| |
| |
| |
François Haverschmidt, dichter bij de dood
Keuze en verbindende tekst van Rob Nieuwenhuys
De dichter Piet Paaltjens die in zijn aardse en lichamelijke verschijning van François Haverschmidt, met elke schrede die hij zet, met elk woord dat hij schrijft, steeds dichter bij de dood komt.
Dat is het verloop dat wij uit zijn jeugdwerk, uit enkele brieven, maar vooral uit zijn preken stap voor stap kunnen volgen. Tot hij eindelijk de laatste stap doet die hem door de ‘donkere poort’ naar een gebied voert waarvan geen terugkeer meer mogelijk is. Dat klinkt bijbels. De beeldspraak is dan ook aan Haverschmidt zelf ontleend. Om tien uur in de morgen van de 19de januari 1894 vond de oppasser zijn lichaam hangend aan het gordijnkoord van zijn bedstede.
Een daad van zelfmoord is altijd een keuze. Ze komt onverwacht, ook al heeft men het zien aankomen en al heeft de zelfmoordenaar nog zoveel signalen uitgezonden. De schrik en ontzetting zijn altijd sterker dan bij een ‘natuurlijke’ dood. En dan volgt onherroepelijk de vraag: wat is er aan de daad voorafgegaan? Vanuit welke noodsituatie heeft hij of zij gehandeld? In het geval van Haverschmidt niet vanuit de acute wanhoop, maar uit langzaam gegroeide overwegingen. Maar wat is erger: de wanhoop of een jarenlange lijdensweg? En wat treedt daarvan naar buiten? Bij Haverschmidt beschikken we over zijn gedichten, zijn preken, zijn brieven die ons een zeker inzicht in zijn overwegingen kunnen geven; maar tot de bodem kunnen we nooit gaan, omdat wat in de diepte van de donkere put ligt, onzichtbaar blijft of diffuus wordt, hoogstens te benaderen door beeldspraak. Haverschmidt heeft daarvoor meer dan eens het natuurbeeld gekozen of een natuurstemming, zoals in dit onvergetelijke citaat uit een preek van vier jaar voor zijn dood: ‘Soms is het overal nevel; het houdt niet op zachtjes en doordringend te motregenen. O, een orkaan met al zijn verwoestingen is zoo vreeselijk niet als die eentonige dagen en weken kunnen zijn, wanneer de schepping alle kleur mist en waar men zich heenwendt, het is even vochtig, guur, naargeestig.’
Haverschmidt is zijn leven lang geslingerd geweest tussen aards en hemels, tussen geloof en ongeloof, tussen werkelijkheid en verbeelding, tussen doodsdrift en zelfbehoud, tussen schuld en boete. En daartussendoor loopt als een alles verbindende rode draad zijn levenslange omgang met de dood. Haverschmidt is door diepe dalen van neerslachtigheid moeten gaan; hij was een geboren melancholicus die de last moest meedragen van geheel een voorgeslacht, dat van zijn moederszijde, het geslacht Bekius.
‘Een buitengewoon gelukkige jeugd heeft hij gekend,’ schrijft zijn vriend Liezenberg, waarschijnlijk op grond van Haverschmidts eigen uitspraken. Maar of dit ooit zo geweest is? Zeker niet? Haverschmidt was zichzelf bewust van het luchtspiegelingseffect van de herinnering: ‘Nooit hebben wij meer tranen geschreid dan in onze eerste levensjaren; evenwel dunkt het ons soms alsof wij nooit gelukkiger waren dan toen moeder ons in de hoek zette of meester ons honderd regels opgaf. Met verrukking kunnen wij nog praten van onze kinderspelen al eindigden ze vaak in ruzie en klappen. Zoo gaat het met ieder volgend tijdperk van ons leven.’
In de verhalen over zijn kinderjaren, die hij veel later schreef, tussen 1868 en 1876, en die bijeengebracht werden in de bundel Familie en kennissen, komt steeds weer één neiging van het kind naar voren, in letterlijk elk verhaal, het mijmeren over de dood en het dood gaan, over aardse vergankelijkheid, over het ‘vergeten worden’ na onze dood (voor Haverschmidt blijkbaar een onverdraaglijke gedachte) kortom de vaste thema's die later telkens in zijn preken zullen terugkeren.
Hij is veertien of vijftien jaar als hij zijn eerste verhaal schrijft over de levensgeschiedenis van een huiskat, met als titel Leven en sterven van Jelle Gall. Hij maakt er een soort boekje van, ontwerpt een titelblad, vervaardigt enkele illustraties en bindt zijn manuscript zelf in. Op zich zelf symptomatisch voor zijn jongensbehoefte tot publiceren! Het verhaal wordt door de moederkat verteld, Tullia Hostilia Gall. Het bestaat uit drie ‘hoofdstukken’ van niet meer dan enige bladzijden. Het laatste hoofdstuk gaat over de moord op Jelle Gall en eindigt (we kunnen het bijna raden!) met... de begrafenis van het doodgebeten katertje. De dood is dan al aanwezig.
‘Toen dit was volbragt werd er besloten om het lijk van Jelle ter aarde te bestellen. Daartoe werd het te voorschijn gehaald, en plegtig naar het graf gedragen, hetwelk op het algemeene kattenkerkhof naast de saladebak was gegraven.
De stoet die het lijk vergezelde was aldus. Eerst de Turus met twintig van den kattengarde. Daarop vier katers uit de familie van den Secundus. Daarop het lijk, gedragen door zes zwarte katten, terwijl katten van dezelfden ouderdom als Jelle de slippen hielden. Daarop ik, Henry Gall, de Secundus en katers van aanzienlijken rang. Hierop de kat van buurman P, Jelle's voormalige leermeesteres, vervolgens de naaste buren, vijf in getal en de stoet werd wederom door vier van den kattengarde gesloten. Bij het graf gekomen, sprak de Secundus een
| |
| |
gepaste rede uit, sprak van de verdiensten der vermoorde, over de gelukkige toekomst die haar scheen te wachten en eindigde met het uitvoerig verhaal van den moord.
Vervolgens sprak hij plegtig een vloek uit over de moordenaars van Jelle, en de vergadering scheidde weenende, na het, naar den kat gesproken, te jong gestorven dier in het graf te hebben zien nederdalen.
Ziedaar dan, geliefde lezers, het droevig einde van Jelle Gall, dochter van Tullia Hostilia Gall en de sieraad van haar geslacht, de vreugde van mijn leven, de lievelinge van mijnen patroon en gezien bij de geheele wijk.
Requiescat in Pace! is alles wat ik kan zeggen, en alles wat ik kan doen, is, weenen. Maar tot u, o jeugdige vrienden en vriendinnen, zij in het bijzonder het woord gerigt. Het is wel slechts het woord van een kat, maar het is toch welgemeend: sluit uw oor voor den verleider, dan zal het u welgaan. Had Jelle niet naar de vleijende taal van Klaauw geluisterd, dan leefde zij welligt nog, had Klaauw zijn oor voor de taal van Meeuw gesloten, dan was hij geen moordenaar geworden, en niet als een hond vermoord. Ziedaar het eenige nut dat gij uit mijn verhaal kunt trekken. Maar nu nog eene bede: als gij dit verhaal leest, herinner u dan dat arme goede poesje, die onschuldige Jelle zooals zij vrolijk snorrende om uwe voeten liep, en denk dan in welk een toestand zij nu is. Toen was zij gelukkig en vrolijk, en nu - nu is haar oog gesloten, nu is haar ligchaam koud, en nooit, nooit zal zij weder éene stonde van geluk smaken. Vaartwel! Tullia Hostilia Gall, geb. P.’
Over dezelfde tijd (omstreeks 1850) vertelde Haverschmidts jongste zuster aan een vriendin dat hij ‘trots zijn joligheid, bij wijlen zeer triest kon zijn.’
Een jaar later doet Haverschmidt ‘magna cum laude’ zijn eindexamen Gymnasium, en dat terwijl hij juist het laatste jaar druk heeft deelgenomen aan het verenigingsleven van zijn school. Ook na zijn eindexamen bleef hij nog een jaar lid van de schoolvereniging Minerva nos jungit (we moeten nu onwillekeurig glimlachen om de pretentieuze naam!), omdat zijn ouders hem nog te jong vonden om alleen naar Leiden te gaan, al stond het van den beginne af vast dat hij theologie zou gaan studeren. Voor Minerva nos jungit heeft hij minstens tien redevoeringen afgestoken en het was niet mis waar deze zestienjarige over sprak; tot zelfs over de ‘Geschiedenis der Welsprekendheid’. We moeten ons dit redenaartje maar liever niet aan het werk voorstellen, met zijn volwassen maniertjes en zinswendingen en zijn ‘Ik heb gezegd’.
Op 11 september 1852, vlak voor hij naar Leiden vertrekt, houdt hij zijn afscheidsrede. Nadat hij naar de eisen der retorica verschillende soorten van afscheid nemen heeft onderscheiden (zoals het afscheid der dragonders van hun meisjes, van twee vrienden, van twee geliefden enzovoorts) komt hij uit op het ‘grote afscheid’. Dan al - op zestienjarige leeftijd! - krijgen we de eerste aanzet tot wat in zijn latere preken een obsessie blijkt te zijn geworden: de verschrikkingen van de dood.
[...] Ik wensch nochtans, voordat ik mijn betoog, door op mijn eigen afscheid over te gaan, besluit, u nog te wijzen op dat afscheid, dat wij allen, misschien binnen korten, misschien over langeren tijd, maar toch onvermijdelijk ééns, zullen moeten nemen. Ik bedoel het afscheid van het leven en daardoor van deze aarde, van onze dierbaren, van onze vrienden, van alles wat wij bezitten. Hoe zou ik over afscheid kunnen spreken, en het groote algemeene afscheid verzwijgen? Gewis zoudt gij zulk eene nalatigheid mij nimmer vergeven, want gij zijt met mij overtuigd, dat het beter is, bij al onze afscheidsvisites een malle figuur te slaan, dan bij het laatste vaarwel te kort te schieten.
‘Maar zijt gij dwaas,’ roept gij mij wellicht toe, ‘die snaar, die wanklank op de harp der gedachten, te roeren? Dat afscheidsuur is immers nog verre van ons!’ Helaas! Mijne Heren, nog geen jaar geleden bevond zich hier bij ons ook een jongeling, die misschien even zorgeloos als wij aan die in zijn oog zoo ver verwijderde stonde des vaarwels dacht. - Minerva sloot haren 9-en jaargang die hem in ons midden aanschouwde. Minerva opent haren 10-en jaarkring en reeds lang zwijgen de holle tonen der doodsklok die bij 's jongelings begrafenis weergalmden, reeds ontspruit het gras op de heuvel die zijne koude, enge doodskist dekt, reeds knaagt de worm aan het tot stof teruggekeerd lichaam, reeds is de ziel het nieuwe strijdperk tot hare volmaking ingetreden.
En wij missen hem niet, wij dartelen onbezorgd voort in het leven, want o, ons afscheidsuur is nog verre verwijderd! Immers, wij zijn jong en de jeugd is krachtvol en kan de stormen des levens braveeren; zoo spreken wij en wij letten er niet op hoe hier uit ons midden er een gemist wordt, hoe hier een plaats is ledig gebleven die voor nog zoo weinig tijd vervuld werd, wij bemerken niet hoe er een uit ons genootschap is weggerukt door het geweld der ziekte, om nimmer tot ons weder te keeren!
Doch zoo zijn wij: wel vestigen wij onze geest op een nietig afscheid, maar dat groote vaarwel zij uit onze gedachte gebannen totdat het zelf aanbreekt, omdat het ons schrik aanjaagt, omdat wij terugdeinzen voor het denkbeeld aan eene onzekere eeuwigheid. O 't zou immers onze vreugde vergallen, wanneer wij bedachten hoe nabij ons afscheidsuur zou kunnen zijn, hoe wellicht over eenige weken ook op onze houten wooning de aardkluit dof kan klinken en hoe de herfstbladeren nog wel eens, eer de winter het aardrijk met zijn sneeuwkleed bedekt, rondom het grafgesteente kunnen vallen, waarop onze naam gegrift staat! 't Zou ons immers zo hard vallen, onze idealen voor de toekomst, onze jongelingsdromen, vaarwel te zeggen, vaarwel te zeggen met een leven, dat ons slechts roozen maar geen doornen biedt, dat ons toefluistert van liefde en van vriendschap. En dan de gedachte daaraan? O neen! Het laatste afscheidsuur is nog verre van ons; lang zal het duren eer men van ons en van de aarde kan zeggen: Ze nemen afscheid!!!
Doch ik bemerk aan alles dat het hoog tijd wordt dat ik hierover eindig, want, naar het mij voorkomt, worden wij allemaal zoo somber en zoo week als poederchocolade. Het spijt me dat wij op dit punt zoo hoogst gevoelig en zenuwachtig zijn, anders zou ik u op een bepaald schrikkelijke wijze verder over het laatste afscheid spreken.
Haverschmidt ging in Leiden studeren. Of zijn ouders het wisten of niet - ze waren rechtschapen lieden voor wie het orthodox geloof vanzelfsprekend was - hun zestienjarige zoon begaf zich naar het bolwerk van het ‘modernisme’ waar de twijfelaars geboren werden.
Hij liet zich op 21 september 1852 inschrijven - en nu komt het eerste veelzeggende detail - het lot of zijn neiging tot het macabere, voerde hem bij het zoeken van kamers naar de Hoogewoerd, op de hoek van de Koenesteeg waar Van Ewijk woonde, ‘gepatenteerd doodbidder en nooder ter begrafenise’, bovendien leverancier van lijkkisten. Haverschmidt vertelt dat hij soms het geklop en getik (bij het bekleden van de kist) beneden zich hoorde, terwijl hij en zijn vrienden daar- | |
| |
boven, als een koppel leeuweriken, het hoogste lied zongen (‘De Leeuwerik’ noemden ze ook hun clubje). Hij en zijn medestudenten gingen quasi-nonchalant met de dood om. Ze hielden de gedachte daaraan van het lijf door vrolijk te zijn en ermee te spotten en te spelen. Ze bewogen zich opzettelijk op het scherp van de snede door een bizarre houding tegenover de dood. Haverschmidt deed het op zijn eigen litteraire manier, hij creëerde een tweelingbroerder, de dichter Piet Paaltjens, en liet deze spotten met alles wat hem dierbaar was: de liefde, de vriendschap, maar ook met alles waar hij bang voor was, dóódsbang, vooral voor de zelfmoordenaar die hij toen potentieel al was. Hij liet Piet Paaltjens heel ver gaan in het spelen met vuur, hij liet hem tot het uiterste gaan tot daar waar het spel ophield spel te zijn. Hij liet hem afdalen in zijn ‘eigen ik’ om daar de afschuwelijke angst en chaos te bezweren met allerlei dwaas klinkende hyperbolen en superlatieven, zoals in het gedicht ‘Aan Hedwig’. Piet Paaltjens' manier van uitdrukken was lach verwekkend. Dat wilde hij juist bereiken omdat de lach opluchting brengt en daarmee was Haverschmidt weer voor een tijdje geholpen. De verdwijning van zijn dubbelganger, tussen twee biljarten in de studentensociëteit, is voor Haverschmidt rampzalig geworden. Hij beschikte niet meer over zijn sterkste wapens: de zelfspot. Men heeft weleens gezegd dat Piet Paaltjens
Haverschmidts moordenaar was; met meer recht kunnen we zeggen dat hij zijn beschermer en redder was. De dwaasheden van Piet Paaltjens, schreef een tijdgenoot, waren een geneesmiddel tegen Haverschmidts kwaal.
