stellen dat naast de veiligheid zoekende Akijn nog een andere mee naar Zeeland reist, een wraakzuchtige, die de vader door de modder haalt onder het motto: Hoe kleiner de vader wordt, hoe groter ik kán worden. Een tweede opmerking betreft de merkwaardige verkleedpartij aan het einde van het boek, een ongeloofwaardig gebeuren in het verder zeer realistisch gehouden werk. Er is iets voor te zeggen het slot te zien als een fantasie. Akijn vraagt Cathalijne een ouderwetse japon aan te trekken; daarna zet hij haar een kanten mutsje op en bindt haar een schort voor (141). Nu wordt elders beschreven (30/31) hoe de vader de moeder veroverde. De moeder droeg toen ‘het grote witte schort en het leuke kleine mutsje’ (30). Akijn steekt zich ook in oude kleren en vervaardigt uit een schoudervulling een grote snor met punten. Bij alle beschrijvingen die van de vroegere vader gegeven worden, komt voortdurend zo'n snor ter sprake (b.v. 29, 31). Akijn zegt tegen Cathalijne: ‘... de snor, de spil waar alles om draait, eerst de snor laat ons zien, wat de neus is, en eerst de neus... nou ja, vice versa’ (139). Wat laat die neus zien? De vroegere ‘Endrik met de neuze’ bleek een halve moordenaar; misschien laat de neus zien wat de vader is. In de verkleedpartij probeert Akijn de vader te worden; hij refereert aan fotoos van die man als hij zegt: ‘Het wordt niet wat ik wil, misschien had ik ook mijn haar moeten opdraaien tot zo'n grote kuif, weet je wel... maar och nee, dat kun je immers niet weten’ (142). Cathalijne kan niet weten hoe zijn vader er uitzag, zoals zij niet weet dat zij in twee betekenissen iemand is die al lang dood is; het mag het spel niet hinderen. Tijdens het preliminaire kussen zegt Akijn: ‘Wil je wel geloven dat ik het gevoel heb een kurassier te omarmen, een soldaat?’ (142). De opmerking is idioot, behalve wanneer men op 60 een kinderdroom van Akijn leest ... (hij) zag zijn vader. Tegenover hem stond een soldaat, een prachtige soldaat met lange benen en een bies op de broek. Over zijn armen en borst hingen witte tressen, en van zijn hoge kolbak hingen vangsnoeren in bogen naar beneden. De soldaat stond dicht tegen zijn vader aan en kuste hem... Akijn is de vader geworden en Cathalijne de soldaat. Een andere tekst wijst eveneens op de identiteit van Cathalijne en het moederbeeld van Akijn. Juist als hij van boven komt waar hij zich voorgenomen heeft Cathalijne te vrijen en aanmoedigend ‘Hete flikker’ heeft geroepen naar zijn spiegelbeeld, zegt hij: ‘Mijn moeder’, en hij was zelf verbaasd hoe hij opeens bij dat onderwerp kwam, ‘mijn moeder was een goede zorg’ (147). Akijn neemt de plaats in van de vader en vrijt met de moeder. Zoals in het klassieke drama moet de vader verdwijnen. Behalve dan dat in het voorgaande gedeelte de vader kleiner en kleiner gemaakt wordt, tenslotte ook een vorm van afmaken, vindt tijdens de voorbereiding tot de paring ook de symbolische moord op de vader plaats: de grootvader sterft! Ook in de context van het manifeste verhaal is Akijn daar schuldig aan: even tevoren heeft hij, de ‘arts’ nog naar de grootvader gekeken, geconstateerd ‘dat het een ademhaling was om nog jaren vol te houden’ (150) en Cathalijntje gerustgesteld. Als de man eenmaal dood is, schiet hem iets te binnen: ‘Verdomd, dat was het geweest... das grosse Atmen... een diabetische coma...’ (151). Hij had het kunnen weten, de dood kunnen voorkomen; zijn vergeetachtigheid was een klassieke Fehlleistung. Dat er reden is om de grootvader als vader-figuur te zien, blijkt o.m. uit Akijn's associatie als hij naar de slapende oude staat te kijken: ‘Loof met de neuze...’ (145). De naam van grootvader, Loof, en de bijnaam van zijn eigen vader, ‘Endrik met de neuze’, worden tot één verdicht. Wanneer Oedipus hoort dat hij zijn vader vermoord heeft, is het hem onmogelijk nog langer met Iokaste te leven. Als Akijn hoort van de dood van de grootvader, vlucht hij. Er is één verschil: Oedipus heeft de moeder bezeten en bij Akijn is het zover niet gekomen, de révolte tegen de vader is mislukt, precies zoals in Die ene mens is Akijn een mislukte Oedipus.
De inhoud van Brakman's vierde boek De opstandeling laat zich kort samenvatten. Het is het tamelijk langdradige verhaal van de verhouding van arts Walter Stein met Til Groeneweiden. Hij reist met haar naar Parijs en praat zo veel te veel over eigen belangrijke gedachten dat het na enkele dagen tot een breuk komt. Op weg naar zijn huis bedenkt Stein wat hij allemaal tegen zijn vrouw Paula zal gaan vertellen om weer begrepen te worden. Zijn vrouw doet hem open: ‘Zo’, zei ze, ‘ben je daar weer? Hoe is het met je hoer?’ (225) en ook dit boek is weer uit. Op zich is het waarschijnlijk een bewijs voor Brakman's schrijverscapaciteiten dat men zich langzaamaan even hard begint te ergeren aan Stein's gepraat als de vrouw Til. Walter Stein is een Willem Akijn tot de derde macht, maar waar het zeveren van Akijn vaak humoristich en vrijwel altijd intelligent is, zijn Stein's uitspraken geladen met een zweterig soort filosofie over de eenzaamheid van de zo maar geworpen mens, de vervreemding in de wereld, de onmogelijkheid van communicatie, kortom: de praat van een neurotische eerstejaars die bij een medestudente het moeder-instinct wakker huilt. Stein doet daarin sterk denken aan Wunnemeiden, die op dezelfde manier vergeefs probeert de verpleegster Tineke in bed te krijgen. Zonder twijfel is Stein een geïsoleerd mens. Maar hij is veel ouder dan Wunnemeiden en die is weer ouder dan Akijn. En infantiliteit bij ouderen valt nu eenmaal meer op. Infanti- | |
[pagina 36]
| |
liteit te over: als een oude man is Stein jaloers op de romantische jongens en meisjes met d'obligatie gitaar in het portiek van een Parijse kerk; op een tv-documentaire, die joden-deportaties laat zien, reageert Stein met het would-be cynisme van de anti-anti-anti-semiet, zoals ook Wunnemeiden dat doet. Op de frustrerende onmacht tegenover een grote wereld antwoordt de om verlossing van eenzaamheid roepende Stein met kunstmatig en hooghartig terugtrekken in dat isolement: ‘... het avontuur van de leviet beleven en denken: ‘Hé, een medemens langs de weg, laat hem verrekken’ (187). Dezelfde houding wordt aangegeven in het citaat uit Dostojevski dat als motto aan Een winterreis werd meegegeven: ‘Wat is beter, dat de wereld ineenstort of dat ik mijn thee niet drink? Ik zou zeggen: laat de wereld ineenstorten als ik maar altijd mijn thee krijg’. Het vervelende voor Dostojevski en Brakman is, dat niemand ze belangrijk genoeg acht om ze voor zo'n probleem te stellen. Evenals de tocht naar Zeeland in een vorig boek, is de reis naar Frankrijk een poging tot het reconstrueren van het paradijs: op de heenweg moeten ze zo nodig in Bouillon overnachten, een stadje waar Stein een avond ‘gelukkig was geweest’, terwijl het bezoek aan Parijs geconcentreerd is op het bestijgen van de trappen naar de Sacré Coeur. Stein heeft n.l. een foto gezien van een gelukkig meisje Til Groeneweiden op de trappen... Evenals op de tocht naar Zeeland worden die potientiële geluksbronnen bekwaam verpest: Bouillon blijkt te ritselen van touristen, er is voor hen geen plaats in elke herberg, en als ze dan eindelijk die trappen opklimmen loopt de aanmerkelijk gezonder Til zonder aarzeling de plaats waar zij indertijd gekiekt