Als studenten te Leiden. Het clubje ‘De Leeuwerik’ dat bij Vater Müller in de Breestraat bijeenkwam.
V.l.n.r.: Haverschmidt (Haas), Van der Kaay (Kaai), Lutterveld (Lutje), Van Wessem (Sand) en Bouman.
Zo ongeveer drukte hij zich tenminste uit. Hij is één van de weinigen die het toen al zo zag. Als we persé het woord ‘humor’ willen gebruiken, dan is Haverschmidt, de werkelijke dichter van de Snikken en grimlachjes, een schoolvoorbeeld voor de humorist. ‘De echte humor,’ zegt Carmiggelt in één van zijn minder bekende Kronkels, ‘is een grote kracht.’ Welnu, dat was hij ook voor de jonge Haverschmidt. En die kracht ontviel hem toen hij dat heertje met een witte das was geworden, dat op huisbezoek ging en driemaal in de week catechisatie gaf, met andere woorden, toen hij als Dominee Haverschmidt op eigen benen kwam te staan zonder de bescherming van Piet Paaltjens. Toen bleek pas hoe weerloos hij stond tegenover die éne angst die hij maar niet kwijt kon raken. Het ‘grote leven’ zonder vrienden en zonder Piet Paaltjens kon Haverschmidt niet aan. Wel zag hij Piet Paaltjens nog eens terug aan de Friese kust tegenover Ameland, bij ondergaande zon (maar wàs hij het wel?) en eenmaal ontving hij zelfs een brief uit Schiermonnikoog, waarin Paaltjens schreef dat hij op het punt stond naar een slagveld in Frankrijk te vertrekken, ‘waar het nu wel heerlijk moet wezen.’ Hij is nooit meer teruggekomen. Was de brief een afscheidsbrief? En zijn laatste besluit een verkapte zelfmoord? Zoals gewoonlijk laat Haverschmidt alles in het midden. Hij kon ook niet anders.
Als student te Leiden.
Het was alles even treurig, net zo treurig als dat ene gedichtje van september 1865, een albumblaadje voor ‘één van zijn beste vriendinnen’. We kunnen de tekst bij alle schijnbare overdrijving niet letterlijk genoeg nemen. Het gedicht is zin voor zin, woord voor woord essentieel voor de verhouding tussen Haverschmidt en Piet Paaltjens. Het is een sleutelgedicht. Daarom nemen we het hier toch nog maar eens over, hoe bekend het ook is.
| |
| |
Dat heertje met zijn witte das
Was eertijds een minnezanger;
Doch sinds het die witte das om heeft,
Minnedicht het niet langer.
Nu preekt het en doet huisbezoek,
Houdt het 's winters, driemaal in de week,
Ik bezweer u, mijn allerliefste vriendin!
Den draak hier niet mee te steken;
Er zit wezenlijk zoo iets aandoenlijks in,
Dat een hart er wel van mogt breken.
Na zijn studie in Leiden ging hij in juli 1858 naar Leeuwarden terug waar hij bij zijn zuster Adriana introk en twee kamers ter beschikking kreeg. Prompt verviel hij in ‘tobberijen’ en zwaarmoedigheid, waarvoor hij het prachtige woord ‘grammietigheid’ verzint. Het is mis en het blijft mis. Het is mis in Foudgum, zijn eerste gemeente, het is mis in Den Helder en het gaat helemaal mis in Schiedam.
‘Na Leiden begint de lijdensperiode,’ schrijft zijn vriend Liezenberg, ‘somberder worden de dagen en al flauwer en flauwer het schijnsel van zijn geloof, en het is hem of de beginselen, die hij belijdt, hoe langer hoe minder aanhang vinden, en eenzaam en verlaten gaat hij zich voelen. En hoe langer hoe meer zinkt hij weg in somber mijmeren en de moed, weldra ook de kracht tot strijden ontzinkt hem, en wat hij nog aan geloof behouden heeft, wordt verzwolgen door de bruisende golven van den twijfel; hij worstelt om vastigheid, maar vindt die niet. Dan komt de sombere nacht eener troostelooze melancholie over hem - daar is geen morgen meer.’
Foudgum, gezicht vanuit de pastorie.
Omstreeks 1960.
Dit is inderdaad zo ongeveer de gang van zaken, maar helemaal duidelijk is Liezenberg toch niet. Hij spreekt in te vage termen en is ook onvolledig. Over Haverschmidts levenslange bekommernis om de dood, spreekt hij niet en als hij met zijn woorden de indruk wekt dat Haverschmidt pas op het laatst zijn geloof verloor, dan is dat niet waar. Hij had het allang verloren, al blijft de vraag: wanneer kunnen we zeggen dat iemand zijn geloof verliest?
Er bestaat een voordracht van Haverschmidt die hij in 1873 voor de vereniging Paulus hield, een vereniging, zoals men weet, waar de vrijzinnig denkenden elkaar vonden en waar Haverschmidt wist een klankbodem te zullen vinden voor zijn bekentenissen. Het was een zeer persoonlijke voordracht over zijn bekering tot het vrijzinnig christendom. Hij noemde die ‘een kind van onzen tijd’ en hij zegt daarin dingen die zijn orthodoxe collega's als verkondiging van een gevaarlijke dwaalleer moeten hebben beschouwd. Ze wisten toen Haverschmidt in '64 in Schiedam kwam, dat ze een ‘modern’ predikant in de kerk hadden gehaald. Van het begin af behandelden ze hem koel en wantrouwend en sloten hem uit hun kring uit. Dat moet een irenisch voelend en verdraagzaam man als Haverschmidt diep gegriefd hebben. Nogal bitter van toon schreef hij aan Dyserinck: ‘Ik gebruik geen sterken drank buiten den wrangen beker die mijn kerkelijke positie mij dagelijks te drinken geeft.’ Nog lange tijd heeft hij getracht de plooien glad te strijken, maar hij kwam daardoor in een scheve positie te verkeren. Het moet uit een behoefte aan eerlijkheid en duidelijkheid geweest zijn, tegenover zichzelf in de eerste plaats en tegenover zijn gehoor, toen hij in 1873 met zijn voordracht kwam.
Haverschmidt voert in zijn verhaal, waarvan de gebeurtenissen natuurlijk veel eerder hebben plaats gehad, een zekere Willem op met wie hij zich identificeert. Willem heeft dezelfde achtergrond als Haverschmidt, hij komt uit een gezin van weldenkende mensen met een ‘milde natuur’, maar voor wie niet de minste twijfel bestond of de Bijbel was het woord van God en zij hielden het er voor dat het bloed van Jezus een verlossende kracht had voor alle mogelijke zondaren.’ Zijn ouders waren stipte kerkgangers, die elke dag de heilige geschriften lazen en tot God baden. ‘En had gij hen gewezen op de tegenstrijdigheden die er in den Bijbel voorkomen... maar neen, het bestaan daarvan werd in hun tijd niet erkend, zij in hun eenvoud hadden ze althans nooit ontdekt.’ Na een karakteristiek van het kerkelijk klimaat waaruit hij voortkwam, schetst Haverschmidt zijn ontwikkeling tot modern predikant. Hij doet dit door zijn levensloop te vertellen. Het blijkt dat een aantal ontmoetingen van beslissende betekenis zijn geweest voor de uiteindelijke vorm van zijn ‘nieuw geloof’.
Daar is in de eerste plaats ‘Karel’ die niet te identificeren is met een bepaald persoon. Zeker is dat deze een twijfelaar en vrijdenker is, ‘zeer ongelovig’, zegt Haverschmidt. Hij is niet bestand tegen Karels redeneringen en het gebouw van zijn geloof stort dan al ineen. Zijn positie als predikant lijkt onhoudbaar, maar Haverschmidt is er de man niet naar om te breken, hij blijft predikant, maar tussen de woorden die hij spreekt en de man op de kansel heerst een gebied van volstrekte windstilte en geluidloosheid. Hij voelt zich diep verlaten en er is niemand tot wie hij zich wenden kan en die hem begrijpt. Tot op een dag een jong predikant de verlossing brengt uit de eenzaamheid. Dat moet ongetwijfeld zijn collega Bouwman zijn geweest, die echter kort daarna weg ging. Toch ontbrak het Haverschmidt nog altijd aan zekerheid en wist hij nog niet goed waar hij stond. Toen kwam Hooykaas. Die gaf hem eindelijk grond om op te staan en wees hem de weg die hij te volgen had. Hij is Hooykaas daar eeuwig dankbaar voor geweest. Ze bleven vrienden, al werd de laatste na een paar jaar naar Rotterdam beroepen.
Dit hele proces van godsdienstige ontwikkeling kunnen we uit Haverschmidts voordracht, in zijn eigen woorden volgen. We kiezen er enkele fragmenten uit. Ze bevatten al de thema's
| |
| |
die we straks in zijn preken zullen terugvinden. In later tijd komt daar, hoe langer hoe meer, een thema bij, of liever het loopt voortdurend door de andere heen; het gaat zelfs als uitgangspunt dienen: zijn doodsangst en doodsverlangen, onherroepelijk ineengevlochten. Beeld en spiegelbeeld.
[...] Arme Willem! de leer, door hem in het ouderlijk huis en op de catechisatie aangenomen, was niet opgewassen tegen de bewijsvoeringen van den twijfelaar!
[...] Het duurde niet zeer lang, of zijn geloof aan een onfeilbaren bijbel lag geheel aan duigen. Toen dat omvergeworpen was, volgden de wonderen. Eerst die van het Oude, daarna die van het Nieuwe Testament. Het langst werden de bovennatuurlijke daden en lotgevallen van Jezus verdedigd. De opstanding van den Heer was daarbij Willems hoofdsterkte, vanwaar uit hij al het overige meende te bestrijken.
[...] Allerminst was de vernietiging van het gezag des bijbels hem welkom als een vrijbrief om van nu aan zich te onttrekken aan alle banden. Integendeel: [Willem] gevoelde wezenlijk angst bij de gedachte, die wel eens bij hem opkwam: ‘waar moet het met mij heen, als ik aan zoovele dingen ga twijfelen?’ En vurig bad hij dikwijls, dat hij toch staande mocht blijven in het geloof zijner ouders. Waarom hij dezen niet te hulp riep in zijn strijd? Och, aanvankelijk maakte hij hen wel eens deelgenoten van zijn innerlijke worsteling, maar het was, alsof zij er niet in konden komen. Hun bewijzen voor de waarheid van hun gevoelens waren dezelfde, die Willem reeds in zijn gesprekken met Karel als onhoudbaar opgegeven had. Kortom, het gaf niets, of hun zoon al schreef of met hen sprak over wat er in hem omging. Het eenig gevolg van zijn kinderlijk vertrouwen was, dat zij zich bedroefden over zijn twijfelingen. En dat maakte ten laatste, dat Willem er hun zo weinig mogelijk van liet bespeuren. Eens nam hij den dominé in den arm, die hem godsdienstonderwijs gegeven had en bij wien hij ook aangenomen was. Maar bij dezen vond hij nog veel minder troost. ZEw. werd niet bedroefd, maar bepaald boos. Doch Willem had toen al genoeg van den verboden boom gegeten, om te weten, dat bedreigingen (en scheldwoorden), zij het dan ook in bijbelteksten, geen duchtige weerlegging zijn. En zoo worstelde hij dan maar alleen voort, althans zonder hulp van menschen, behalve dat hij nu en dan nog eens een steun meende te vinden voor zijn zinkende meeningen in de preeken van een jong predikant, die niet lang geleden in de gemeente, waartoe W. thans behoorde, bevestigd was. Doch ziet, wat gebeurde? Die predikant, men had in den laatsten tijd al meer dan eens gemompeld, dat hij modern begon te worden, (modern... het was een woord dat Willem omstreeks dezen tijd voor het eerst hoorde, en wat hij er van maken moest, hij wist het nog niet recht, dan dat het zoo wat naar de opinies
van Karel riekte, hoewel hij in dat geval bekennen moest, niet te begrijpen, hoe iemand modern èn Evangeliedienaar zijn kon) - nu dan, die jonge predikant verklaarde op een Paaschmorgen, terwijl de geheele gemeente hoopte te hooren dat Jezus lichamelijk was opgestaan, plotseling (en, ik moet er bijvoegen, wel wat om de menschen te verschrikken), dat hij voor zich niet langer gelooven kon aan het feit der zinnelijke herrijzenis! Dat gaf aan Willems wondergeloof den genadestoot! En niet alleen aan zijn wondergeloof. Gelijk een soldaat, die zich in den rug ziet aangevallen en zich met wapenen en al overgeeft, zoo leverde ook Willem, toen zijn gewaande bondgenoot hem zoo opeens afviel, moedeloos alles wat hij tot hiertoe nog verdedigd had aan Karels leger over. Toegegeven, Jezus was een mensch geweest als ieder ander. Hij was evenmin uit den Hemel gedaald en was er evenmin weer heengegaan en zou er evenmin uit terugkeeren als wie ook ter wereld. Die hemel zelf bestond eigenlijk niet. De hel ook niet. Aan engelen te gelooven was net zoo kinderachtig als om te denken dat er duivelen waren. Was er ook wel een leven na dit leven? Wat grond was er om het te beweren? De bijbel bewees niets. Geen teeken van gindsche zij des grafs was ooit herwaarts gekomen. Wanneer men er over nadacht, werd het immers ook ten eenenmale onhoudbaar, dat denkbeeld van een wederzien hiernamaals! Het eenige wat vaststond was, dat wij stof zijn en tot stof zullen wederkeeren. Was er wel een God? Hoe kwam men er toch eigenlijk bij aan een God te gelooven? Niemand had Hem ooit gehoord of gezien. Jezus ook niet. Men zeide, dat God de wereld geschapen had en onderhield. Maar het was immers alles maar natuurkracht wat men zag; alles ging naar vaste onveranderlijke wetten, die er eeuwig geweest waren. Waartoe nog gebeden? Daar was toch geen verbuigen of verwikken aan de orde der dingen! Waarom naar de kerk gegaan? De dominé's zeiden immers zelf, dat er niets van waar was wat er in den
bijbel stond. En zij hadden gelijk ook. Godsdienstig te wezen was toe te geven aan een kinderachtig bijgeloof.
Haverschmidt als jong predikant te Schiedam. Het portret werd door Haverschmidt ondertekend met zijn naam.
[...] Immers vraagt gij, of Willem zich nu rustiger en blijmoediger gevoelde dan weleer, dan moet ik daarop ontkennend antwoorden. Och, de arme jongeling -inmiddels tot een man gerijpt- bespeurde integendeel een nare leegte in zijn binnenste. Met weemoed dacht hij dikwijls terug aan zijn kinderjaren, toen hij zoo vast vertrouwd had, dat een liefderijk Vaderoog van den Hemel uit op hem rustte, toen hij in alles wat hem overkwam beschikkingen had erkend eener onfeilbare Wijsheid en Liefde, toen hij in alle omstandigheden kinderlijk had geraadpleegd met Zijnen Barmhartigen en Almachtigen God, en toen hij, des avonds zijn hoofd nederleggende, gerust kon denken zelfs aan de mogelijkheid van in dien zelfden nacht te sterven: immers Jezus was zijn Zaligmaker, die ook voor hem plaats had bereid in Zijn Vaderhuis! ... Wat al tranen zag de eenzaamheid hem nu storten! Hoe vaak gebeurde het, dat hij nog eens de handen vouwde om te bidden, maar nauwelijks begonnen, hield hij op... en een bittere grimlach misvormde zijn gelaat bij de gedachte, hoe ingeroest het oude vooroordeel toch was, dat een Hooger Wezen acht zou geven op zijne smeekingen. Er waren oogenblikken, waarin hij met geweld
| |
| |
beproefde terug te keeren tot zijn kinderlijke geloof. Ja, hij deed een paar malen de poging, of het niet streng-rechtzinnig kon worden. Maar dat ging niet, zag hij weldra in. Hij kon maar niet wezen, wat verstand en geweten beiden hem beletten te zijn. [...]
Toen voerde het geluk hem op een zekeren dag een man [ds Hooykaas] tegemoet, wiens van het algemeen afwijkende gevoelens velen ergerden maar hem natuurlijk geen afschrik inboezemen konden: een eenvoudig en nederig man en nogtans iemand, wiens diepe ernst en wiens heilige geestdrift hem verhieven boven allen met wie Willem ooit in kennis was gekomen. Deze man was ook een christenleeraar, maar zijn opvatting van het Evangelie verschilde niet alleen opmerkelijk van die van Willems voormaligen dominé maar ook van die des redenaars, wiens paaschpreek zulk een schok aan onzen vriend gegeven had. Althans de ontkenningen van dezen laatste traden bij hem, veel meer op den achtergrond. Hij hield zich zoo weinig mogelijk op bij wat Jezus niet gedaan had en wat er niet met hem gebeurd was. Maar het leven, dat, volgens de Nieuw Testamentische overlevering, in Jezus geweest was, dat werd door hem aanbevolen met nadruk en kracht. En niet slechts predikte hij dat leven met de overtuigende welsprekendheid van iemand, die het kent, meer nog dan uit de boeken, hij spreidde het ook zelf ten toon in zijn omgang niet zonder vertooning, geheel naar Willems hart. Zoodra niet hoorde deze dien leeraar en mocht hij hem eenigszins van naderbij leeren kennen, of hij kreeg hem lief en het duurde niet lang of hij stortte zijn geheele hart voor hem uit. O, beter had hij niet kunnen doen! Wat hij nu hoorde, het deed als schellen afvallen voor zijne oogen. Niet op eenmaal wel is waar, maar toch volkomen. Zijn nieuwe vriend vestigde al de aandacht van Willem op dat zedelijke leven, dat leven des gewetens, dat -wij zeiden het reeds- van den aanvang zoo krachtig in hem gewerkt had en immer meer in hem ontwikkeld was. Hij deed Willem zien, hoe dat leven de werking, de openbaring is eener Macht, die, -Willem had het immers dikwijls bij zichzelven waargenomen, - ons gelukkig maakt, die ons liefheeft. En met plechtigen ernst zeide hij, dat deze macht zich ook in Jezus had doen gevoelen.
[...] Zoo sprak Willems nieuwe vriend en nog vele anderen dingen zeide hij. En de slotsom was dat Willem de moed in zich voelde herleven en bij zich zelven besloot Jezus nog eens en nu beter dan voorheen te volgen. En hij [...] deed wat hij zich voornam. Hij gaf zich over aan zijn geweten, meer dan ooit.
Haverschmidt was ‘vrijzinnig’, maar geen vrijdenker, hij is tot zijn dood toe christen gebleven. Hij heeft Jezus nooit verloochend, al was deze voor hem niet Gods zoon, maar gewoon een mens, wiens lot en leven, wiens handel en wandel hem tot het laatste toe tot voorbeeld strekte. Maar dát juist maakte zijn leven zo zwaar: de navolging van Christus en het besef als mens niet te kunnen voldoen aan de eisen die Jezus hem stelde: ‘Wie kan het evangelie lezen zonder dat hij zich gedrukt voelt onder de zware eisen die het ons stelt?’ Het is een verzuchting die in zijn preken herhaaldelijk voorkomt: het besef van te falen, van te kort te schieten, met daaraan verbonden het gevoel van schuld.
Het is het drama van zoveel vrijzinnige predikanten die aan het christendom verbonden bleven zonder geloof in de onfeilbaarheid van de bijbel, zonder geloof in de kerkelijke dogma's, zonder geloof in het bestaan van God zelfs, zonder recht op beroep dan op iets zo vaags en ongrijpbaars als het geweten - met of zonder hoofdletter geschreven. Het was voor velen ‘te weinig’. Het zou ook voor Haverschmidt ‘te weinig’ worden, vooral toen de basis waarop hij stond smaller werd en de grond onder hem wegzakte. Er zijn vele perioden in Haverschmidts leven geweest dat hem alle lust ontbrak om verder te leven: ‘Ik (met potlood erboven: men) weet uit ondervinding wat het is geen lust te hebben in het leven, in zijn werk en zijn taak, geen verwachting van welslagen, geen hart voor zijn omgeving [...]’. Dan had verder leven geen zin meer. Haverschmidt heeft niet één keer, hij heeft verschillende keren voor de zelfmoord gestaan, maar het was telkens weer Jezus' voorbeeld dat hem daarvan weerhield: ook Jezus had tot het einde toe volgehouden. Toen Christus aan het kruis stierf en zich door God verlaten voelde (zoals Haverschmidt zelf), kon hij voor zijn dood nog zeggen: ‘het is volbracht’. Maar dat kon Haverschmidt niet, hij bleef het gevoel behouden dat zijn leven nog niet volbracht was, dat hij zijn taak nog niet voleindigd had: ‘O, Jezus, groote Meester, Gij staat daar zoo vér boven ons. Hoe zullen wij ons ooit tot uw hoogte verheffen?’ Tegenover Jezus schoot hij te kort, maar hij bleef zich aan hem vastklampen, zoals men zich in nood vastklampt aan een vriend. Jezus is de meest intieme vriend geweest die Haverschmidt ooit gehad heeft. Hij betekende voor hem meer dan welke aardse vriend ook, meer dan Van Wessem, meer zelfs dan Piet Paaltjens die toch zooveel voor hem gedaan had. Jezus was zijn vriend en Meester die hij zelf had willen zijn, in wie
hij had willen opgaan, met wie hij - elk woord afzonderlijk uit te spreken! - had willen samen leven. Maar aan Jezus' voorwaarden voor zo'n liefdesverhouding kon hij niet voldoen. Zijn verlangen naar hem en zijn liefde voor hem konden niet worden gestild. Dat bracht Haverschmidt meer dan eens tot wanhoop en vertwijfeling en in zulke ogenblikken, zei hij in een preek, ‘dan schreeuwt, om het oude woord maar eens te gebruiken, ja, dan schreeuwt dat hart, dan roept onze ziel tot God’, de God van zijn kinderjaren die vriendelijk vanuit de hemel op hem neerkeek en aan wie hij zich kon overgeven. Maar tegelijk wist hij dat deze God er niet meer was en ook nooit zou terugkeren. Hij was niet op aarde, hij was niet in de hemel. Wat Haverschmidt overbleef was alleen nog een ‘voorgevoel’ van de hemel dat hij in prachtige visioenen beleefde (hij kiest als tekst vaak de Openbaring!) en soms was het zelf alsof God voorbij zweefde en langs hem streek. Was er dan tòch een God? Kon hij niet zonder God leven? Dan begonnen de twijfelingen en tobberijen opnieuw: ‘O, slapelooze nachten, wat kunt gij den kranke, den arme, den bezwaarde kwellen. Men ziet nergens licht, ook in dezen zin dat men nergens uitkomst ontdekt.’ Maar uiteindelijk moest hij, als hij eerlijk wilde zijn, bekennen dat God niet bestond. Geen bekentenis op het laatst van zijn leven, maar veel eerder. In een preek uit 1881 sprak hij het nog eens hard en onomwonden uit: ‘God is er niet’.
En om nog een keer op Liezenberg terug te komen: het niet om het verlies van God dat hij een einde aan zijn leven maakte - God was er immers allang niet meer - maar omdat de basis waarop hij in het leven stond te smal was geworden; ze was ineengeschrompeld tot iets dat geen waarde had. Dan viel die diepe neerslachtigheid weer over hem heen als een dichte mist die maar niet wilde optrekken: ‘Ik ben dof en suf en ik vind den geheelen loop der dingen ongelukkig. Ik voer niets uit en weet niets te beginnen,’ schreef hij aan een vriend. Dat was een paar weken voor zijn dood. De mensen om hem heen zeiden dat dominee het ‘moeilijk’ had, maar het was iets veel ergers. Als er iets moeilijk voor hem was geworden, dan was het zijn prediking met letterlijk de dood in het hart, omringd door vijanden, in een kerkelijke situatie die vernederend en onduldbaar voor hem was.
Tweemaal heeft Haverschmidt de gelegenheid gehad het predikambt ‘vaarwel te zeggen’, tweemaal is hem het redacteurschap van een dagblad aangeboden. Beide malen heeft hij het aanbod afgeslagen. Hij wilde zijn post niet verlaten, hij zou dat als verraad hebben beschouwd aan zijn geweten, als een verzaken aan het gebod van Christus, zoals hij dat in zijn prediking steeds had uitgedragen. Hij is ook nog eens gepolst voor een baan in Arnhem. Weer weigerde hij. Hij bleef in het Zwarte Schiedam. Achteraf kunnen we dit als een onnodige zelfkwelling zien - en dat is het voor een deel ook zeker geweest - voor hem betekende het vooral het inlossen van een schuld zo lang hij zijn taak niet voleindigd had naar Christus'
| |
| |
voorbeeld. En misschien wilde hij ook niet toegeven aan de druk van zijn orthodoxe collega's die hem letterlijk vervolgd hebben om wat in hun ogen een dwaalleer was. Dat Haverschmidt voor iedereen een geliefd persoon was, ook voor de armen die voor het merendeel orthodox waren, maakte hem des te gevaarlijker. Want zó moet men hem vooral gezien hebben: als een gevaarlijk persoon die veroordeeld moest worden, zoals Christus door het Sanhedrin veroordeeld was. Haverschmidt heeft zelf die parallel met Christus getrokken in een preek van 1887, nr. 5. Ook hij werd ‘geduwd en bespogen’. Voor de bestrijding van Haverschmidts prediking hebben zijn collega's (die bij zijn begrafenis, nota bene! als slippendragers fungeerden) de meest onchristelijke methoden gebruikt. In naam van hun Waarheid.
Ook rampen zijn hem niet bespaard gebleven: de dood van zijn eerste kind (waar hij nooit overheen gekomen is), de dood van zijn geliefde zuster Sytske (van hun beider sterven bespaart hij zichzelf geen enkel detail), de verdrinking van zijn neefje Rinske Cannegieter en in juni 1891 de dood van zijn vrouw, en al was zijn huwelijk geen harmonisch huwelijk (in zijn preken vinden we talloze toespelingen daarop), hij kwam daarna toch eenzaam te staan. Hij zag trouwens de dood voortdurend om zich heen - het sterftecijfer, vooral onder kinderen, was in Schiedam schrikbarend - de dood was zijn dagelijkse begeleider. Er is in de laatste jaren bijna geen preek te vinden of de dood verschijnt erin. De dood, het doodgaan en de verschrikkingen van de dood kwamen centraal te staan in zijn prediking. Ze werden voor hem een obsessie, voorzover ze dit niet al eerder waren. Zijn levenslange doodsdrift verhevigt zich en en leidt tot het verlangen - alweer een term van Haverschmidt zelf - om ‘ontbonden’ te worden. Niet alleen dàn, maar vooral in zijn late levensjaren groeit het besef zonder God niet te kunnen leven. Maar wie en wat is God? Er is geen hemel, er is alleen een vage verbeelding van de hemel. En meer dan ooit wordt de blik omhoog gericht, omdat hij op aarde niets meer heeft om op te staan. Hij is in de mist verdwaald geraakt.
Zelfmoord leek de enige uitweg, maar ze was ‘zondig’ voor de christen, ja, ze was ‘waanzin’, maar ze bood tenminste een, zij het onzeker, uitzicht op de hemel, zó schoon, zó groots en ze bood een mogelijkheid, een onzekere alweer, van een liefde zó omvattend, zó volledig als geen aardse liefde zijn kon. Doodsdrift en hemels verlangen smolten ineen en braken zijn aardse woning af. Niets kon hem meer weerhouden. Op die bewuste 19de januari 1894 gaf hij zich over aan de engel des doods, zijn worgengel.
De nagelaten papieren van Haverschmidt werden door zijn zoon († 1928) bijeengebracht en geordend. Hij heeft dit misschien niet ‘vakkundig’, maar met grote toewijding en piëteit gedaan. Telkens vindt men zijn handschrift terug: in een aantekening hier en een toelichting daar en hij heeft vooral belangrijk werk gedaan door een register op de preken te maken. In 1931 werd het hele archief door Haverschmidts schoondochter aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde geschonken.
De preken - het zijn er 480 - zijn alle van een omslag voorzien en in bundels bijeengebracht. Ze zijn genummerd, geregistreerd en gedeeltelijk gedateerd. De nummering begint echter met 301. Het is de preek van 6 november 1870. Al de voorafgaande ontbreken. De veronderstelling, die weleens geuit is, dat ze door Haverschmidt zelf zijn vernietigd ligt voor de hand, te meer waar hij zelf schrijft, dat zijn vroegere preken hem allesbehalve bevredigden. Daartegenover staat dat Ten Brink vertelt dat Haverschmidt pas later zijn preken op schrift stelde (zie zijn Levensloop in dit nummer gepubliceerd). We weten het niet. De precieze datering zoals zijn zoon die aangeeft, gaat niet verder dan preek nr. 400. Daarna wordt alleen het jaartal vermeld. Wel zijn ze chronologisch doorgenummerd. Als we bedenken dat Haverschmidt ongeveer eens in de veertien dagen een predikbeurt had, dan kunnen we ze ongeveer in hun tijd plaatsen. Bovendien zijn de data van sommige uit de inhoud af te leiden.
Jong predikant te Schiedam.
Wie de preken van Haverschmidt gelezen heeft, zal daarin behalve telkens terugkerende thema's, een vast patroon ontdekken. Na de uitwerking van een toepasselijke bijbeltekst betrekt hij deze in de meeste gevallen op het leven, op gebeurtenissen en ervaringen en opvallend veel op eigen ervaringen. In het algemeen pratende, spreekt hij telkens van en over zich zelf. Soms lijkt het wel of zijn preek bij zijn privé-behoeften is aangepast. Van zijn wel en wee, van zijn angst en twijfel, maar vooral van zijn verhouding tot de dood, legt hij getuigenis af tegenover zijn gemeente. Het kan niet anders of deze moeten weleens geschokt zijn geweest. Haverschmidts preken zijn als preek bijna al te persoonlijk, maar juist hierdoor kunnen wij beter tot zijn innerlijk doordringen, beter dan door zijn verhalen, beter dan door de meeste van zijn brieven, waarvan een groot deel over algemeenheden gaat. Als predikant die zich verantwoordelijk voelde voor zijn gemeente, eindigden al zijn preken met een positieve wending, met troost, bemoediging en altijd met de aansporing Jezus te volgen, te leven zoals ‘de Meester’ leefde, goed en eenvoudig te zijn, altijd bereid de helpende hand te bieden aan de medemens... en vol te houden tot het einde, hoeveel teleurstellingen en rampen de mens ook kunnen overkomen, te leven tot men zeggen kan ‘het is volbracht’. Toch moeten we de bemoediging waarmee elke preek eindigde, zeer ernstig nemen. Ze golden ook voor hem zelf, ze dienden ook voor hem zelf als reddingsboeien waar hij zich in nood aan vastklampte. Het positieve slot was niet alleen voor zijn toebehoorders bestemd.