werd voorbij. De agressie boven aan de trappen wordt niet helemaal veroorzaakt door de gitaarspelende jongelui. Ook binnen zijn huwelijk leeft Stein alleen, slaap alleen, eet alleen, werkt alleen in zijn zolderkamer waarvan een gedeelte met hout betimmerd is ‘om alvast aan het deksel van de kist te wennen’ (16). Zijn vrouw Paula was verpleegster in een krankzinnigengesticht, evenals Tineke, verpleegster evenals de moeder, zuster Grijp, Trix, Cathalijntje. In de beschrijving van de vroegere huisartsenpractijk in Den Haag, blijkt Stein vooral geboeid te worden door brede, moederlijke vrouwen. Geen wonder dat ook Til Groeneweiden weer een moeder blijkt te zijn. Evenals Cathalijntje uit Een winterreis wordt zij belaagd door de incestueuze lusten van een oude vader. Ook hier wordt de geliefde aan de vader ontstolen. Evenals de andere vrouwen is zij echter ook méér, vertoont zij een aantal aspecten van de verschrikkelijke moeder, zij is ‘hoerig’ en nauw gerelateerd aan de dood. Til vertelt Stein dat zij vroeger de straat opging en willekeurige mannen oppikte; bij het zoeken naar hotelkamers in Sedan wordt zij door mannen aangesproken; als naaktmodel bij een tekenacademie verdient zij af en toe een centje bij. In een hotelkamer in Parijs dagdroomt Stein over de Franse revolutie, hij zal een terechtstelling gaan bezoeken met zijn vrouw die daar even wild op is als de hoeren aan de voet van de guillotine. Hij zelf zou walgen van al die onthoofdingen. Gesuggereerd wordt dat zijn vrouw ná al dat kijken naar terechtstellingen haar gewone koelheid in bed verliest: ‘zijn beste nachten beleefde hij na de terechtstellingen...’ (171). De sterke moeder-binding leidt er toe dat elke vrouw in eerste instantie als moeder gezien wordt. Elke sexuele relatie krijgt zo een incestueuze achtergrond en het plezier wordt vergald door de angst voor de straf van de vader. Voorzover Stein zijn filosofieën over de eenzaamheid, de ideologie van de infantiliteit, voordraagt, gedraagt hij zich als een kind tegenover de moeder: och moeder, haal mij toch aan... De sexualiteit maakt haar tot hoer, de anticipatie op de straf maakt haar dodelijk. De noodzakelijk ambigue attitude die uit één en ander resulteert, zal de sexuele relatie in het algemeen niet erg bevredigend maken. Nou, dat is dan ook niet het geval. Met zijn vrouw Paula kan Stein, binnen dit boek althans, alleen maar gemeenschap hebben als hij zich voorstelt dat hij Til omarmt (hij is dan nog verliefd op haar...). Maar ook met Til vlot het allemaal niet zo; hun eerste avond moet met veel sherry bevloeid worden voor de vruchtbaarheidsritus een aanvang kan nemen. In zijn fantasieën op de Parijse hotelkamer komen talloze passages voor die op hun verhouding slaan en één van die passages betreft zijn onmacht tijdens die eerste nacht. De impotentie in het algemeen blijkt trouwens een interessant onderwerp voor Stein; de hertog van Alva, die enkele malen ter sprake komt, zou volgens Stein in één ruk naar Polen gereden zijn om daar zijn geliefde te ontmoeten en zou wel ‘impotent en wijdbeens’ aangekomen zijn. Van belang is dat die gedachte opkomt als hij voor het eerst Til omhelst na in één ruk vanuit het oosten van Nederland naar Den Haag gereden te zijn, zij het dan in een auto. Ook verder in het boek komt de arme hertog ter sprake en wel heel duidelijk: ‘... hij (d.i. Stein) had meer van de door landen razende hertog, met een hoofd vol verlangen, ongebreidelde fantasieën, maar onmachtig en murw gebeukt door de harde materie... de werkelijkheid’. (199). De ambiguiteit moet elke relatie met een concrete vrouw wel op een teleurstelling doen uitlopen. Onwetendheid omtrent het mechanisme dat daar achter zit, zal leiden tot sterke agressie tegen ‘die vrouwen’ tot uiting komend in allerlei agressieve fantasieën en pantoffel-ideologieën in de trant van ‘al die rotvrouwen zijn eender’. De Opstandeling toont veel meer van die agressie dan de vorige boeken. Geen wonder: Stein is ouder dan Wunnemeiden, ouder dan Akijn - en ook teleurstellingen accumuleren. Eén van de agressievormen in Die ene mens vormde Akijn's mededeling aan Trix dat haar (dode) man Tom haar vaak ontrouw zou zijn geweest. In het vorige essay over Brakman gaf ik een aantal redenen voor de stelling dat die mededeling een parallel is van Pinky Brown's posthume agressie tegen zijn vrouw Rosy. Het merkwaardige is dat in De opstandeling iets dergelijks, maar dan veel minder opvallend, plaats heeft. Stein probeert, na hun eerste kennismaking bij vrienden, nader in contact te komen met Til door haar een boek te lenen. Dit keer niet een boek van Graham Greene, zoals in Die ene mens maar één van een andere vrouwenhater, die echter vrijwel dezelfde naam draagt, Julien Green. In de betreffende roman, Léviathan, wordt de meervoudige moordenaar en vrouwenhater Guéret mede-schuldig aan de dood van één der vrouwelijke hoofdpersonen. Rondlopend in Parijs, Mekka der geliefden, maar ook een stad vol herinnering aan revolutionaire geweldpleging, komen zij de schim van Guéret opnieuw tegen en wel op een filmaffiche... De terechtstelling waar Stein in zijn revolutionaire fantasie heengaat, is de onthoofding van de vrouw Charlotte Corday, die de man Marat vermoordde. Na de terechtstelling neemt Stein met zijn geliefde de koets naar het afgelegen kerkhof om in de regen het lijk van de arme Charlotte te bekijken en daarna zijn brakende vrouw mee te delen dat het mes niet al te scherp geweest moet zijn, ‘het hoofd had gewoon een kraag van flarden’ (180). Al met al een merkwaardig gedrag van iemand die zo nadrukkelijk heeft meegedeeld van terechtstellingen te walgen en er alleen heen te gaan omdat zijn vrouw het zo fijn vindt. Of toch niet zó merkwaardig? Hetzelfde motief, de moord op de vrouw, komt naar voren in het liedje van Bruant over de wees Rose Blanche, die door een onverlaat in de onderbuik gestoken wordt met een heel groot mes, en uiteraard aan de gevolgen daarvan sterft. Als Stein na de mislukking op de trappen van de Sacré coeur met Til door de duistere buurt dwaalt, speelt dat liedje voortdurend door zijn hoofd en bedenkt hij, Til voor zich lopend ziende, dat dat bij háár niet zo'n gemakkelijk karwei zou zijn als bij de arme wees. Interessant is dat het liedje over Rose Blanche de favoriete hit is van ene Kes, een wederzijdse vriend waar | |
[pagina 37]
| |