Het is mogelijk dat de citaten uit zijn preken een te somber beeld geven aan Haverschmidts innerlijk leven. Hij kon ook vrolijk en gelukkig zijn, zij het bij vlagen, maar wat hij zegt, zègt hij toch maar en we kunnen dat niet misverstaan. De persoonlijke stukken maken ook de meest authentieke indruk. De betekenis wint het bij hem steeds van de getuigenis.
| |
| |
Nog een korte verantwoording over de wijze van presenteren. We hebben in kort bestek met fragmenten moeten werken, soms korte, soms wat langere, maar ze zijn altijd uit een groter verband gelicht. Daar zijn bezwaren aan verbonden, zal men zeggen, dat maakt de weg vrij voor een al te ‘subjectieve’ keuze. Nou, dan doet ze dan maar! Kan het anders? Als ik Haverschmidt wil presenteren, na bijna al zijn werk gelezen te hebben, dan kan ik dat alleen doen vanuit mijn verhouding tot hem, zoals die al lezende gegroeid is. Deze heeft mijn keuze bepaald die binnen de ruimtelijke beperking zelfs doelgericht is.
Naar de eisen der wetenschap had ik me beter moeten verantwoorden door bijvoorbeeld gebruik te maken van aanduidingen als [...], maar daar heb ik van afgezien, omdat die de leesbaarheid belemmeren en onnodige vragen oproepen die ik toch niet afdoende beantwoorden kan. De spelling heb ik, op een enkele uitzondering na, intact gelaten, wel heb ik zoiets bijkomstigs als de interpunctie wat beperkt. Ze is me opgevallen door een negentiende-eeuwse overdaad. En waarom zou ik deze op zich zelf onbetekende hindernis niet voor de hedendaagse ‘algemeen belangstellende lezer’ opruimen?
De eerste preek zoals we die in Collectie Haverschmidt aantreffen, is die van 6 november 1870. De tweede van hetzelfde jaar is zijn kerstpreek, eindigend met de voor Haverschmidts standpunt karakteristieke regel: ‘Zoeken wij maar gedurig en gedurig weder de werking van Jezus op ons hart te ervaren.’ De daaropvolgende preek is van 20 augustus 1871. Hij blijkt zeven maanden weg te zijn geweest. Verwijzend naar zijn laatste kerkpreek, zegt hij: ‘Hoe weinig vermoedde ik toen dat er werkelijk voor mij een nacht op handen was dat ik niet zou kunnen werken.’ Die zin wekt bij ons een vermoeden: hij verkeerde toen in een geloofscrisis.
Uit een preek van 17 december 1871. Die ontevreden is over den loop van zijn leven, dus ontevreden over zichzelf en over God, zou die vrede kunnen houden met de menschen?
Preek van 5 mei 1872 met een citaat dat nauwelijks misverstaan kan worden.
Als wij het eens zoover wisten te brengen dat van ons scheiden gezegd kan worden: gij doet er een weldaad mee. Gij brengt een offer, ja, een zwaar offer voor u zelf, maar dat offer komt hun die liefhebben ten goede. Het is hun nut dat ge weggaat.
Straks als ge van hen zult heengaan, zult ge een dubbele zegen voor hen wezen, krachtiger invloed op hen uitoefenen, op hun ontwikkeling en volmaking dat gij ooit hadt en kondt hebben gedurende uw leven. Zoudt ge daar zelfs de dood niet voor over hebben?
In een preek van 21 januari 1873 zegt Haverschmidt dat hij een ‘bijzonder gelukkige tijd’ doormaakt, ‘helder van hoofd, opgeruimd van geest, opgewekt tot den arbeid, ongevoelig voor duwen en spuwen, maar fijnvoelend voor elk vriendelijk woord...’
Uit een preek van 14 september 1873 blijkt de opklaring voorbij.
De hemel is weer grijs als tevoren: Welk een vreugde verschaft ons het werk waartoe wij ons geroepen zien! Men waardeert ons pogen. Wij stichten nut. Opeens, daar stort ons gebouw in. De omstandigheden verlammen onze pogingen tot geluk van anderen. We kunnen met den besten wil niets meer uitrichten. Of de dood komt en velt onze dierbaren. Kan het heden in het algemeen ons bitter teleurstellen, in het bijzonder zijn het de menschen die ons tegen kunnen vallen en deze ondervinding is nog wel zoo pijnlijk als de ontgoocheling die het lot ons bereidt. Want weet wel dat er geen trouweloozer ding is als den mensch. Eigenlijk bestaat er geen trouw.
Om het allerergste te zeggen: ook God valt er menigeen tegen. God zou ons redden uit de hand der boozen. Wee! waar is nu de verhooring van het gebed? Doode op doode is uitgedragen naar het donkere graf om niet meer terug te keeren. En in plaats van den Hemelschen Vader schijnt Satan wel op den wereldtroon te zitten. Geen God daarboven achter de wolken, geen God ook daarbinnen in het gemoed. Maar nu ook niemand, niets om zich aan vast te houden, om op te hopen, nu ook geen kracht om getroost te leven en getroost te sterven. Och, dat ik [met potlood daarboven: men]! Och, dat ik [weer vervangen door: men] nog bidden kon ‘Onze Lieve Heer’, als toen ik [men] nog een kind was! Een engel hoopte ik als kind te worden, bij God, Onze Vader! O, vrome illusie, o, onmogelijk luchtkasteel! Daar is immers geen hemel en engelen zijn er ook niet. En een God? Nu ja, er is een natuurkracht of hoe heet dit? Er is een verband voor alles, een geheel dat de som is voor al de deelen. Maar mogelijk bestaat ook dat alleen maar in de gedachte der menschen. Doch gesteld dat het ons gelukte op het spoor te komen van een algemeene samenhang, van een punt waar alles van is uitgegaan en eenmaal weer op zal uitloopen, dan hadden wij nog niet den God teruggevonden waaraan ik als kind geloofde. Die God was louter de vrucht der verbeelding.
Preek van 9 november 1873.
Gij zult zeggen: maar als het nu eens blijken mocht dat God de bron is van al onze tranen? Welnu, hielden die tranen daarmee op bitter te zijn? Of zouden wij er niet veeleer door in verzoeking komen te vertwijfelen aan God? O, ik weet het, niets is gemakkelijker dan voorop te stellen: God is liefde en God doet alle dingen, waaruit dan natuurlijk moet volgen: alle dingen zijn goed. Maar als ik sta bij het lijk van mijn kind, of als ik, erger nog, dat kind zie krimpen in doodsstrijd en ik kan er niets aan doen, heb ik dan wat aan dat gemakkelijke: alles is goed?
Preek van 25 januari 1874.
Wie kan het evangelie lezen zonder dat hij zich gedrukt voelt onder de zware eischen dat het ons stelt? De weg vóór ons is zoo lang. Wij vorderen zoo langzaam, zoo wij al vorderen. O, Jezus, groote Meester, gij staat zoo ver boven ons! Hoe zullen wij ons ooit tot uw hoogte verheffen? Gij hebt het recht te verlangen dat wij tot u opklimmen. Ook is de weg die gij ons gewezen hebt zeker de eenige om er te komen. Aan den hand des Vaders, op de stem van het geweten. Maar groote Meester, goede Meester, hebt gij toch ook niet een woord om ons moed in te spreken, terwijl wij struikelen en opstaan en wederom struikelen op het steile, hobbelige pad?
Preek uit 1877 nr. 18
Er scheelt iets aan, ja, aan wàt? Geen geneesheer die het u met volkomen juistheid zou kunnen zeggen. Iets is de oorzaak dat zij zwaarmoedig zijn en tobberig, tenminste afgetrokken en in zichzelf gekeerd. Men kan hen aan het lachen brengen door sterk of onverwacht op hun gemoed te werken, doch het is wanneer op een droevigen dag de zon even tusschen de wolken doorkomt; aanstonds is het weer grijs en gedrukt en zoo zijn ook de neerslachtige menschen: in een ommezien weer even stil en vervelend als tevoren. Wat zijn ze te beklagen, de armen! Preek uit 1877, nr. 20
Heb ik straks al niet gewaagd van levensmoeden, van tragen en lusteloozen, die verlangend uitzien naar het einde van hun doelloos bestaan? Wij willen billijk zijn, mijn vrienden, niet alle reikhalzend begeeren naar het einde is veroordeelenswaardig. Er doen zich gevallen voor waarin men erkennen moet: hier is het niet dan natuurlijk te smachten naar de dood.
Preek 1879, nr. 8
Och, daar zijn uren, dan zijn wij geneigd om het ons zelf te vragen: wáár is Hij?
Uit een preek van 1879 nr. 16 naar een tekst uit Exodus 33, waarin Mozes tot de Heer zegt: ‘toon mij Uwe heerlijkheid’:
Het heelal is een harmonisch geheel, gewrocht der hoogste wijsheid. Hoe anders dan de samenwerking van al de deelen te verklaren? En deze wijsheid is Liefde tevens, een Vaderlijke voorzienigheid.
o, Wonderschoon schilderij! Beantwoordde zij maar steeds aan onze ervaring! Doch gij ziet de verwoestingen des doods op
| |
| |
elk gebied, in planten- en dieren- en menschenwereld. Gij zijt de dagelijksche getuige van smarten, neen, niet te rijmen met die nimmer rustende zorg bij wie zelfs de haren van ons hoofd geteld zijn.
De tweede van links staande is Ds. François Haverschmidt die omstreeks 1880 in Veenendaal het huwelijk inzegende van het bruidspaar Verhoeff-Van Woudenberg. De bruid was een nicht van Haverschmidts vrouw, de derde van rechts staande.
Hoe zou het mogelijk zijn maar altoos gereed te staan met een: ‘Niets geschiedt buiten God om, en al wat God doet... maar dóet God al deze dingen? Er is dus geen onderscheid dan in schijn tusschen goed en kwaad? - Och, gij zoudt zoo gaarne willen gelooven, zoo gaarne u rustig neerleggen bij dat vriendelijke: ‘geen muschjen zonder Zijn wil.’ Doch... het eind der wijsheid blijkt altoos weer: ‘Wij weten weinig, té weinig, Heer.’ Is 't waar? Is dat het einde der wijsheid... te weinig?
O, mijn vrienden! Die dit zong, hij eindigde immers niet dan met een: ‘Maar toch al gloeit soms mijn hart van smart, ja, toch, ik meende dat ik Uw hand wel speurde in het leven - Uw vaderhand. En dat mijn ziel ter stille nacht Uw stem wel hoorde, zóó teer, zóó zacht!’ Ook wij kunnen hem daar iets van nazeggen, zou ik meenen. Neen, niet nazeggen omdat wij bang dreigden te worden voor onszelven, omdat wij schrikten voor eigen twijfelingen en omdat het, och, zoo zoet is zich zelf in slaap te wiegen met vrome bekentenissen. Doch op onze uren en dagen van ongeloof, van hopelooze worsteling en doffe neerslachtigheid, zijn andere gevolgd. ‘Na vuur en stormwind’ zweefde ook soms mij - schoon geen Elia! - de Heer voorbij... Uit een preek van 1881, nr. 9. De tekst is ontleend aan 2 Corinthiërs vers 1-10. Vers 2 luidt: ‘Want in dezen (het “aardse huis”) zuchten wij, verlangende met onze woonstede die uit den hemel is, overkleed te worden.’ Maar dit verlangen wordt geblokkeerd door wat hieronder staat. Zoals gewoonlijk oppert hij het alleen, maar de toon zo direct en zo geëmotioneerd, dat het niet anders kan of deze woorden houden voor hem de ‘waarheid’ in, in ieder geval zijn overtuiging op dat tijdstip.
Geen leven na dit leven. En dus: gij en ik, morgen of overmorgen, of wanneer wij sterven (want gij zult mij toestemmen dat dit spoedig genoeg gebeuren kan) dus morgen of overmorgen misschien, vernietigd, of juister: een rottend aas, goed voor mest. Nu ja, onze nagedachtenis leeft nog wat voort, onze invloed, het nut dat wij stichtten, (of de dwalingen en de zonden die wij veroorzaakten), maar voor de rest: uw moeder, uw kind, gijzelf, morgen of overmorgen, iets walgelijks, iets besmettelijks dat men zich haast weg te doen en daarmee uit! [...] Als er geen leven na dit leven is, dan klaag ik God aan om al die arme kindertjes die hij geboren laat worden en die met hun holle, wijze oogjes, - hol van al de pijnen en benauwdheden die hen verscheuren - maar toch zoo wijs en zoo ernstig u schijnen te vragen: waarom zijn wij geboren, waarom moeten wij zoo bitter, bitter lijden? Neen, als er geen toekomst is voor hen en voor allen, die met hen weenen en lijden, die strijden en struikelen, ja ook, en dwalen, maar toch pogen op te staan en weder te keeren naar het goede pad, als al dit worstelen, hopen en bidden om een volmaaktheid en een geluk deelachtig te worden, niemand hier op de wereld volkomen, of ook maar van verre bereikt, als 's menschen leven, zijn beste leven, toch eigenlijk nergens voor dient dan om een lange vervelende geschiedenis te vormen die ten slotte weer vergeten wordt, dan - ja, dan zeg ik: er IS geen God! en ik wenschte wel dat de wereld er nooit geweest was. Hoe spoediger er een eind aan komt en de aarde met al wat er op leeft alvast één groot kerkhof zal zijn dat wezenlijk nergens meer toe dient, des te beter!
Preek van 1885 nr. 17, oktober/november. Dit is de bekende ‘worgengelpreek’, een van zijn indrukwekkendste preken vooral tegen de achtergrond van zijn zelfmoord. In verschillende preken zinspeelt hij erop, hier spreekt hij er openlijk over. De bijbeltekst is ontleend aan Samuel 20 vers 3: ‘Er is maar één schrede tusschen mij en den dood.’
| |
| |
| |
‘Worgengelpreek’
[...] Nooit zijn wij buiten bereik van den machtigen, den ‘laatsten’ vijand. Het cijfer van iederen leeftijd leest gij op de zerken. Ouders en kinderen liggen er bij elkander en gij zult er meer vinden, verreweg meer, die het beste van het leven nog hebben moesten, dan die het reeds hadden gehad. Wat roemt gij dan, gij zwakken en kleinen, gij kloeken en grooten ook, wat denkt gij en doet alsof het voor U niet zoo ware, niet voor ons allen ‘ééne schrede slechts tusschen ons en tusschen den dood’!
Doch een stem antwoordt mij en het schijnt mij toe dat zij uit veler naam spreekt: wij roemen niet, wij denken niet dat het niet alzoo is, wij verbeelden ons in het minst niet dat wij onkwetsbaar zijn voor den engel der verschrikking. Waartoe zou die waan ons dienen? Of de vogel den kop al versteekt in de struiken, daarmee weert hij den vervolger niet af. Nochtans: als er toch geen ontkomen is aan den rusteloozen, wreeden jager, geeft het dan wèl iets, telkens angstig naar hem om te zien, of met van schrik wijd open gesperde oogen zijn komst tegemoet te staren? Och ja, sterven moeten wij allen, vroeg of laat, dat weten wij. En het late doodsuur komt altoos nog vroeg genoeg, indien niet zelfs nog veel te vroeg. En in elk geval, dat de kans op een vroeg heengaan voor ons grooter is dan op een laat - dat en nog zooveel meer, het is ons overbekend. Doch: doen wij niet beter met ons in deze droevige wetenschap, deze treurigen gewisheid niet al te zeer te verdiepen? Is het wijs zich het leven te bederven met gedachten des doods? Want wie kan leven, wie vrolijk zijn en genieten, wie lustig zich voelen en moedig en vaardig tot zijnen arbeid, die altoos door zint op het graf en op de gedachte: morgen sterven wij?
Gij hebt gelijk, gij die zoo spreekt. Er zijn doodsgedachten die ons meer kwaad zouden doen dan goed. Maar als ik u in dit uur aan onze sterfelijkheid herinner dan is het waarlijk ook niet om er zulke bij u te bewerken. Integendeel: doch om u en mijzelven te wapenen tegen alle laffe en schadelijke vreeze, evenals om ons terug te houden van dit andere, niet minder bedenkelijke euvel, dat wij den dood gering zouden schatten, luchtig over hem denken, lichtzinnig hem tegemoet snellen. Of is ook dat geen gevaar, dat wij loopen en waaraan maar al te velen niet ontkomen zijn.
Waarom zoovelen liever niet aan den dood denken? Waarom ook ons het hart onrustig kloppen kan bij die gedachte: ‘slechts als ééne schrede tusschen hem en tusschen ons?’ Is het niet in de eerste plaats, naast den natuurlijken afkeer van sterven die aan al wat leeft werd ingeschapen, de voorstelling van het lijden dat met ieder losmaking van den levensdraad noodzakelijk gepaard gaat? Niets wat leven ontving, dat zich niet vasthecht aan het leven. Reeds de plant betwist den dood zijn overwinning. Zoo lang mogelijk zoekt zij haar aanzijn te rekken. En met welk een wanhopige dapperheid verdedigt zich het dier, ook het nietigste, waar het zijn bestaan bedreigd ziet! Zooveel te meer dan ligt op onzen weg het kostbaar menschenleven in veiligheid te stellen. En zien wij dat dit op den duur onmogelijk is, dan overvalt ons een bang en snerpend leedgevoel dat klimt naarmate wij weten hoe hard een strijd het lichaam dikwijls heeft te voeren alvorens het de laatste worsteling opgeeft en de gevoelloosheid des doods een einde maakt aan onze pijnen en benauwdheden.
Wat zullen wij hiertoe zeggen? Ja, wat anders dan dat het dus niet natuurlijk is wanneer sommigen over het sterven spreken alsof het de eenvoudigste zaak ter wereld ware, en zij nemen daarbij een houding aan van er in het minst niet tegenop te zien. Wij achten dat niet waar, niet oprecht, of anders een blijk van verregaande stompzinnigheid. Hetgeen toch niet wegneemt dat wij geen woedsel mogen geven aan eene schrikwekkende verbeelding, maar veeleer de hulp hebben in te roepen van alles wat de gedachte aan ons naderend levenseinde voor ons verzachten kan. Kunnen wij in dit opzicht misschien niet leeren van een heidensche oudheid, die er niet van hield met grijzende schedels en spookachtige geraamten kunstmatig angst aan te jagen, maar liefst den dood de gedaante gaf van een genius, een jongeling, zij 't ook wel met een uitgebluschte fakkel in de hand? ‘Tweelingbroeder van den slaap’, noemde zij hem betekenisvol, die immers op zijn wijze hetzelfde doet al de weldoener aan wiens hoede wij zoo menigmalen de afgematte leden hebben toevertrouwd. Doch om dat beeld te kiezen behoeven wij niet eens bij de heidenen school te gaan. Ook een Job sprak van het graf waar men nederligt en slaapt: waar ‘de boozen ophouden van beroering en de vermoeiden van kracht rusten, waar de gebondenen tezamen in rust zijn; zij hooren de stem des drijvers niet; de kleine en de groote is daar en de knecht vrij van zijnen heer.’ Ja, komt u hierbij ook niet dat woord te binnen, dat het evangelie den Christus van den gestorvene te Bethanië laat zeggen: ‘Lazarus, onze vriend, slaapt’? En het is zoo: de doodstrijd kan bang zijn. Nochtans, niet altoos is hij dat. Veelmalen blijft hij uit, of teistert hij slechts het veeg lichaam zonder in staat te zijn den geest uit zijn verdooving te wekken of in zijn verheven stemming te verstoren. Doch ook, waar de uiterste tol niet dan tot den duursten prijs mag worden betaald, hoe is (en juist dáár
misschien het meest) het verbreken van de laatste boei, de overgang van het leven in den dood, eene welkome verlossing! Ja, 't is of de zachte uitdrukking, die de trekken des gestorvenen straks na de jongste zucht aannemen, de glimlach die er dan om de voor eeuwig gesloten lippen wil spelen, ons getuigen van een innig verlangde en eindelijk bereikte uitkomst. ‘Ontslapen’, ‘ontbonden’, ‘overleden’. Zijn de woorden zelf, die onze taal kiest, niet geëigend, om ons op dit weldadig karakter van den dood opmerkzaam te maken? En schijnt ook dit niet ons te willen zeggen: ‘Vreest hem niet enkel, vreest hem niet al te zeer’?
Doch er is iets anders en ergens, waarom gij en ik voor den dood kunnen beven. Ontneemt hij ons niet alles en allen, waaraan het hart ons hangt? Helaas ja, dat doet hij! En terwijl wij zoo spreken, rijzen er voor onze gedachten allerlei schoone en goede gedachten die ons het leven liefmaken. De heerlijke zonnestralen, in wier glans de aarde ons zoo vriendelijk kan tegenlachen, het groen der boomen, der bloemenpracht, de frissche morgen, het stille avonduur na wel volbrachten arbeid, of de genietingen der kunst en de zoete vrede van den huislijken haard. Onze vrienden met hunne vertrouwelijke gesprekken en hunne hartelijke bewijzen van dienstvaardigheid, onze eigen pogen om iets tot hun geluk bij te dragen en de zachte voldoening van het oprechte liefdebetoon. De kennis die wij met moeite opzamelden, maar vooral ook nog verder begeeren uit te bereiden, onze boeken, ons werk, zooveel dat ons nog te doen overbleef! En waarom ook niet het weinige, of mogelijk zelfs vele, dat wij bijeen mochten brengen aan stoffelijke goederen. Naarmate wij er ijveriger voor zwoegden en er zorgvuldiger en spaarzamer mee leefden, verkreeg het des te meer waarde voor ons. Dat alles nu zullen wij moeten achterlaten. En dan, wat voor ons immers honderd maal meer beteekent dan al het overige: zij, om wie te behouden, wij al het onze gaarne overhadden, om wier wil wat wij bezitten eerst recht prijs voor ons bezit, onze ouders, broeders, zusters, onze echtgenoot en onze kinderen. O, als wij dááraan denken, dat wij hun vaarwel zullen moeten zeggen, niet eens misschien vaarwel zeggen kunnen, zonder afscheid van hen zullen scheiden! Eensklaps van hen verwijderd door een onmetelijke, onoverkomenlijke kloof!
[...] Dit denkbeeld is ontzettend. Ik wil er niets op afdingen! Wie zegt dat het zoo heel erg niet is, die is niet waard dat de aarde schoon, het leven rijk, het menschenhart ruim is en vatbaar voor een oneindige verscheidenheid van lusten en genotvolle aandoeningen.
[...] En nu te moeten weten: dit alles houdt eens voor ons op, dit alles kan te avond of morgen uit zijn, voor immer uit!
Doch ik wil niet vergeten (en u, die meegevoelt en mede huivert
| |
| |
bij die gedachte, u wil ik het met mij op het hart drukken): hoe een mensch op den duur toch ook aan al dat schoone en goede genoeg krijgt, zóó zelfs, dat het ten slotte wenschelijk voor ons wordt er niet langer in te deelen.
[...] Het klimmen der jaren maakt ons al losser en losser van een wereld, waarvan ten laatste het scheiden ons niet zwaar meer valt. En beklaagt gij hen die vóór dien tijd henen moesten, die van den maaltijd werden afgeroepen, terwijl hun honger nog alles behalve gestild was: wreeder is het lot van hem, wien allengs alle lust moest vergaan. Men betreurt de jonge dooden. Treuriger dunkt het mij, zich te overleven. En noemt dan vrij den dood een vijand, onze ergste vijand is hij toch niet. Hij is onze laatste. Na die smart, na de benauwdheden van het sterven, geen nieuwe meer. Met den jongsten zucht houdt alle zuchten, met den rouw der achterblijvenden de rouw van wie beweend worden op.
Doch hier juist is het dat zich de onrust het sterkst van velen meester maakt, de angst van welhaast afgeroepen te zullen worden. Weet gij dat, is hun vraag, dat het graf het einde is van al onze droefenis? Of vangt niet veeleer, met het stilstaan van onzen laatsten harteklop, het eeuwig kloppen aan van een folterend geweten, de wroeging over een onherstelbaar verbeurd geluk? Naast uitspraken van een Oud Verbond als: ‘daar houden de boozen op van beroering’, ‘daar is geen verzinning noch wetenschap noch wijsheid in het graf waar gij henengaat’, staat het Nieuwe met zijn: ‘het is den mensch gezet, éénmaal te sterven, en daarna het oordeel’. Tegenover den Prediker met zijn: ‘éénerlei weervaart den menschen en den beesten: uit het stof zijn ze allen en tot het stof keeren zij weder’, het woord van den Christus: ‘de ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, mijn stem zullen hooren en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis!’ IJzingwekkende voorstelling! Wel in staat om den moedigste, den beste ook, met schrik te slaan! Geoordeeld te worden, door den Christus! Gewogen door de heiligste Alwetendheid! En waar Zij ons te licht bevindt (te licht bevinden moet) een vonnis zonder genade, zonder herstel! ‘Een worm, die niet sterft! Een vuur, dat niet wordt uitgebluscht!’
Gewis, dit denkbeeld is ijslijk! Te ijslijk zelfs, om volkomen wáár te kunnen zijn. Er moge waarheid in schuilen, een kern van echte wijsheid, voor een belangrijk deel moet het toch slechts beeldspraak zijn, aanschouwelijke voorstelling, tijdelijke, vergankelijke inkleeding. Doch tot hóeverre gaat dat deel en wat blijft er na aftrek over als onloochenbare gewisheid? Er volgt dan toch iets op den dood? En wàt dan? Elke schildering van het hiernamaals zij gebrekkig. Er is toch een hierna? O deze, op zijn zachtst genomen pijnlijke onzekerheid!
Zij is wel geschikt om ons met bevend ontzag de poort des doods (de poort der eeuwigheid?) te doen naderen. Lichtzinnigen slechts, die er zich afmaken met een: ‘ik geloof er niets van!’ of ‘wat gaat het mij aan? Ik zal het dan wel zien!’
Men kan twijfelen aan een bestaan na den dood. Dit ligt zelfs meer voor de hand, dan om het zóó maar aan te nemen. Veel komt er tegenop. Strikt genomen, te bewijzen, valt het niet. Maar, behalve dat ons gemoed en ons geweten er vóór pleiten, de onmogelijkheid er van aantoonen, is evenzeer ondoenlijk. Voor de denkers (niet de praters, maar de denkers) blijft het altoos een groot vraagstuk, op zijn minst. En zich daar nu maar af te maken, hoogstens met een: ‘ik zal het dán wel zien’!
Niettemin drukt dat ruwe zeggen op onbeholpen wijze een gedachte uit, die niet ongegrond is. De eeuwigheid is en blijft een raadsel, door geen der geslachten die voorbij gingen, opgelost. Zelfs het evangelie nam den sluier van het ‘daarginds’ niet weg. En beter was dus dan zich, vooruit reeds, noodeloos te kwellen met wat geen mensch weten kan, doen zij, die de bevrediging van hun weetgierigheid verdagen, totdat de dood zelf hun het groote geheim zal hebben onthuld.
Dit dan tegen de noodeloozen en onvruchtbaren angst. Zien wij thans echter of er ook niet een tegenovergestelde en niet minder laakbare houding is, een gemis aan opzien tegen, een bereid zijn voor, ja een verlangen naar den dood. Reeds doelden wij er hier en daar met een woord op. Gaan wij het nog wat dichterbij na!
En dan treffen wij in de eerste plaats dit zonderling verschijnsel aan, soms zichtbaar in het doen en laten van een gansch geslacht, zich uitend in zijn letteren en in zijn kunst en ook op het bijzonder en huiselijk leven zijn donkeren stempel drukkend, als een besmettelijke ziekte links en rechts om zich henen grijpend, toch straks ook, na te hebben uitgewoed, nog hier en daar haar verstrooide sporen achterlatend; een kwaal, die bij voorkeur onder de jeugd hare slachtoffers kiest, den tijd van overgang uit een argeloos speelsche kindsheid tot de jaren van arbeiden en opgaan in dagelijksche zorgen en nooden. Op den drempel van het werkelijke leven overvalt zij ons licht deze wonderlijke smart. Is het opzien tegen den onbekenden weg vóór ons? Is het een voorgevoel, dat de wereld niet in staat zal zijn, de droombeelden te verwezenlijken, die onzen nog onrijpe geest vervullen, de luchtkastelen die een dweepzieke verbeelding ons voortoovert? Ik weet het niet, maar een feit is dat wij op dat keerpunt weenen kunnen om een ongekend geluk dat voor ons verloren schijnt, om een leed, waarvoor wij vruchteloos een naam zoeken. En in die dagen verlangen wij soms naar den dood. Dan schijnt hij ons geen dreigende gestalte, geen verwoester van ons heil, maar een vriend die ons belooft wat geen wereld ons te schenken vermag. Met wellust luisteren wij naar droeve kerkhofklanken. De dichters, die ze ons voorzingen zijn onze lievelingen, de liederen die ze ons vertolken slepen ons mede. Och, maar al te gewillig geven sommigen zich over aan een weemoed die ondanks de tranen die hij ontlokt een bedwelmende zoetheid bezit... Kinderachtig spel, zegt ge? Voegt erbij: gevaarlijk omgaan met een vuur dat al te licht hem die het voedt, verteert. Niet straffeloos schept men behagen in het neerslachtige, gelijk de oogen, die liefst in het donker verkeeren, zich ontwennen aan het licht. Men wordt ongeschikt voor natuurlijke, eenvoudige vroolijkheid. Ons werk staat ons tegen.