zij elkaar ontmoet hebben en waar het boek Léviathan ter sprake kwam. Men vraagt zich wel af wat die mensen precies gedaan hebben op dat gezellige avondje. I.t.t. de eerste boeken komt hier de agressiviteit tegenover de vader in veel mindere mate tot uiting. De geliefde wordt weliswaar aan de incestueuze (!) neigingen van de vader onttrokken, maar de oude brengt het er levend af. Wel wordt er, het hele boek door, druk opgehangen, in onderaardse holen gesmeten en vooral veel onthoofd, waarbij ik wil aantekenen dat onthoofding een gangbaar symbool van de castratie is en dat in Een winterreis de stervende Jan Loof (mèt de neuze...), door Willem Akijn geassocieerd wordt met Bailly, burgemeester van Parijs, één van de velen die het schavot beklommen. Een andere met het castratiecomplex samenhangende associatie komt even voor Stein's dagdromerijen naar voren: een man, met wie Stein zich identificeert, wordt rondgeleid aan een touwtje om de piemel (het gegeven komt ook al voor in één van de verhalen in De weg naar huis). Verschrikkelijke moeder, wrekende vader, het zijn gestalten die uit het vroegere werk van Brakman niet onbekend zijn; nieuw is de duidelijke agressie die tegenover de moeder de vrouw vertoond wordt. Beide gruwelijke figuren, vader en moeder, zijn creaties van een zich onbewust hoofdpersoon, die minder met de wereld dan wel met zichzelf in de clinch ligt, spookachtig gevecht tegen eigen spoken. En natuurlijk: Lazarus ontbreekt niet. In De weg naar huis wordt hij niet met name genoemd; wel is er uitvoerig sprake van levend begraven worden en van de opstanding der doden. Albert Beyling kan beschouwd worden als één van de meer seculaire componenten in het Lazarus-complex. In het laatste verhaal van die bundel wordt de vader levend begraven. In Een winterreis komt slechts één verwijzing naar dit motief voor, ook hier weer i.v.m. de vader: als de arts Akijn de pijnlijke voet van zijn vader moet inspecteren, denkt hij: ‘Heer, hij riekt al...’, een citaat uit Johannes 11, waar Martha de zorgende, met die woorden de Heer waarschuwt als Hij vraagt de steen voor het graf weg te wendelen. In de eerste bladzijden van De opstandeling zit Stein o.m. naar de dagsluiter te kijken, die bedenkelijk op Okke Jager lijkt (‘overwegend opgewekt, maar met een ernstige achtergrond’). De prediker heeft het over Lazarus, die ‘geheel van den Here was geweest na het “hij riekt al” en de windselen’ (15). Op 17 blijkt dat Stein Lazarus altijd al een vervelende figuur heeft gevonden: ‘te braaf, te onvermoeibaar opstaand en altijd maar weer riekend en in windselen tot het niet meer hoefde.’ Toch blijkt Lazarus hem genoeg te boeien om hem allerlei handboeken te laten nazien teneinde meer van die wonderlijke figuur te weten te komen (20/21). Interessant is ook een uitspraak van Stein op 206: ‘... je vertelde hem van een kind dat je wilde afdrogen met je lange haar...’. Nu werden, volgens het evangelie naar Johannes (12, vers 3) de voeten van Jezus gezalfd door Maria en wel ‘met zeer kostbare nardus’, waarna de vrouw de voeten van de Heer met de haren droogde. In het opstel over Die ene mens werd n.a.v. de daar voorkomende Lazarus-passages de sterke overeenkomst aangegeven die tussen de moeder van Akijn en de vrouw Maria bestaat (overigens blijkt uit het andere werk van Brakman herhaaldelijk dat de naam van de moeder inderdaad Maria is, vgl. Een winterreis, 30, en De weg naar huis, 120). Aanleiding tot Stein's uitspraak is Til's mededeling dat zij een kind van hem wil hebben en evenals tijdens haar eerste zwangerschap dan haar haren weer lang zal laten worden. Van Jezus' voeten naar een kind is niet zo'n lange weg: de voeten worden gedroogd door Maria, de naam van alle vrouwen bij Akijn. Til wil moeder worden, een kind hebben. Evenals bij ‘Loof met de neuze’ worden twee zaken tot één verdicht. De belangrijkste verwijzing naar de Lazarus-mythe ligt in de titel van het boek: Stein is niet alleen opstandeling tegen het gevestigd bestaan (de verwijzingen naar de Franse revolutie hebben in dit opzicht ook een duidelijke functie), maar ook opstandeling uit de dodelijke sleur van het huwelijk, hij staat op en treedt uit - om te ontdekken dat het daar buiten ook weinig gedaan is, verhevener: dat het leven niet zoveel beter is dan de dood. Om even vooruit te lopen op het laatste gedeelte van het betoog: die ontdekking is gelijk aan de ontdekking van Lazarus zélf in het tot dusver laatste boek van Brakman, De gehoorzame dode.
Goed, hoofdpersoon uit het laatste boek is dus de duistere Lazarus uit het Johannes-evangelie. Hij woont met twee zusters, Martha en Mirjam (de meeste bijbelse d.i. vaak Griekse, namen zijn door Brakman in het hebreeuws overgezet), in Galilea, vader en moeder zijn dood. Ook uit de buurt van Nazareth kan blijkbaar niets goeds komen: Lazarus is een nietsnut die zijn zusters het land laat bewerken en zelf door Jeruzalem slentert, op het tempelplein slaapt en dan, na een opstootje, bloedend in het huis van een mooie Griekse verzeild raakt. De amoureuze mogelijkheden die de situatie lijkt te bieden worden teniet gedaan door de thuiskomst van een dikke man, Tychon, arts in het Romeinse leger. In zijn dorp heeft Lazarus alleen contact met de oude Simeon, een schriftgeleerde met hartvergroting. Bij deze ontmoet hij in de nacht ene Nathanael, waarschijnlijk die van onder de vijgeboom (vgl. Johannes 1, 45-52) en ook van hem hoort hij de geruchten over rondtrekkende genezers en verlossers. Via Simeon raakt hij betrokken in een zeer vaag politiek complot van een aantal ontevreden farizeeërs; in verband daarmee moet hij briefjes van Simeon rondbrengen aan deze of gene. Hij komt wéér in een opstootje terecht, wéér in het huis van Demetra, de Griekse en verlaat weer verliefd, maar ongeschonden haar huis. Een derde maal naar haar teruggekeerd, beluistert hij Tychon en Demetra, druk doende met wat men dan het liefdesspel noemt. Ondanks de moeilijkheden die dreigen als Tychon hem betrapt, ontstaat toch een vriendelijk gesprek, waaraan even later door ene Marius, een nihilistisch pedagoog een filosoof, deelgenomen wordt. Deze drie mannen vertrekken enkele dagen later naar het noorden; Lazarus met een van zijn onduidelijke politieke boodschappen waarvan hij de inhoud niet kent. Tychon is overgeplaatst naar een garnizoen in Moab, en waarom Marius meegaat is mij ook een raadsel. De nacht tevoren heeft Lazarus het bed van Demetra bezocht. Onderweg verlost Tychon een kind, roddelt Marius over Tychon, offert Tychon aan een of andere god in een grot bij Nazareth en duwt en passant de goede Marius in een afgrond. De volgende morgen scheiden zich de wegen der overlevenden: Lazarus gaat naar Tiberias, aan het meer van Kenereth, geeft zijn briefje af en ontmoet aan het meer de genezer Jeshua met zijn discipelen. Jeshua vertelt een gelijkenis. Tychon verdwijnt uit het boek in de mist van het land Moab. Dan blijkt Lazarus opeens weer in Bethanië te zijn, ziek, en naar hij later hoort zelfs uit de doden opgestaan. Hij herinnert zich daarvan niets. Nieuwsgierige dorpsbewoners en lezers krijgen fraaie antwoorden op hun bezorgde vragen naar zijn belevenissen in het hiernamaals: Ik zei wat mij inviel en het trof me dat de gedragen stem aan alle niet ter zake doende opmerkingen een diepe zin kan verlenen. ‘Er klinken meer lofzangen uit het Gehinnon dan uit Gan-Eden’, probeerde ik... Het lukte en ik probeerde het met kortere woorden. ‘Balsemgeur’ en ‘de oogst nadert’, wat ik ook zei, het bleek allemaal even werkzaam...’ (273). Een stukje Zen-psychologie, voor de liefhebbers. Even voor Pasen gaat hij weer naar Jeruzalem, alleen: bezoekt het verlaten huis van Demetra, slaapt in de stad en hoort de volgende morgen dat er iemand gekruisigd is. Op een klein stukje land, even buiten de muren, staan drie kruisen en aan één hangt Jeshua, zeggen ze. Lazarus herkent hem niet. Hij offreert de wachter een olijfje en zegt: ‘Men zegt dat hier een god sterft, Gods zoon...’. De soldaat antwoordt: ‘Ze | |
[pagina 38]
| |
verzinnen wat tegenwoordig...’. Als Lazarus terugkeert naar zijn zusters, voelt hij ‘iets wat de wijze Salomo gevoeld moet hebben toen hij zeide: “Vrouwen... ze kennen geen genade” en voor mij had hij dat mogen uitbreiden tot God en de mensen...’ (294); einde.