Liever zit men neder in aandoenlijk en ook wel zoo gemakkelijk gemijmer. De menschen hinderen en vervelen ons. Hoe alledaagsch schijnen ze ons toe met hun bemoeiingen die ons storen in onze zelfzuchtige dromerijen. Genoeg! Een zegen maar dat de tijd niet zelden als vanzelf aan die ziekelijkheid een einde maakt. Wij moeten vooruit en al doende krijgt men het eens nietig gekeurd leven lief. Uit vele bleeke jongelingen en heimweekranke maagden zijn kloeke mannen gegroeid en blijde moeders of vrouwen, wier gelukkige glimlach een breeden lichtstroom om haar henen verspreidt. Doch er zijn ook jong vergaan of vroeg afgeleefd, er zijn die ongeneeslijke tobberds en klaagers werden, zich zelf en anderen tot last, omdat, in plaats van met liefde het leven te omhelzen, zij zich het hartebloed lieten uitdrinken door den vampier des doods. Hij, de worgengel verstaat geen scherts. Wie hem spelend de hand reikt, dien laat hij niet meer los, dien sleept hij mede tegen wil en dank, om kon het zijn, in het eind hem neer te stooten in een eigenwillig gedolven graf.
Helaas, het is niet alleen aan den ingang van ons pad, dat het spook der vernietiging ons met geblankette wangen en verraderlijke vleitaal tegentreedt. Ook naarmate wij vorderen en de stralen van den middag brandend op ons neerkomen, ja, dán vooral, als wij niet hooger klimmen kunnen, en wij staan daar in het besef dat wij het beste bereikt hebben wat het leven voor ons had, dan wil er zich een loomheid op ons werpen, een matheid, een ontevreden, of, juister wellicht, een onvoldaanheid, die niets meer hoopt, niets meer wenscht, dan dit ééne: van op te mogen houden en niet meer te zijn.
Nu zijn het niet langer de dichters aan wier weeke klachten wij het gevoelig oor leenen, het zijn de koude, harde uitspraken
| |
| |
der mannen, die zich wijzen noemen, wijzen als waarvan de Prediker er een was, toen hij de slotsom zijner onderzoekingen neerlegde in dat: ‘IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid! Of, wat voordeel heeft de mensch van al zijnen arbeid, dien hij arbeidt onder de zon? Kwelling geeft het hem slechts des geesten. Het kromme kan niet recht gemaakt worden, en hetgeen ontbreekt, niet geteld! En zoo dan: beter de dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt. Geprezen de dooden boven de levenden, en allermeest wie nooit geweest zijn en nooit gezien hebben het booze werk dat er onder de zon geschiedt.’
Twee bladzijden uit de Worgengelpreek.
Zouden sommigen onzer ze niet kennen de smartvolle uren, waarin een mensch dus hopeloos zucht, de lange nachten, als zulke bittere gedachten den slaap ons van de sponde weren? Maar bijna zeiden wij: het zou niet vóór hen pleiten. Liep het hun dan altoos mee in hun leven? Of stelden zij hun eischen zoo vernederend laag, dat ook het onbeduidendste bestaan er de vervulling van heeten mocht? Zijt gij nooit gestuit op de ijdelheid ook van de matigste berekeningen en de billijkste verwachtingen, noch op de onvolkomenheid der menschen, hun onleerzaamheid, hun ondankbaarheid, hun trouweloosheid, en... uw eigen gebreken, vruchteloos bestreden, altoos weer den weg u versperrend, uw geluk verstorend, hebt gij er nooit al de onuitroeibaarheid en al de ondragelijkheid van leeren beseffen?
Wij voor ons begrijpen, hoe een Job zelfs zijn storeloos geduld verliezen kon en bidden dat het graf zich maar voor hem ontsluiten mocht, ja, hoe een Jeremia den dag vervloekte, waarop Zijn moeder hem gebaard, den man verwenschte, die zijn vader de boodschap gebracht had: ‘een zoon is u geboren’.
Nochtans, al kunnen wij er in komen, in dien afkeer van een leven, dat voor de enkele oogenblikken van onverdeelde vreugd, er ons duizend biedt, waarin zich gal mengt in ons genot, al verstaan wij die wanhoop aan de waarde van ons werk, aan de vrucht van ons lijden en strijden, mannelijker dan met een Elia te vertwijfelen en te klagen: ‘Het is genoeg, neem nu, o Heere, mijne ziel, ik ben niet beter dan mijne vaderen,’ - eerst waarlijk vroom en vroed komt het ons voor wat wij bijvoorbeeld van een Paulus lezen, die, schoon ook begeerig om ‘ontbonden en met Christus te zijn’ (dat toch achtte hij ‘zeer verre het beste’), evenwel bereid was ‘in het vleesch te blijven’, waar hij dit ‘noodiger’ vond ‘om der broederen wil’. En als wij Jezus gereed vinden om als martelaar voor het godsrijk te sterven, daar bewonderen wij Zijn offervaardigheid hierom wel het meest, dat er geen zweem van levensmoeheid bij hem viel te bespeuren, hem, die tot het laatste toe hopen en vragen bleef, dat ‘de drinkbeker’ des doods van hem ‘mocht voorbijgaan’.
Er is niets groots aan wat in rechte lijn zou uitloopen op zelfmoord. Och ja, medelijden met deze rampzaligen, die in een oogenblik van zwakheid een benarden post verlaten, dien gebrek aan doorzicht geen eervollen uitweg deed vinden, zoodat hun niets scheen over te blijven dan om zich te werpen, blindelings, in de kaken van het alles verslindend monster. En zoo, dan ook geen smaad over ‘de ellendigen, de bitterlijk bedroefden van gemoed, die verlangen naar den dood maar hij is er niet, die er naar graven meer dan naar verborgen schatten, die blijde zijn tot opspringens toe en zich verheugen als zij het graf vinden’. Slechts zij, die zichzelf verloochenen en geduldig hun kruis op zich nemen, die niet toegeven aan weerzin en weerbarstigheid, die nederig, geduldig en dankbaar hun aandacht wijden aan elken zonnestraal, ieder bloempje, waardoor de treurigheid van hun bestaan een weinig wordt opgevrolijkt, die hopen tegen alle hoop in, die wachten zonder klagen, en wachtend doen al wat hun hand vindt: zij zijn het, die ons eerbied
| |
| |
afdwingen, en aan wier zijde ook wij ons wenschen te scharen.
Maar een Simeon nu, die, als zijn oude oogen het heil des Heeren hebben gezien, wenscht heen te gaan in vrede naar Gods woord, openbaart hij ons ook een stervenslust, waarop ons oog slechts afkeurend kan rusten? Of een Mozes, die, na het beloofde land te hebben aanschouwd (al mocht hij ook zelf ‘niet overgaan daarhenen’), die, getroost, op de belofte: ‘aan Jacobs zaad zal ik het geven’, het grijze hoofd tot sterven neerlegt: is ook hij het beeld van een zwakheid, die deernis waard is?
Gij weet beter. Zulke voorgangers vertroosten ons. Zij bieden ons het bewijs, hoe er waarlijk een overwinning is, waarbij (om met den apostel te spreken) de dood zijn prikkel verliest. Nochtans, niet elk die zich, als zij, bereid verklaart, deze wereld te verwisselen tegen een betere, heeft daarop een even geldig recht. Gewis, op lauweren rusten is goed! Maar niemand make voor zich aanspraak op de eerekroon dan die wettiglijk gestreden heeft. Wat vroom gebaar is niet voldoende, om aan ons bestaan de waardij te schenken van een welbesteed leven. Al hielden wij ons nauwkeurig aan een voorgeschreven leer, en al verklaarden alle ingewijden in geijkte bevindingen dat wij geroepen en bekeerd en uitverkoren zijn of indien ook al de opperste der priesters de volheid der genademiddelen eener zaligmakende kerk ons toedienden, indien ons leven geen liefde ademde en onze werken geen goede tot standbrachten, het zou ons geen nuttigheid geven. Bedriegen wij ons niet! [...]
Uit een preek van begin 1887 nr. 5, met als tekst: ‘En de Hoogepriesters en de Ouderlingen en de geheele Groote Raad zochten valsche getuigenis tegen Jezus, opdat zij hem dooden mochten, en vonden niet...’ We moesten dit fragment lezen tegen de achtergrond van Haverschmidts kerkelijke positie in Schiedam, de vervolging waaraan Haverschmidt door de orthodoxen werd bloot gesteld. Het blijkt uit allerlei gegevens dat ze geen middel schuwden om in hem de ‘dwaalleer’ te veroordelen.
Vooraf dit: gij hebt het reeds kunnen bespeuren dat ik om mij den loop van Jezus' lijdensgeschiedenis te verklaren, de toevlucht niet neem tot eenigen bovennatuurlijken sleutel. Van ouds is dat anders de gewoonte geweest. Wáárom moest Christus sterven? Op die vraag heeft men verwezen naar een raadsbesluit Gods. Paulus is er mee begonnen met uiteen te zetten wat later kerkvaders en kerkleeraars nader hebben toegelicht, ja wat ten slotte als de alleenzaligmakende waarheid is vastgesteld, dit namelijk: dat de kruisdood van den Zoon Gods een in den Hemel ontworpen plan is geweest tot verzoening van de schuld der reeds in Adam gevallen en in de macht des Satans geraakte menschheid. Wij laten deze wonderlijke leer voor wat ze is. Meent iemand dat ze hem de wijsheid en de gerechtigheid Gods het best onthult, het zij zoo. Wij voor ons zoeken liefst den gang der gebeurtenissen te begrijpen uit den aard der menschen en dingen. Wij gaan daarbij van de onderstelling uit dat de eersten in den grond ‘van gelijke beweging’ waren, ‘dezelfde natuur deelachtig’ als de latere en de tegenwoordige menschenkinderen, een vermoeden dat ten opzichte van Jezus en zijn omgeving op honderden plaatsen in het N.T. zijn rechtstreeksche of zijdelingsche bevestiging vindt. En heeft dan ons beweren: het heeft zoo moeten lopen niets uit te staan met een vermeende voorbeschikking des Eeuwigen. Het duidt eenvoudig op de natuurlijkheid, of zoo ge wilt, op de zedelijke noodzakelijkheid van Christus' doemvonnis.
Wie waren zijn rechters, en wie was hij? Wat brachten vijanden tegen hem in en wat plaatste hij tegenover hun aanklachten? Gaan we dat na, en wij zullen toegeven dat zijn oordeel van meet af aan geveld was. Wie zijn de mannen voor wie Jezus na zijn gevangenneming in Gethsemane gebracht wordt en die straks eenstemming hem voor godlasteraar verklaren die de doodstraf verdiend heeft? Zij vormen het zoogenaamde Sanhedrin, een soort kerkelijke rechtbank van eenenzeventig leden, geroepen in godsdienstige geschillen de eindbeslissing te nemen, ook dus om overtreders op kerkelijk godsdienstig gebied te vonnissen.
Hoe het ook zij: die hier bijeen waren, zij stemden zeker voor verreweg het grootste deel hierin overeen dat hun gevangene een gevaarlijk persoon was. De overpriesters haatten in hem de volksberoerder, misschien ook den tempelschender. De Farizeeërs ergerden zich aan Jezus' vrijzinnigheid op het punt van de wettelijke gebruiken.
Fragmenten uit een van de somberste preken van Haverschmidt (1887 nr. 10). De dood is hierin niet alleen het centrale, maar ook het enige thema. Het is - merkwaardig genoeg - niet een van Haverschmidts beste preken. Het is alsof hij in zijn eigen spinsels verstrikt is geraakt. De doodangst en behoefte daaraan te ontkomen waren hem blijkbaar tot een obsessie geworden.
Vrees voor den dood, zoudt ge dat gevoel niet kennen? Maar wat voor mensch moest gij zijn als het nooit bij u opgekomen was? Vooreerst wij kunnen het niet laten soms aan den dood te denken. Al zoeken wij geen doodsgedachten, al verwijderen wij ze met opzet, en terecht, - geduriger, of wij willen dan niet, treden zij ons in den weg en dringen zij zich aan ons op, en dan ach ja, bekent het maar eerlijk, dan kan het ons zoo beklemmen, dan wordt het ons bang om het hart.
En daarom is het ook maar goed dat wij ons niet te veel met den dood bezig houden en dat wij ons niet te zeer verdiepen in deze voorstelling, deze helaas onloochenbare: ‘er is maar één schrede tusschen ons en den dood.’ Immers één van beiden: dit denkbeeld komt op ons neder met al zijn gewicht en dan verplettert het ons, neen erger, het verdrukt, het drukt ons neder, langzaam maar zeker, altoos dieper tot wij eronder bezwijken. Of wel, wij gewennen ons aan de gedachte van sterven, eenigszins op de wijze van den doodgraver die door den dagelijkschen omgang met de dingen die om zoo te zeggen bij den dood behooren, op het laatst niets meer van hun droevige en ernstige beteekenis gevoelt.
Sombere gedachte: dit zal eens moeten zijn. De dag nadert vast. Voor meer dan één van ons is hij zeer nabij. Beklemt dit gevoel u niet? O, indien ge er maar aan denkt als aan iets dat vanzelf spreekt, indien het u niets kan schelen? Dan... och, ik zal het maar niet zeggen hoe ik u dan vind. Mij bevalt de man die ik in onzen tekst zoo geheel natuurlijk zijn afkeer van den dood hoor uitspreken met de bede: ‘Mijn God, neem mij niet weg in het midden mijner dagen!’ Ha, het is een natuurlijk en menschelijk gevoel dat ons voor den dood doet vrezen. Er is gehechtheid aan het bestaan die eenvoudig natuurlijk is, iets dat de mensch met het dier deelt. Bidt ook gij, broeders en zusters: neem mij niet weg, o God? Maar waarom bidt gij dus, waarom wenscht gij dat de dood van menig jaar u vergeten moge?
Inderdaad de fabel van den ouden houthakker is naar het leven gedicht. Hij zag geen kans den zwaren takkenbosch verder te slepen en in zijn wanhoop riep hij: Dood, verlos mij van mijn duldeloozen last. Toen kwam de dood en bood zich dienstwillig aan... maar de oude zag hem nauwelijks, den afgrijselijken helper, of hij haastte zich den vracht weer op te nemen. Dank u, zeide hij, ik zal het nog wel wat zonder u stellen. Is er niet iets hoogst vertroostends òf diep beschamends in deze voorstelling, in dit ontegensprekelijk feit? Wat ontegensprekelijk is het dat er heel wat gebeuren moet om iemand afkeerig te maken van het leven. Dat daartoe minstens waanzin nodig is, een langzaam gekoesterde en zoo ten laatste onoverwinlijk geworden waanzin, of wel een oogenblikkelijke ingeving, zoo hevig dat iedere overweging erop afstuit? Nu dan, ik acht dit vertroostend, of ik noem het beschamend, hoe wilt gij?
Of er dan geen werkelijk lijden is, geen lichaamssmart - en gruwzamer - zielsverdriet? Mijn vrienden, wie zou dat durven beweren? Intusschen hebben wij in de eerste plaats medelijden met zoo'n in waarheid beklagelijke. Men kan tóch niet sterven als men wil. Men moet tóch zijn beurt afwachten. Men mag
| |
| |
zelfs de aangeboden middelen niet weigeren om zijn bestaan te rekken, ook al hoopte men heimelijk dat zij zonder uitwerking mochten blijven. Waarlijk dit kruis, dit laatste is niet gering.
O, men doet wel, als men kan, te wikken en te wegen eer men beslist, een besluit waarop niet terug te komen is, dient zonder overhaasting genomen. Doch niet steeds wordt de gelegenheid gegund tot lang beraad en er zijn gevallen waarin het geweten onmiddellijk spreekt. Dan is alle napleiten slechts een spitsvondig afdingen van het welberekend eigenbelang. De daden komen rechtstreeks uit het hart. Doch de herinnerde voorbeelden zijn zeldzaam. Slechts bij uitzondering wordt van den mensch een plotselinge, volstrekt onherroepelijke, en eens voor altijd afdoende beslissing geëischt.
Fragmenten uit een preek van 1889 nr 11 naar een tekst uit Handelingen 1 vers 11: ‘... wat staat gij en ziet op naar den hemel?’ Het is een zeer persoonlijke preek met enkele indrukwekkende stukken. Het bevat eigenlijk maar één thema: het doodsverlangen dat voor Haverschmidt de vorm krijgt van een verlangen ontbonden te worden uit een wereld van ‘folterende smarten’, dreiging en rampspoed.
Er is een weekheid die voorzeker geen aanmoediging behoeft, een moeheid die wij volstrekt niet als bijzonder Christelijk willen prijzen, doch het tegenovergestelde mag, vrees ik, evenmin aanspraak maken op onvoorwaardelijke lof. Zijn er geen omstandigheden waarin het begrijpelijk wordt dat het hart een uitweg zoekt, desnoods ver van hier, naar een denkbeeldige wereld? Ja, pleit het niet voor ons, getuigt het niet van een verheven aanleg, van een heilige drang en van waarachtigen ernst als zelfs de bevrediging van alle aardsche wenschen ons op den duur onvoldaan laat?
Hier staat een man die nog niet zeer oud werd. Het getal zijner jaren, vergeleken bij dat van anderen, klom nog niet hoog. Niettemin moeite kost het hem zijn reis te vervolgen. Zijn krachten zijn uitgeput, en al is het nu dat hem daarmee niet geheel de pas werd afgesneden om iets goeds, iets nuttigs te verrichten, gedurig voelt hij toch het niet meer zoo te kunnen als tevoren. Aan anderen moet hij overlaten wat hij zelf zoo gaarne op zich nam, en wat hij zelf voltooit, och het draagt ook in zijn oog merkbaar de sporen van slechts met zwakke hand, met verminderde geestvermogens te zijn afgedaan. Of dat niet grieft, of dat niet alle levensgenot hem vergallen moet? Doch wat spreken wij van genot waar de zinnen hun vermogen grootendeels verloren of waar de geringste ontspanning betaald moet worden met de folterendste smarten. Is het leven dan nog langer een weldaad, en wordt de wensch om ontbonden te worden niet natuurlijk als de hoop op herstel de onredelijkheid zelve blijkt? O, kwel die lijder niet met beloften van beterschap waarmee hij zich zelf al honderdmaal gepaaid en even zoo dikwijls bedrogen heeft. Hij weet wel beter. Maar als hij het bonzend hoofd, den verduisterden blik opheft ten hemel en aan de hijgende borst ontsnapt de zucht: ‘o, was ik dáár maar, in die andere wereld waar niet meer geleden wordt. En mocht ik dáár nog eens de verlamde vleugelen kunnen uitslaan, nog eens mijn verjongde krachten wijden aan een schoon, een edel, een godgevallig werk...’ O, zegt mij, zal die klacht, die bede dan weerzin bij ons moeten wekken? Zullen wij het niet veeleer zegenen dat er in de mensch woont wat hem doet hoopen tegen alle hoop in, zult gij niet mogen toestemmen hoe daar een geestelijke veerkracht is, ondanks alle drukking tegen verlammen bestand en die wel verre van een blaam op te leggen, onze eer verdient te heeten en onze adel?
Ik denk aan de armen, die gedwongen om dag aan dag, menigeen nog een goed deel van den nacht erbij, sommigen zelfs op rust- en feestdag mede, een zwaren of een eentonigen, een vreugdeloozen, mogelijk wel een onreinen en afzichtelijken arbeid hebben te volbrengen. Dat went wel, zegt men. Ze weten niet beter of het hoort zoo, voegt een ander erbij. Zij zouden niet anders meer kunnen. Gun hun vrijheid, en zij weten er geen weg mee, zij maken er slechts misbruik van. Helaas, dat kan wel zijn, maar is het niet vreeselijk dus te moeten leven en te sterven? En al gevoelen de ongelukkigen niet alles van hun lot, is er mogelijk in die gevoelloosheid zelve niet iets waarvan gij gruwt? ... Doch stil! Deze verstomping, deze - haast zeiden wij - verdierlijking, is misschien niet dan schijn. Hoort gij niet waarmee zulk een rampzalige zich hier troost? Hij heeft in zijnen bijbel gelezen, hij heeft ergens opgevangen, dat woord van den lijdenden Job: ‘Daar houden de boozen op van beroering, daar rusten de vermoeiden van kracht, daar zijn de gebondenen tezamen in rust, zij hooren de stem des drijvers niet, de kleine en de groote is daar, en de knecht vrij van zijnen heer.’ Of bemoedigender nog, hij vernam Jezus' gelijkenis van den armen Lazarus. O, bijna zou ik zeggen: houd het hem ten goede als hij met zekere voldoening kan denken aan Abrahams afwijzend woorden tot den rijken: ‘gedenkt dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven en Lazarus desgelijks het kwade, en nu wordt hij vertroost en gij lijdt smarten.’ Eerlijk verdeeld, vindt hij: hier kon ik het aanzien hoe hij zij het er goed van nemen, de lieden in purper en zeer fijn lijnwaad, levend alle dagen vroolijk en prachtig. Maar dáár zijn de rollen omgekeerd. Daar zal ik het goed hebben, en zíj mogen toezien.
Men behoeft niet oud, niet krank, niet arm, niet gebonden zijn, niet door eigen schuld ellendig of door den dood van wie ons liefhadden beroofd, men behoeft in geen enkel opzicht rampspoedig te zijn, om in te stemmen met het: ‘Hoog, omhoog... hier beneden is het niet.’ Ook de overvloed der wereldsche genoegens heeft iets vermoeiends, iets op den langen weg eentonigs. Soms ziet men er baden in iedere weelde en juist zooals het lauwe bad verslapt en lusteloos maakt, het verlangen naar den eeuwigen slaap. Wat zeg ik? grijpen naar de verdooving waaruit men niet meer ontwaakt. Maar zooiets is zondig, zegt ge... het is afschuwelijk... ik voeg erbij: het is een ziekte het is krankzinnigheid. Beheerscht u zelf dan, bedwingt uw lust, ook den natuurlijksten, den schoonsten... Niettemin zelfs de strengste plichtsbetrachting onderdrukt de zucht niet die opwelt uit het diepst van ons wezen: ‘Niet hier... omhoog!’
O, soms is het ons zoo wonderlijk te moede! Het is als een heimwee dat ons overvalt. Het is alsof wij herinnering hadden aan een vaderland, verre van hier. Wij zijn hier niet thuis. De onzen, hoe goed misschien voor ons, zijn ons vreemd. Of wel, wij hooren als in het sprookje, het verwijderd klokgelui van de kapel, die diep in het woud verloren, niemand ooit zag, niemand weer vinden kan. Neen, lacht niet aan uw welvoorziene tafel, bij uw beker of uw geldkist, of wat er anders, tot zelfs nietigs en leelijks, om uw drang naar het ideale tot zwijgen te brengen. Neen, lacht niet om de droomers, de dichters, de profeten, de zielen die hooger staan en verder zien dan - haast zeide ik het platvloersche ploertendom, waaronder wij zelf, helaas, al te dikwijls een breede plaats innamen... Eerbied voor dat ondoorgronde in ons wezen, dat de kunst schiep, het schoone, schooner dan de werkelijkheid, de muziek van het onuitsprekelijke, en dat doet knielen, oprecht, uit eigen beweging voor den onzienlijke uitbreiden de handen, naar omhoog, alsof het daar ginds lag, achter de Alpenwereld der wolken, voorbij de eilanden die er drijven in de goudzee aan den avondhemel, aan het einde der eindelooze nevellanen die zich uitstrekken langs het ongemeten blauw... in de donkere diepte waarlangs, zwijgend en bleek, of zij iets van onze onrust, onzer weemoed meevoelde, de maan haar geheimzinnig spoor vervolgt, daarginds waar - o, zoovele eeuwen van ons verwijderd - sterrenstelsels wegdoemen, zilverzand aan den oever der eeuwigheid, of lampen ontstoken door geesten die ons wenken... waarhéén, wáárheen?
En toch, al eerbiedigen wij dezen zonderlingen honger naar meer dan het brood, dan al het zoet dat de aarde geeft, al kennen wij dat wonderlijk verlangen, vreugde half, voorsmaak van zaligheid, èn onrust, smart, gevoel van machteloosheid, gelijk den vogel moet verteren, wiens wieken zijn geknot. Hij ziet de witte zwanen drijven, hoog boven de roetwolken der steden. Zij spoeden zich naar het zonnige zuiden, hèm kluisteren zijn
| |
| |
verlamde vlerken tusschen doodsche muren binnen bezoedelden dampkring.
Nochtans, zoo soms het oog zich afwendt van de aarde om opwaarts te zien naar dien hemel vanwaar het licht en de regen, de zegen en het leven afdalen, mag dan daar zich de hoop niet in mengen, de hoop op iets meer dan de aarde ons biedt en belooft? En als eindelijk moegewerkt, met gekromden rug, het lichaam zich neigt ter ruste naar aller schepselen moederschoot, zou de ziel dan toch den ouden droom niet mogen droomen, het geloof bij zich verlevendigen dat zij niet meebegrepen werd in het vonnis: ‘Stof zijt gij en tot stof keert gij weder?’
Fragmenten uit een preek, zomer 1889. Tekst: 2 Corinthiërs 15:17: ‘... het oude is voorbijgegaan...’
Of is het juist omgekeerd: dat er in dit zichtbare, in dit stoffelijke niets bestendigs is? Wat is vergankelijker dan de bloem. We bespieden met klimmende spanning de zich ontwikkelende schoonheid der roos, maar nauwelijks ging de knop open, nauwelijks heeft zich het geheimzinnig hart van dit kleine wonder voor ons ontsloten, of ook meteeen verflenst zijn lieflijkheid. En sneller haast nog wijkt de geur van het Maartsche viooltje, van de lelie der dalen die uw hand in haar schuilhoek verraste en meebracht om aan uw woning iets van de betoovering te leenen van het ontluikende bosch. Allermeest: hoe ras vervloog de klank van het lied dat ge beluisterde tusschen het jonge groen of hoog uit de oogverblindende lucht. Het is slechts een matte herinnering die gij bij u omdraagt. Uit een preek van oktober 1889. De tekst is ontleend aan 1 Corinthiërs 15-30: ‘Waarom zijn ook wij alle ure in gevaar?’
Gij en ik kunnen, moeten sterven. Wanneer weet niemand, spoedig niet onmogelijk, en al ware het onwaarschijnlijk, ondenkbaar is het niet, in het minst niet, dat het al zéér spoedig zal zijn. Zoo kan ons plotseling, als een donderslag aan een helderen hemel, terwijl niemand er hoegenaamd eenige gedachte op had, een verlies treffen, een schade en teleurstelling, een beleediging, onverdiend willen we hoopen, maar met dat al grievend. Het is vooruit niet te berekenen wat ons al overkomen kan en uit welken hoek het op ons zal aanloopen. Indien gij rekenen wilt met de toekomst, rekent daar dan alvast op. Hetgeen wederom zeggen wil dat gij na honderd maatregelen te hebben genomen, even zoovele en nog meer mogelijkheden over het hoofd zult hebben gezien, zoodat gij ten slotte, van top tot teen gewapend, niettemin als een weerlooze zult staan tegenover uwen vijand.
Ik [met potlood erboven: men] weet uit ondervinding wat het is geen lust te hebben in het leven, in zijn werk, in zijn taak, geen verwachting van welslagen, geen hart voor zijn omgeving, ja zelfs geen hartelijk, blij en vriendelijk gevoel voor zijn kostelijk goed en zijn liefste betrekkingen. Soms is het overal nevel; het houdt niet op zachtjes en doordringend te motregenen. O, een orkaan met al zijn verwoestingen is zoo vreeselijk niet als die eentonige dagen en weken kunnen zijn, wanneer de schepping alle kleur mist en waar men zich heenwendt, het is alles even vochtig, guur, naargeestig. Nu, wie dan van zulke tijden herinnering heeft, tijdperken voor de verbeelding eindeloos lang, waarin er mogelijk geen enkele groote ramp gebeurt, maar allerlei kleinigheden en nietigheden werken samen om u er onder te houden, wie daarvan afweet, geniet dubbel wanneer straks de wind de wolken uit elkander dreef en van den blauwen hemel daalt de zonneschijn, en zelfs de hatelijke regendroppelen van zooeven gaan glinsteren en schitteren.
Preek 1889 nr. 18, gehouden in de late herfst, over de vergankelijkheid van al het aardse.
Als een lied der vergankelijkheid, een klaagtoon die spreekt van verwelken en heengaan, ruischt door het ontbladerend geboomte de najaarswind, bijwijlen zich verheffend tot verwoestende kracht, om bij de toon de daad te voegen en van de takken te rukken wat mogelijk nog een week of wat, als een herinnering aan een schooner jaargetijde, een langzaam verkleurend groen te aanschouwen had gegeven. Hoe somber klinkt dat eeuwig weerkeerende: ‘gelijk het kruid, als de bloem, is ook úw korte leven, o mensch. Het kruid verdort, de bloem valt af, over het veld scheert de windvlaag en niemand kent langer haar plaats.’
Dus ís het helaas. Men ziet verlangend uit naar de lente, men jubelt den jongen zomer tegemoet, doch weldra is hij niet jong meer. Van ouderdom al getuigen het donkere stoffige loover, de verwelkte rozen en de afgemaaide korenakkers. Nu nadert met rassche schreden het seizoen dat al de schoonheden die het voorjaar schiep, die de zomer voltooide, gaat vernielen. Niets spaart hij in zijn toorn, de grimmige voorbode van den winter.
Fragment uit een preek gehouden in de winter 1890. Alweer het thema: hoe zwaar is het op aarde de weg te bewandelen die Jezus gewezen heeft.
Er zijn oogenblikken - en waren het slechts oogenblikken! - dan wil het Evangelie zoo onduldbaar zwaar dunken, en ik kan maar niet begrijpen waarom het evangelie - dat is immers een goede, een blijde boodschap - heet. Want in stede van mij op te beuren en blijmoedig te stemmen, maakt het mij angstig en moedeloos en ik zou haast wenschen dat ik er nooit iets van vernomen had. Komt u dat vreemd, onbegrijpelijk voor?
Een van de laatste preken van Haverschmidt in het jaar 1890, een somber jaar met talrijke getuigenissen van twijfel en ongeloof, van wanhoop zelfs. Hij bevindt zich, om zijn eigen beeldspraak te gebruiken, ‘in het diepe dal’ en is de verdrinkingsdood nabij. Niet voor niets kiest hij de tekst uit Job 7:1: ‘heeft niet de mensch eenen strijd op aarde?’
Het is niet goed te vertwijfelen, maar het is nog minder vergeeflijk het recht van den twijfel te ontkennen. Anders gezegd: het menschenleven is rijk genoeg aan rampen en raadselen om de klacht te verontschuldigen die wij in onze tekst vernemen: ‘Heeft niet de mensch een strijd op aarde?’ (Job 7:1a) en zij die daar geen oor voor hebben, zij begrijpen, zij kennen het menschenleven niet. Werkelijk niets is onduldbaarder dan die wel eens bij uitstek christelijk voordoende blijhartigheid.