Op grond van de samenvatting zou men kunnen vermoeden wat mevrouw Kool-Smit zwart op wit in ‘Het Parool’ durfde schrijven: het boek heeft geen of nauwelijks een intrigue. Wel constateerde deze recensente dat de ‘couleur locale’ er aardig in doorkwam, maar die was dan van Vestdijk afgekeken (welke Vestdijk precies?). Een bekende techniek voor wie met alle geweld wil afkraken: alle goeds is van iemand ‘afgekeken’, het rotte is van hem zelf. Het vlot kennelijk niet erg tussen Brakman en mevrouw Kool. In de recensie over een ander boek, merkte zij op dat Brakman alleen arts geworden scheen te zijn om alle ellendige dingen zo goed mogelijk te kunnen beschrijven. Zo is het. Een arts behoort kinderen te redden, een verpleegster te trouwen en daarmee uit. Zoals de meeste goede boeken vraagt Brakman's tot dusver beste boek een behoorlijke activiteit van de lezer. Onder de manifeste inhoud wemelt het van de intrigues. Bovendien is o.a. een behoorlijke bijbelkennis vereist, en die is schaars in een tijd waarin modieuze atheïsten menen hun cultuur wel zonder kennis van het Christendom te kunnen begrijpen. Alle hoofdfiguren bij Brakman zijn outsiders, en Lazarus is daarop geen uitzondering. Hij is wees, opgevoed door een oom, en een dromerige nietsnut. In veel van zijn gesprekken, vooral in die met Demetra, vertoont Lazarus de zelfde gewoonten in het taalgebruik als Akijn en Stein: veel en egocentrisch leuteren om veel te verbergen, veel vrije associaties er doorheen gooien om te voorkomen dat iemand hem begrijpt. Met zijn zusters heeft hij geen enkel contact: Martha haat hij en Mirjam heeft hij lief, maar daarover later. Zijn attitude t.a.v. de eigen, joodse cultuur laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Als Simeon hem vraagt welk grafschrift hij zou kiezen, antwoordt hij: ‘Ik zal verwoesten uwe heiligdommen’ (59). Zelfs zegt hij dat ‘zijn godsvrucht nauwelijks nog wankel te noemen is’ (142). Hij droomt van een verlosser, maar een ander dan de krachtfiguur die zijn volk verwacht, meer een man die hem eindelijk de grote rust brengt, een man aan een meer (103). In die droom loopt hij vooruit op zijn ontmoeting met Christus (Jeshua) aan het meer van Kenereth. Trouwens: veel in dit boek anticipeert op de komst van de Verlosser. Lazarus ontmoet bij Simeon de man Nathanaël, die de geruchten over de Verlosser gelooft; Demetra praat over de onthoofde Doper; de vreemde Simeon verkondigt in de libertijnse synagoge dat teveel geboden ‘tussen ons en God zijn komen te staan’, een zeer christelijke opvatting, evenals zijn mening dat vooral de verlossing van het uitverkiezingsidee voor het volk Israël een grote verlossing zou betekenen, stelling die zelfs de libertijnen te gortig is. Zelfs de grappen van Simeon zijn om zo te zeggen christocentrisch: hij antwoordt Lazarus een keer met ‘Gij hebt het gezegd’, en dat is precies wat Jeshua tegen de hogepriester Kajafas zal zeggen, enkele dagen later (Mattheus 27, vers 64). Op een andere plaats (61) zegt Simeon als ergens een ramshoorn klinkt: ‘Daar zit weer een engel in de struiken verward’, toespeling op het offer dat vader Abraham moet brengen als hij zijn zoon Izak moet slachten (vgl. Genesis 22). Geen wonder dat ook de politieke intrigue te maken heeft met de komst van de verlosser. Die intrigue is nergens duidelijk weergegeven, men vindt slechts hier en daar aanduidingen. De vaagheid is echter uiterst functioneel: de ik-figuur, Lazarus, kan en wil niet veel meer meedelen. Het interesseert hem nauwelijks, de verlossing van de Romeinen en het gekonkel der farizeeën, Brakman is bekwaam genoeg om op de hem eigen, slordige' wijze alle noodzakelijke gegevens toch door de tekst heen te vlechten. Alle schijnbaar zinloze associaties, brokstukken van zinnen, namen, hebben bij hem een duidelijke functie. De Romeinen, Pilatus voorop, willen d.m.v. aquaducten water uit een gebied ten zuiden van Jeruzalem naar de stad brengen om de voortdurend dringende waterschaarste te voorkomen. De farizeeën verzetten zich daartegen om financiële en politieke redenen. Simeon's geheimzinnige briefjes hebben tot doel het verzet te integreren. Ene Chusas, een rentmeester, zal trachten de viervorst Antipas, in Tiberias, voor de zaak te interesseren. De rel die uit de hele geschiedenis moet voortkomen zal wellicht de mogelijkheid bieden het geslacht van Herodes weer werkelijk op de troon en in Jeruzalem te krijgen. Daarom moet Lazarus naar het noorden, naar Tiberias. Nu wordt over dat water gesproken als ‘levend water’ en ‘levend water’ is een bekend Christus-symbool. Niet voor niets komt dat water dan ook uit Bethlehem, Christus' geboorteplaats. Voorkomen moet worden dat de verlosser naar Jeruzalem komt en Lazarus helpt daaraan mee, half onbewust. Lazarus hoopt op een verlosser, zij het dan ook een zeer persoonlijke; in zijn deelname aan het complot manifesteert zich dan ook de ambiguiteit waaraan alle personen bij Brakman onderhevig zijn. Een tweede intrigue is vervat in de figuur van Tychon, een echte Brakmanfiguur: cynisch arts, als Akijn en Stein, en in zijn jeugd een dikke en domme jongen, evenals de ‘hij’ in de verhalen in De weg naar huis en Wunnemeiden uit ‘Aner hysteros’. Het opvallende vleesgezwel op Tychon's wang kan wellicht geïnterpreteerd worden als een overdrijving van dat dikke hoofd van vroeger, een ‘bollewangenhapsnoet’ zoals het meisje in De weg naar huis het noemt. Maar er is meer. Boekenmarkt Bijenkorf Den Haag, 1962.
Tijdens een gesprek met Lazarus mompelt Tychon vaag iets over ‘die diensten in Rome’, verband houdend met de ‘een of andere god met of zonder phrygische muts’ en het doden van een stier. Bedoeld zijn de Mithrasdiensten Mithras is een god van Indo-iraanse herkomst, aanvankelijk helper van Ahura-Mazda in zijn strijd tegen de duistere Ahriman. Later treedt hij meer als zelfstandige godheid op, die kenmerken aanneemt van de boven alles staande tijdgod Zervan. Eén van zijn belangrijkste verrichtingen is het doden van een stier, die volgens de legende bedreigd zou worden door Ahriman c.s. Het bloed van de stier is heilzaam voor mens en dier. De betekenis van de stier is niet geheel duidelijk, hij is nog vóór de eerste mens door Ahura-Mazda geschapen, en goed en edel. Het doden van de stier, die ook in de Indische Veda's nauw verbonden is met de vruchtbaarheid, was volgens de aanhangers geen negatieve, maar een noodzakelijke, scheppende daad die het voortbestaan verzekerde. Inderdaad is op geen enkele afbeelding | |
[pagina 39]
| |
van de stierdoding een spoor van haat op het edel Mithras-gelaat te zien. Door sommigenGa naar eind4 is het gebeuren geïnterpreteerd als een zelf-offer. Mithras zou identiek zijn met de stier en zich offeren zoals Christus Zichzelf offert. Hoe het ook zij, vast staat dat Mithras en Christus nogal wat gemeen hebben. Beiden waren op 25 december geboren in aanwezigheid van enkele herders, beiden hebben een duidelijke betekenis als verlosser, beiden zijn zonnegod en varen dan ook ten hemel. Zowel Mithraïsme als Christendom kenden het avondmaal en de idee van de opstanding die gevolgd wordt door het laatste gericht. Geen wonder dat de christenen in Rome zo tekeer gingen tegen deze geraffineerde nabootsing van hun ene waarheid door de duivel.Ga naar eind5 Anders dan in het Christendom, waar men zich alleen had te bekeren, was het niet zo gemakkelijk om aanhanger te worden. In de verschillende inwijdingen werd men uitgebreid beproefd. Tychon werd afgewezen wegens gebrek aan koelbloedigheid. Dat betekent dat hij zelfs niet het recht had zich een ‘Raaf’ te noemen, de laagste van de zeven rangen die in de Mithras-gemeenschap golden. Maar een groot aantal andere gegevens over Tychon zijn daarmee direct in tegenspraak. Zo gaat Tychon b.v. offeren in een grot bij Nazareth, waarbij hij de phrygische puntmuts, de rode mantel en de staf draagt, die in de Mithrasdiensten alleen door de bekleder van de hoogste rang, de pater, gedragen mochten worden (216). Op een wild soldatenfeest in de Herodes-burcht, dat de kleine Lazarus vanuit de tuin mag bekijken, wordt plotseling een stier binnengeleid, blijkt Tychon plotseling een puntmuts en een rode mantel te dragen. Tychon streelt de stier en doodt hem daarna, een taak die eveneens alleen door de pater verricht mocht worden (159). Een mogelijke verklaring voor die tegenspraak is dat Brakman dat allemaal gewoon niet wist. Fout; uit alles blijkt dat Brakman behoorlijk van de ‘couleur locale’ op de hoogte is. Hij laat b.v. Lazarus heel conscientieus observeren dat er vlakbij de grot water moet zijn; de aanwezigheid van (levend) water in de onmiddellijke nabijheid van het Mithraeum was vereist in deze religie. In de grot ziet Lazarus een beeldje dat door een slang omwonden is, en de alles overheersende tijdgod Zervan wordt vaak zo afgebeeld. Een tweede mogelijkheid is dat Tychon hen en ons gewoon oplicht en maar doet alsof hij pater is. Fout; want de derde mogelijkheid is de juiste: Tychon en Mithras zijn identiek. Het eerste stevige bewijs voor die stelling vindt men op 138, waar Tychon op bezoek is bij Lazarus. Hij stelt zich voor aan zuster Mirjam: ‘Tychon... of Fortunatus, dan kan ook, al maak ik nog geen deel uit van een Syrisch legioen’ (138). Fortunatus is de mannelijke vorm van Fortunata, en Tychon de mannelijke vorm van het Griekse Tyche, Fortuna was de Romeinse, Tyche de Griekse godin die over het menselijk geluk (toen iets meer dan de hoofdprijs in de toto) beschikte. In Rome, smeltkroes der goden, werden Tyche, Fortuna en Mithras tot één god. En wat de Syrische legioenen aangaat: zij speelden een hoogst belangrijke rol in het langdurig transport van Mithras van het midden oosten naar Rome. Tijdens zijn speurtocht door het verlaten huis van Tychon ontdekt Lazarus een hol in de grond. Het plafond is versierd met sterren, manen en ballen van verguld hout, precies zoals de plafonds van veel Mithraea versierd waren. In een nis vindt Lazarus een loden masker. De achterkant is geblakerd: in de grot kon de in het duister lichtende god aanbeden worden. Brakman beschrijft het masker als volgt: ‘een loden masker met uitgesneden ogen, de dikke brutale lippen van een afgodsbeeld en een sterk uitpuilende wang...’ (285) en Lazarus is nog wel zo goed de onoplettende lezertjes te helpen: ‘Tychon, zei ik, en ik dacht aan de Romeinse keizers die zichzelf vergoddelijkten...’ (286). In dit licht verdwijnen de genoemde tegenspraken: mag een god misschien zijn eigen handelingen herhalen, offeren en doden, zonder door zijn volgelingen ingelijfd te zijn? Tychon is Mithras, wandelend op aarde. Het ligt voor de hand Tychon en Jezus als parallelle figuren te zien, en dat niet alleen op grond van een nogal omvangrijke godsdiensthistorische evidentie. Op verschillende plaatsen in het boek blijkt dat Brakman van die parallellie op de hoogte was en die bewust heeft willen accentueren. Lazarus beluistert het amoureuze lawaai van Tychon - niet helemaal zijns ondanks, want hij verbergt zich (achter een Amor-beeldje n.b.) en loopt niet weg; Tychon roept hem uit die schuilplaats tevoorschijn: ‘Kom uit, kom er toch uit...’ (115), en met dezelfde woorden roept Jezus later Lazarus uit zijn spelonk tevoorschijn, evenals in deze scène van de duisternis van de schuilplaats in het licht. Voorts is Jezus evenals Tychon, voornamelijk als genezer werkzaam (vgl. 237). Jezus zelf beleeft deze activiteit als vruchteloos en eindeloos, evenals Tychon, Akijn en Stein: genezen leidt hooguit tot een gruwelijke vermeerdering van het aantal mensen - Jezus heeft de zelfde angst voor de overbevolking als Stein - en uiteindelijk blijft de dood koning. Tenslotte is Tychon, evenals Jezus, een verlosser uit de dood. Op reis naar het noorden bevrijdt Tychon een kind uit de dode moeder. Vermoedelijk is dit gebeuren ook een toespeling op de Mithras-legende; daarin wordt Mithras eveneens uit dood materiaal, uit een rots n.l., geboren, daarbij geholpen door twee herders, Cautes en Cautopates, die op veel reliëfs aan de rechter- en linkerhand van Mithras voorkomen, een naar boven resp. naar beneden gehouden fakkel in de hand. Welnu, bij die bewuste verlossing houdt Lazarus de fakkel hoog. Het gebeuren is ook te zien als voorspel op die grote verlossing van Lazarus uit de dode moeder aarde door die andere geneesheer. Hoe dit ook zij, de parallellie is er. Er zijn trouwens meer parallelle figuren. Tychon leeft in één huis met de sterk erotisch geladen Demetra en de stomme Veluria, die het vuile werk doet. Lazarus leeft in één huis met zijn twee zusters, de lieve Mirjam en de gruwelijke vrome, maar gedienstige Martha, die ook weer duidelijke verpleegsters-kenmerken vertoont. De scheiding die Brakman in zijn vorig werk aanbrengt tussen de zorgende en de erotische aspecten van de oer-vrouw, de moeder, is dus ook hier weer aanwezig. De incestueuze gerichtheid op de moeder is hier echter nauwelijks verhuld: de moeder is de zuster, die echter in beide incarnaties duidelijk moedernamen draagt, Demeter en Maria. I.t.t. de vroegere hoofdpersonen is Lazarus zich duidelijk bewust van zijn incestueuze neigingen. Hoe nauw Demetra en Mirjam met elkaar verbonden zijn, blijkt uit het feit dat bij vrijwel elke ontmoeting met en fantasie over Demetra, de Griekse verandert in de zuster (vgl. b.v. 26, 77, 141, 227). De belangrijkste aanwijzing wordt gevonden in de beschrijving van de vreemde vrij-partij tussen Lazarus en Demetra. Als hij dan eindelijk Demetra's bed deelt (in een positie die elke paring onmogelijk maakt), zegt zij: ‘Ik heb een broer thuis... hij is niet goed in het hoofd’ (169). Met zijn hoofd in haar schoot denkt Lazarus nog: ‘Had zij een broer, ik had een zuster, een zuster die mij bij de benen vasthield’ (170). Het super-ego is te sterk. In de verhouding met Mirjam komt het nooit tot een werkelijke paring; wel waren er de ‘sexuele spelletjes’, zoals dat eufemistisch heet, in de kinderjaren, en wel beloert de oudere Lazarus zijn naakte zuster. De lijfelijke contacten met Demetra gaan verder, maar er is alle reden om aan te nemen dat de paring niet plaats vindt: terug in zijn eigen bed, is Lazarus ‘vol lichamelijke onvrede’ hij heeft een ‘vaag gevoel van belachelijkheid en teleurstelling’ (172). Maar ook Jeshua heeft relaties tot beide aspecten van de moeder en de vrouw. Evenals de apostel Lucas (Lucas 10, 38-42) laat Brakman Jeshua spreken tot de dienende Martha over de zuster Mirjam, ‘die het goede deel heeft gekozen’. In hoeverre Jeshua inderdaad een erotische relatie met Mirjam heeft gehad, is onbekend. Vast staat dat hij een graag gezien | |
[pagina 40]
| |
huisvriend was (vgl. b.v. Lucas 10 en Johannes 12) en zeker is dat Brakman Mirjam verliefd maakt op de rondtrekkende genezer (260). De trieste Mirjam zegt: ‘Ik had gewoon tegen hem aan willen liggen en steeds opnieuw in slaap vallen... de warmte voelen van zijn handpalmen’. ‘Hij praatte toch veel’, hield ik aan, ‘Waarover dan toch?, waarover?’ ‘Hij praatte alleen over God’, zei ze schor’. Brakman brengt geen wederzijdse erotische relatie tussen Mirjam en Jehsua tot stand. De mannen Tychon, Lazarus en Jeshua hebben dezelfde relaties met dezelfde vrouwentypen. Dezelfde, want ook Tychon brengt het bij Demetra niet tot de coïtus. Marius, de nihilistische filosoof, vertelt dat Tychon impotent is (202, 206). Het is ook wel duidelijk waarom: Demetra heeft alle kenmerken van de hoererende, verschrikkelijke moeder. Niet alleen was zij vroeger betrokken bij de beruchte Isis-diensten in Alexandrië (152) en is zij nu nog, volgens de vermoedens van Tychon, hem voortdurend ontrouw; zij vertoont ook enkele ‘verschrikkelijke’ trekjes, is sterk geïnteresseerd in kruisigingen en in het uittrekken van de nagels uit handen en voeten (120). Gefluisterde verslagen van dit soort operaties zou zij ten beste geven tijdens het liefdesspel, dat ook in dit opzicht meer op een gevecht gaat lijken. De Demetra in deze functie doet sterk denken aan Maria Magdalena uit De nadagen van Pilatus. Ook Maria Magdalena fluisterde in bed en ook daar had dat de impotentie van de man, in dit geval Pilatus, ten gevolge (misschien is dit de Vestdijk die mevr. Kool-Smit bedoelde; veel couleur locale kan Brakman er niet van afgekeken hebben, het boek speelt grotendeels in Rome...). De paring met moeder Demetra brengt gevaren voor castratie met zich mee, een motief dat in elk boek van Brakman terugkeert. Anders dan in de vorige boeken geldt hier echter dat Brakman zich van de castratieangsten van zijn figuren duidelijk bewust is, gezien zijn manipulaties met de Cybele-figuur. In een gesprek met Lazarus en Marius zegt Tychon plotseling: ‘Hoe troostte Cybele zich na de dood van haar geliefde Attis? ... Laat mij het zeggen, ze troostte zich met Marsyas, de sater...’ (126). Hij zegt dat op een moment dat er alle reden is om te denken dat Demetra een verhouding heeft met Marius. Na het beluisteren van de liefdesscène tussen Demetra en Tychon wordt Lazarus ontdekt. Hij raakt met Tychon in gesprek en ondertussen verdwijnt Demetra naar beneden. Tychon suggereert dat zij daar naakt is. Even later zien Lazarus en Tychon een man, die Marius blijkt te zijn, door de struiken sluipen en rozen stelen. Die rozen zijn weg als de filosoof zich enkele ogenblikken later bij hen voegt. Hij zegt Demetra niet gezien te hebben. Maar Brakman is een zeer zorgvuldig schrijver, al is de schijn tegen hem; een bladzijde later komt Demetra weer ten tonele en biedt Saronwijn aan: ‘Een Saronwijn, de enige die we nu hebben, maar Marius zei beneden dat het geen bezwaar was voor hem’ (128). Marius was wel degelijk beneden, zag Demetra naakt en gaf haar de rozen. Tijdens de reis naar het noorden blijkt uit Marius' opmerkingen dat ook hij op de hoogte is van bepaalde topics in Demetra's minnepraat: hij weet van de achterlijke broer die Demetra thuis zou hebben. Vrees voor een verhouding tussen Demetra en Marius, èn de mogelijkheid van wraak, zijn waarschijnlijk Tychon's motieven om Marius mee te nemen op reis, al is niet duidelijk hoe Tychon zijn filosofische vriend zou kunnen dwingen mee te gaan. Cybele is de phrygische Aphrodite en vertoont, met haar opvallende verschrikkelijke aspecten, overeenkomsten met Demetra. De phrygische godin heeft veel met castratie te maken: om haar castreerde haar geliefde Attis zichzelf en in navolging van Attis deden de priesters van Cybele aan zelfontmanning. Door Demetra met Cybele en zichzelf met Attis te vergelijken, een vergelijking die binnen de context van het verhaal alleen door Marius begrepen kan worden en die is al op de hoogte, zinspeelt Tychon op zijn onmacht. In die vergelijking wordt Marius, de man die even tevoren nog in de struiken rondliep, gelijk aan de zich eveneens veelvuldig in struiken ophoudende sater Marsyas (Tychon: ‘... zij troostte zich met Marsyas, de sater, een man uit de struiken’ ..., 127). De nihilistisch filosofie van Marius, die zich voornamelijk uit in het belachelijk maken van alles en iedereen, is goed met dat sater-karakter te verenigen. En tenslotte: als Tychon Marius met Marsyas vergelijkt, is dat óók een bedreiging, die alweer alleen door Marius begrepen kan worden. Naarstig speuren in één van de fijnste boeken die ik ken, Graves' The greek myths, leert ons n.l. dat het ook met Marsyas niet zo best afliep. Een toornige Apollo - die in de fraai fluitspelende Marsyas een concurrent zag, en niet ten onrechte - vilde hem levend en spijkerde zijn huid aan een boom. Is het toevallig dat enkele bladzijden voor Tychon's ingeklede vergelijking de goede Marius vertelt: ‘... ik moest steeds denken aan de huid van een gevilde man, een Griekse jood, die ik eens gespijkerd zag tegen een stadspoort’ (124). Ook Marius is geen uitzondering op de regel dat Cybele alleen onmachtige mannen in haar buurt heeft; ook hij is niet in staat tot de paring en herhaaldelijk wordt duidelijk gemaakt dat hij een belijdend homosexueel is (vgl. 125, 130). De drie mannenfiguren hebben zelfde relaties tot zelfde vrouwentypen. Mag men van drie i.p.v. twee parallelfiguren spreken? Zij hebben allen een duidelijk ‘zoon’-karakter, maar zijn er ook meer tastbare bewijzen? De relatie tussen Jeshua en Lazarus wijst wel in die richting. Ook Lazarus is geïsoleerd in zijn cultuur; het valt hem niet moeilijk Jeshua onmiddellijk te begrijpen. Beiden zijn afkomstig uit Galilea; Sephoris en Nazareth liggen niet ver van elkaar. Beiden zijn door hun opvoeders tot hetzelfde vak gedwongen en lusteloze timmerlieden geworden. Duidelijker stelt Brakman het in de passages die de kennismaking tussen Jeshua en Lazarus aan het meer van Kenereth beschrijven. Lazarus voelt zich ziek, naar aanleiding van een uitspraak van Jeshua merkt hij op: ‘Zoals de psalmdichter zegt: mijn beenderen zijn ontwricht, mijn hart is als was geworden, mijn kracht...’ ‘Niet die psalm’, klonk het schor naast mij en een hand omklemde mijn pols, ‘ik praat en praat... en opeens zegt iemand rustig die vervloekte psalm...’ (241). Jeshua's heftige reactie wijst er op dat Lazarus een ook voor Hem essentieel probleem heeft aangeraakt. Maar wat heeft Jeshua met de ontwrichte beenderen van Lazarus te maken, waarom die heftige reactie? ‘Die vervloekte psalm’ is psalm 22 (ja, iets moet men er voor over hebben, mevrouw) en Lazarus citeert daaruit gedeelten van de verzen 15 en 16. Hoogst belangrijk is echter het begin van deze psalm dat ik dan maar overschrijf: (1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op ajéleth hassahár. (2) Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? verre zijnde van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens? (3) Mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet, en des nachts, en ik heb geen stilte. Lazarus' en Jeshua's betrokkenheid op die psalm bevestigt wat wij al wisten: hun metaphysische situatie is gelijk, beiden voelen zich geheel door God verlaten. Ook hier wordt weer, ditmaal door Lazarus, op de kruisiging vooruitgelopen: het begin van het tweede vers is één van de zinnen die Jeshua aan het kruis zal uitroepen (Mattheus 28, 46). God, de drie mannen hebben veel gemeen, maar er is één groot verschil: Tychon en Jeshua zijn goden, althans in de ogen van hun gelovigen. Psychologisch gezien is het waarschijnlijk juister om te zeggen dat zij bezig zijn goden te worden, goddelijke pretenties hebben. In 't voorafgaande is herhaalde malen gezegd dat, psychoanalytisch gezien, het zelf god willen worden gelijk te stellen is aan het usurperen van de machtspositie van de vader. Jeshua en Tychon zijn proto-typen van de zoon die de vader doodt. In Tychon's geval is dat wel heel uitvoerig duidelijk gemaakt. Hij zegt: ‘Zeker is dat de stier het geslacht is. Wie stier zegt zegt zaad’. En even verder: ‘Het zaad voor alle schepselen ter wereld en daar weer alle zaad van, velden vol, een wereld vol, | |
[pagina 41]
| |
ja, het is het geslacht van de god, van de vader, want de vader en god zijn één’ (198). Via Tychon stelt Brakman de hypothese dat de stier in de Mithrasgodsdienst de vader is. Met de theorie van o.a. Brede Kristensen en Alfred Schütze maakt hij korte metten op 199: ‘Er zijn geruchten, maar ik houd dat voor Cybelistische (!) vrouwenpraat, dat de uit de rots geborene ook zou zijn, een soort goddelijke zelfmoord dus onder het oog des vaders inplaats van zijn brullende ontmanning’. Tychon-Brakman huldigt in wezen de psychoalaytische theorie: de zoon doodt de vader. Evenals in de drie vorige romans voltrekt de zoon aan de vader de straf die hij vreesde: de ontmanning. Met het krachtdadig zich toeëigenen van de penis, wordt magisch de sexuele potentie van de vader overgenomen. Zeker Tychon had dat nodig. Vanuit deze opmerkingen is ook de wonderlijke tekst van Tychon op 129 begrijpelijk. Hij zegt daar: ‘Maar wat mij aantrok (in die diensten) was niet de god met of zonder phrygische muts, ook niet de stier, maar de schorpioen met zijn gewroet in het donker’. De schorpioen, vertegenwoordiger van Ahriman, is één van de dieren die vaak op de reliëfs die de stierdoding voorstellen, afgebeeld worden, en steeds op dezelfde plaats: onder of aan het geslacht van de stier, loerend op zijn potentie. De opstand van Jeshua tegen de vader, heeft een veel minder spectaculair en meer spiritueel karakter, maar is onmiskenbaar. Hij haalt een zeer duidelijke streep door de geliefde ideeën van de vader-cultuur (als b.v. de uitverkorenheid van het volk Israël) en stelt zichzelf centraal: ‘Niemand komt tot de Vader dan door Mij’. De nieuwe leer, de zelfvergoddelijking, vormen de ideologie, de rationalisatie, die het wezenlijke proces aan de basis, het usurperen van de machtspositie van de vader, moeten rechtvaardigen. Bij Lazarus ontbreekt die ideologie. Men zou kunnen zeggen, maar nu met de academische ‘grote aarzeling’, dat Jeshua en Tychon het usurpatie-proces verder hebben doorgevoerd dan Lazarus, dat zij al meer vader zijn dan hij. Vandaar uit is het wellicht begrijpelijk dat Tychon enkele duidelijke vaderfuncties heeft voor Lazarus. Tijdens de reis naar het noorden associeert hij Tychon opeens met zijn eigen vader (191); op die zelfde reis wordt Lazarus min of meer bij de Mithras-verering betrokken; hij krijgt wijn te drinken (vgl. de functie van de wijn in avondmaal en communieviering) die Tychon, hier als pater fungerend, hem aanreikt. Misschien kan men nog een stap verder gaan en zeggen dat Tychon hier met opzet Lazarus als zijn zoon, zij het een spirituele, behandelt. Heel goed verenigbaar met deze gegevens is het feit dat Tychon tot tweemaal toe Lazarus' gemeenschap met Demetra verhindert: de eerste maal doordat hij thuiskomt juist als Demetra zich tegen Lazarus aanvlijt (34), de tweede maal doordat Lazarus antwoordt: ‘Met Tychon en een gang vol jachtmessen?’ (170). Vooral de angst voor de paar jachtmessen aan de muur is veelzeggend. Tenslotte is Marius' liquidatie door Tychon te zien als een waarschuwing aan Lazarus, die óók op de hoogte is met Demetra's bedpraat: ‘Pas op, dit gebeurt als men tracht zich te vergrijpen aan de vrouw die de mijne is’. De gegevens die kunnen wijzen op Jeshua-als-vader zijn schaars. Eigenlijk zijn er maar twee, en die zijn dubbelzinnig. In de eerste plaats: Lazarus' vader werd, evenals Jeshua, gekruisigd, vlakbij Jeruzalem. Een zwak argument, want in die tijd werden veel mensen gekruisigd. Tweede gegeven: Jeshua roept Lazarus uit, verlost hem uit de dood. Zwak, zeer zwak. De relatie blijve hypothetisch. Theologisch kan Lazarus dan de mindere zijn van zijn mede-zonen die al zoveel verder zijn op weg naar het vaderschap, psychologisch is hij verre hun meerdere. Hun ideologieën maken op hem geen indruk; Jeshua's uitspraken en gelijkenis maken hem aan het lachen en Tychon mag hem rustig zijn beker te drinken geven: het zal hem een zorg zijn. Met het relativeren van zijn vadercultuur, de joodse, is voor hem alles gerelativeerd, de oude ideologische wijn wordt niet in nieuwe zakken gedaan. Meestal valt het niet mee de onprettige aspecten van de eigen persoonlijkheid zonder meer te erkennen. Zoals Edward Glover (ongeveer) in een amusante, maar nogal onrechtvaardige kritiek op C.G. Jung schrijft: ‘Het is prettiger te menen dat men door God bezeten wordt en een profeet is, dan te erkennen dat men gewoon sexueel gefrustreerd is’. Naar men zegt is in de analystische situatie al veel gewonnen wanneer degene die geanalyseerd wordt eindelijk ophoudt allerlei rationalisaties voor zijn denken en handelingen ten beste te geven en de feiten begint te accepeteren zoals ze nu eenmaal liggen. Op dat punt is Lazarus aangeland. Hij maakt zich niets wijs. Tychon is geen god, maar een mens die zichzelf vergoddelijkt, zoals de troosteloze Romeinse keizers dat ook deden. Jeshua is geen god, maar een wanhopig godverlaten man met een punthoofd, die op afschuwelijke wijze door andere mensen ter dood wordt gebracht. Hij gelooft niet meer in verlossers. ‘De mensen zijn geen goden en de goden, zij zijn er niet, zij hebben nooit bestaan’. Bovendien weet hij iets wat de anderen niet weten: hij herinnert zich niets van zijn dood-zijn, m.a.w. hij weet dat er niets was en is en zijn zal. Die bedreiging van de vader wordt niet meer ernstig genomen. De beschrijving van de kruisiging, de laatste pagina's, moeten door veel gelovigen als stuitend worden ervaren, als veel te ver gaande profanatie. Mithrasbelijders zouden waarschijnlijk hetzelfde hebben gezegd; zij zijn echter uitgestorven, een geluk bij een ongeluk. In feite is er in Lazarus' ‘wereldbeeld’ (voor één keer maar) geen onderscheid meer tussen profaan en sacraal: het sacrale is vervallen. De nieuwe Lazarus wordt in een trieste wereld geboren, nauwelijks beter dan de dood: er zijn alleen maar mensen en voor hen is hij een ongevaarlijke gek. Zijn zusters heeft hij dan nog, maar wat te beginnen met de fanatieke gelovige Martha en de onaantastbare Mirjam die verliefd is op een gekruisigde? Mogelijk bestaat God, maar de wereld is of hij niet was: genadeloos. Twee waarheden blijven Lazarus, beiden staan in De gehoorzame dode: ‘Vrouwen, zij kennen geen genade, en dat is uit te breiden tot God en de mensen’ is de eerste. De tweede is een uitspraak van de al te menselijke Simeon met het veel te grote hart: ‘Er komt maar één verlosser op je toe, en dat is de dood’.
Hoezeer de essentiële themata in Die ene mens - de incestueuze verlangens naar de moeder, de haat tegen en de angst voor de vader, met name de castratieangst - ook in het overige werk dominant zijn, is m.i. voldoende aangetoond, hoewel mijn opvattingen waarschijnlijk op een aantal détailpunten discutabel zijn. Maar de analyse van het laatste indrukwekkende boek van Brakman toont aan dat er ook wel één en ander gewijzigd is. In de eerste vier boeken zijn de wezenlijke problemen altijd verhuld, zij het in wisselende mate, terwijl in het laatste boek de incestueuze verlangens duidelijk en als zodanig naar voren komen (zij het dan gericht op de zuster en nog altijd niet direct op de moeder) en Tychon onverbloemd duidelijk maakt de vader te willen castreren en zijn sexuele macht aan zich te willen trekken. De angsten voor ziekte en dood zijn grotendeels verdwenen. Lazarus laat zich weinig wijsmaken, de metaphysische rationalisaties worden door anderen gemaakt en door hem herkend. Laat ik mij niets wijsmaken als ik zeg dat Lazarus zijn rationalisties ziet èn opgeeft: Brakman ziet ze en speelt met de in hun oorsprong herkende spoken. Het schrijfproces is m.i. een bewustwordingsproces geweest. De zelfanalyse is op een belangrijk punt gekomen: de dingen worden gezien zoals ze zijn. Laten we ons niets wijsmaken: aan het fundamentele oedipale probleem is niets veranderd, het is alleen maar herkend. In de analytische situatie betekent het zien van de feiten zoals ze zijn (en dat kan al een hele verandering in het gedrag | |
[pagina 42]
| |
van de persoon tot gevolg hebben) het beginpunt van een nieuw proces: de poging tot verandering, het opheffen van het complex. In hoeverre zo iets bij een fundamentele zaak als de oedipale fixatie mogelijk is, is een heel grote vraag. Vast staat dat daarbij de relatie met de analyticus van primair belang is - en die ontbreekt in de zelfanalyse die schrijven kàn zijn. Het lijkt mij onmogelijk zich van de oedipale fixatie te bevrijden door schrijven alleen. Natuurlijk kan men de vraag stellen of dat dan zo nodig moet. Welnu, voor mij hoeft het niet.
Met die laatste opmerkingen is natuurlijk wel een voorspelling gegeven: als dat oedipale thema zo belangrijk is, zal het terugkeren in toekomstig werk van Brakman. Het vervelende is, dat predictie en uitslag in dit geval niet onafhankelijk behoeven te zijn - en voor een acceptabele toetsing is dat wel een vereiste. Brakman kan zich best voornemen mij in mijn hemd te laten staan - ik zou mij dat zelfs heel goed kunnen voorstellen - door een werk in elkaar te zetten waar zelfs Freud de ongelukkige koningszoon niet in zou kunnen terugvinden. Kortom: de hypothese is niet te verifiëren. Een èchte hypothese was het trouwens niet. Als het oedipale probleem inderdaad zo algemeen menselijk is als Freud meende, en het heeft er alle schijn van, mag men ook verwachten dat het tot in alle cultuuruitingen van de mens merkbaar is, en ook daar heeft het de schijn van. Dat zou dan betekenen dat ik altijd en overal gelijk heb, maar trots op zo'n Hermansgelijke positie zou misplaatst zijn: uitspraken die altijd waar zijn, zijn hinderlijke platitudes. Een echte hypothese zou aangeven hoe, in welke vorm, het Oedipus-thema in het volgende boek zal optreden. Ik zou dat niet durven voorspellen hoewel de aandacht voor de Franse revolutie, de mogelijkheden die de guillotine biedt voor het uitleven van castratie-neigingen - laat ik het toch maar niet doen. ‘Als ik iets weet, kan ik iets voorspellen’ is de geloofsbelijdenis van de Amsterdamse hoogleraar in de psychologie, A.D. de Groot. Ik kan moeilijk ontkennen het daar mee eens te zijn. Ik weet dus nog steeds niets over het werk van Brakman. Het zij zo. 15.11.1964
N.B. Ondertussen ben ik wel wat lichtvaardig over de methodologische problemen heengestapt, die ik in het vorige opstel beloofde te onderzoeken. Ik moet bekennen dat de duisternis rond deze zaken toeneemt naarmate ik er meer over denk, maar dat kan aan mij liggen. Voor de tweede keer: een andere keer dan maar. |
|