Voorwaar, duizendmaal beter dan de taal der voldaanheid, duizendmaal beter de droefheid, de verslagenheid, ja, de verbittering die zich uit in de klacht van Job: ‘Heeft niet de mensch een strijd op aarde?’ Het snijdt ons door de ziel, maar allermeest omdat het zoo onloochenbaar waar is, dat oude: ‘De mensch van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; als een schaduw vliegt hij heen en bestaat niet langer.’ Of door: ‘door het water wordt de steen vermalen, de bergstroom in zijn grammen loop verscheurt zijn zoom, verdrinkt de dalen; alzoo vernielt Gij 's menschen hoop! Gij grijpt hem aan, met bleeke kaken zwiept Gij hem naar het doodsgebied en of zijn kinderen vreugde smaken of smaad lijden - hij weet het niet. Zijn vleesch voelt niets dan eigen smarte, en eeuwig eenzaam broedt zijn harte op het schrikbeeld der vernietiging.’
Maar hoe, hoor ik u vragen: is dit dan inderdaad het laatste woord der wijsheid? En hebben zij dus gelijk - hoe heeten ze ook weer? de ‘pessimisten’ - die beweren dat het beter was indien de wereld, en vooral wanneer de menschen er niet waren? Want, zeggen ze, waren ze geen menschen en wisten wij dus niet, niets van den dood die ons ieder oogenblik bedreigt, niets van de andere gevaren die ons boven het hoofd hangen; kenden wij daarbij onze onvolkomenheid niet, onze onwetendheid, onze onmacht om een zedelijk ideaal te bereiken, dat wij nimmer grijpen zullen en dat toch niet laten wil ons tot zich te trekken, - wij zouden gelukkig zijn. Het dier is eigenlijk alleen gelukkig, want hij kent geen zelfverwijt, geen zelfkwelling. En nog gelukkiger de plant, ja de steen, in bewus- | |
| |
telooze schoonheid, ongenaakbaar voor het gevoel, voor smart, voor strijd! Hier rust de eeuwige rust. Zal zij voor ons ook weggelegd zijn als ons stof tot stof is wedergekeerd? O, dat wij het maar met zekerheid wisten! Wij wisten meteen wat ons te doen stond. Hebben wij niet de sleutel bij de hand die ons naar buiten leidt? Doch neen, dat is juist het ergste: wij weten ook dat niet.
Haverschmidt in 1886.
Haverschmidts kerstpreek van 1890. Deze preek over Gods Alwetendheid (Deuteronium 29:29) is juist een preek van Menselijke Twijfel geworden. Haverschmidt kan zijn gehoor niets anders aanbieden dan een ‘praktische oplossing’, omdat alle andere zekerheden weggevallen zijn.
En de aarde zelve, eindeloos ligt haar aanvang achter ons, onnaspeurbaar en nochtans als eindeloos vast te stellen, voortdurend nieuwe toestanden ontwikkelend uit de voorafgaande, een arbeid die nooit stilstaat, noch nimmer schijnt te zullen ophouden. En waar dit reuzenwerk zich ontplooit langs volmaakt natuurlijken weg, oorzaak rijgend aan gevolg, en gevolg aan oorzaak, daar men vruchteloos plaats voor een kracht buiten den loop der dingen om, ingrijpend naar willekeur en voor de eenvoudige gebeurtenissen het ‘wonder’ in de plaats stellend. Wonderen, bovennatuurlijke feiten, er is altoos minder ruimte voor in deze geregelde wereldorde. En wat blijft er zoodoende over van eene beschermende, bewarende, reddende Voorzienigheid? Wij meenden eenmaal zeker van haar te zijn. Zij zou ons verlossen uit ieder dreigend gevaar. Onder haar hoede waren wij wel geborgen.
Gelooven wij dat nu nog? Och, laat ons eerlijk zijn en bekennen, dikwijls niet te weten, wat wij gelooven moeten! Er zijn uren van angst en zwakheid, dan vouwen wij opnieuw de handen en smeeken om uitkomst alsof het van een Hooger Wil afhing. Bij tusschenpoozen zijn wij weer als toen wij nog nooit getwijfeld hadden. Doch straks daarna dringen de groote vraagstukken zich opnieuw aan ons op en het wil ons voorkomen dat wat geschiedt en gebeuren zal, met ijzeren noodwendigheid zijnen weg vervolgt terwijl aan ons slechts één middel overblijft om ons spoor te vinden te midden der verpletterende machten, namelijk kennis, kennis der wetten, der regels waarnaar de natuur werkt, oefening om de aldus verworven wetenschap ons ten nutte te maken.
Wat wacht ons? Ouderdom en dood, dat weten wij zeker, indien de laatste den eerste niet reeds vóór komt. Maar dan? Vroeger hoorden wij, had ook de ‘Eeuwigheid’ geen geheimen. Wagen wij het nu nòg een even beslisten toon aan te slaan? En gelijk wij spreken van een ‘dicht gordijn’ die het ‘hiernamaals’ voor ons bedekt houdt, zoo ligt er immers ook een sluier voor ons over de toekomst der wereld. Eens wist men alles van een ‘jongsten dag’ en men zag in den geest ‘de oude aarde en den ouden hemel’ vervangen door nieuwe. Nu hoort men wel eens van gissingen, van voorspellingen, alsof de bol die ons draagt en voedt, op den langen duur, van warmte en vruchtbaarheid verstoken, bestemd zou zijn, het graf te worden, het eeuwige, van een immermeer uitgeleefd menschengeslacht. Dàt dan het einde dus van iedere ontwikkeling? En geen ‘Godsrijk’ dat komt, dat nadert, dat heerlijk, zalig, triomfeeren zal? Maar geen God dus ook die aan al het geschapene een bevredigend, een Zijn liefde en wijsheid waardig, einddoel heeft gesteld? Geen vader die zijn groot gezin opvoedt tot de aarde eenmaal Hemel wordt, of die elders (wáár?) in één zijner ‘vele woningen’, voor zijn kinderen ‘plaats bereidt?’ Inbeelding dat alles, waan?
Doch vraagt nu niet méér. Hoe meer gij vraagt, hoe dieper gij zoekt te delven, des te geduchter keeren de raadsels en twijfelingen terug. Hoe is Zijn ‘Albestier’ overeen te brengen met onze vrijheid en verantwoordelijkheid, hoe onze zinnelijkheid en schuld met Zijne Heiligheid en rechtvaardigheid? Waarom bezoekt Hij ons met zoovele rampen, rampen, die bijwijlen onze veerkracht mogen wekken en inspanning, maar ook even zoovele malen onze moed vernietigen en de vrucht onzer volharding? Waarom loont leugen soms, meestal, ruimer dan eerlijkheid? Wáárom - ja waarom? Die op al de ‘waaroms’ een antwoord wil hebben, kan blijven vragen en blijven wachten.
Ik wil geen bekrompenheid, geen gemakzucht, geen terugdeinzen voor moeilijke onderzoekingen, voor wikken en wegen van wat ons als heilig en goddelijk werd overgeleverd en dat bij nadenken misschien blijkt die eeretitels onwaardig te zijn.
Zegt gij misschien: maar hoe kan ik altoos weten wat God van mij verlangt (ik heb immers zelf toegegeven dat het voor ons, vaak genoeg, niet valt uit te maken wat wij doen of laten moeten)? Welnu, ik antwoord: handel naar uw beste weten, uzelf beproevend aan Jezus' heilige en liefdevolle levensregelen. Gij zijt dan niet slechts verantwoord, maar gij zult ook zeker niet al te ver uit den koers geraken die u brengt waar gij wezen moet. Doet steeds dien plicht, die het naast voor de hand ligt, u niet te veel bekommerend over wat er dan verder volgen zal. Vanzelf zal de eene plicht u wel op den ander brengen.
De practische oplossing van de levensraadselen is zeker de veiligste; zij is de beste, omdat zij eigenlijk de eenige is. Met ons peinzen komen wij nimmer gereed, ons vragen brengt ons minder vooruit dan achterwaarts. Maar liefhebbend en werkend, onszelf overwinnend voor onze plicht en voor het geluk van den naaste, zijn wij als de mannen die in een onbekend werelddeel een weg zich banen door een onmetelijk woud. Bespiegelingen over de uitgestrektheid van het bosch brengen hen niet verder, maar met iederen bijlslag ruimen zij een hindernis op en komen zij een stap nader tot den uitgang. Want een uitgang moet er zijn!
Uit een preek gehouden in de eerste maanden van 1891.
Onze ziel droomt van een hemel. Zij grimlachen: droom niet! Nu, goed, wij willen niet droomen, wij willen wakker zijn en handelen om, om ons heen, in onze naaste kring, tenminste iets te zien worden van wat naar een hemel gelijkt, een hemel van zachtmoedigheid en vrede en dienende gerechtigheid. En
| |
| |
weer is het: wat geeft het? Laat dat maar! Het helpt toch niet. Of gij één traan droogt, waar altoos nieuwe beken van tranen ontspringen. Of gij er eenen opricht, waar altoos anderen struikelen en vallen. Er is geen dempen aan den oceaan. Er komt geen einde aan de duizendvoudige ellende! - Geen einde. Waartoe dan een begin gemaakt? O, twijfel, o, ongeloof, o, onwil, o, zelfzucht, o, gemakzucht die ons wanhopig maakt!
In de herfst van 1891 preekte Haverschmidt uitgaande van twee prachtige bijbelteksten uit Prediker en de profeet Meleachi over aardse vergankelijkheid en vergetelheid: ‘Want de levenden weten dat zij sterven zullen, maar de doden weten niet met al; zij hebben geen loon meer, maar hunne gedachtenis is vergeten. Ook is alreeds hunne liefde, ook hun haat, ook hunne nijdigheid vergaan, en zij hebben geen deel meer in deze eeuw, in alles wat onder de zon geschiedt’ (Prediker 9 vers 5 en 6).
Maar er is ook een heilige eergierigheid, een die het niet maar om onzen persoon of onzen naam te doen is, maar om iets te worden, te volbrengen, iets goeds en blijvends. Want neen, den besten voldoet het oogenblik niet, noch ook de korte spanne tusschen de wieg en het graf. Ach, zij is wel kort! Men is zoo spoedig oud! En hoe weinigen die het worden mogen. Hoe is er meer dan een verteerd ‘in het midden zijner dagen’. Zult ge zeggen: dezen waren dwaas?
Weet gij, wie het zeggen zou? De ‘Prediker’, de schrijver van het boek, waarin de woorden staan, die grootvader eerst aanhaalde, en die ik u in den aanvang voorlas. Och, geen twijfel, of hij was niet jong meer, die, naar het schijnt, voor niemand minder heeft willen doorgaan dan voor den wijzen koning Salomo; maar Salomo dan, aan het einde gekomen van zijn wijsheid, toen hij genoeg had van al zijn genot, en ook van al zijn werk en al zijn wetenschap! Ik zal niet zeggen, dat hij toen hoegenaamd geen wijsheid meer overhad. O neen, hij toont een scherpen blik op de werkelijkheid, en onder het schrijven ontsnapt er aan zijn pen meer dan één nuchtere waarheid. Ook schijnt hij de ‘vreeze Gods’ aan te bevelen, en ‘het houden van Zijne geboden’, maar - het is een rechte ‘vreeze’. Men moet, vindt hij, met God op een gouden voet zoeken te blijven zooals men doet met koningen en met wie de macht in handen hebben. Zij kunnen het hun vijanden lastig maken - de zwakken trekken altoos aan het kortste eind - en daarom is het zaak: houdt God te vriend.
Maar voorts, voedt geen hersenschimmen, óók niet op grond van overvloedige vroomheid en deugden. Het loopt toch alles uit op moeite en ijdelheid en op minder dan dat: op niets. Rechtvaardigen en goddeloozen, ze moeten allen naar de dooden en daarmee is het uit. Een doode weet niets en een doode is niets. Al was hij bij zijn leven een leeuw als hij gestorven is, dàn: een hond, mits levend, is er beter aan toe. Weg is zijn liefde, weg zijn haat. Wat heeft hij nu aan al zijn ijver? Of hij goddeloos was dan of hij ‘recht deed in de stad’, men kent hem niet meer.’ Zijn nagedachtenis wordt vergeten!’ Troostelooze leer? ‘Toch niet,’ zou de Prediker zeggen. Immers de rechte toepassing is volgens hem deze: ‘Eet uw brood met vreugde en drink uwen wijn van goeder harte. Laat uw kleederen te aller tijd wit zijn en laat op uw hoofd de olie niet ontbreken. [Geen rouw dus, geen treurigheid!] Geniet het leven met de vrouw die gij liefhebt, al de dagen van uw korte leven die God u geeft onder de zon, want dàt is uw deel in dit leven en van uwen arbeid dien gij arbeidt onder de zon. Dàt is alles wat gij er van hebt. En, in 't kort, al wat uwe hand vindt om te doen, doet dat uit al uwe macht. Niet geaarzeld, toegetast! Want er is geen werk noch verzinning noch wetenschap noch wijsheid in het graf, het doodenrijk, waar gij henengaat.’
Hadt gij wel gedacht, mijne hoorders, dat er zulke dingen in den Bijbel stonden? - Waarlijk, men begrijpt niet hoe zij die dit boek, van Genesis tot Openbaring, voor ‘Woord Gods’ houden, ingegeven door een Onfeilbaar en Aanbiddelijk Heilige, het met deze letterlijk ‘hondsche’ wijsheid stellen, deze koelbloedigen spot met ieder zedelijk ideaal! Of is dat oordeel te scherp? Spot de oude Hebreeër niet? Is er veeleer als een wanhoopskreet in zijn: ‘laat ons eten en drinken, en nu ja, onzen plicht doen, hoewel niet al te nauwgezet, waarom zoudt gij verwoesting over u brengen, waarom u last op den hals halen? Morgen toch sterven wij?’ Ach ja, het is wel om er wanhopig onder te worden, ondanks de altoos witte kleederen en de olie ‘die niet ontbreekt’, en den wijn, en de vrouw ‘die gij liefhebt’... En als de olie, wat toch ook gebeuren kan, als de olie nu eens wèl ontbrak, en het brood en de wijn; en de vrouw die men liefheeft gaat van ons henen, gaat ons voor naar dat land waar immers niets meer is, geen verzinning en geen wetenschap.
Gij hebt mij niet hooren zeggen, en gij zult het niet hooren, dat de schrijver van het boek Prediker een dom man was en dat hij ongelijk had toen hij de opmerking maakte dat wijzen en dwazen, goeden en slechten gelijkelijk vergeten worden.
Prediker had toch gelijk. Allengs breidt zich over allen, beweend of niet, begeerd of verfoeid, goeden of boozen, de immer dichter nevel uit, de ten slotte volstrekt ondoordringbare: van de vergeteldheid. ‘Goed, goed,’ zegt gij ongeduldig, ‘dat weten wij nu: de Prediker was een wijs man, hij had gelijk, hij die zelf ook vergeten is, en wiens werk het misschien evengoed had mogen zijn. Wat korter of langer mag het duren, want het komt er toch in het einde op neer: geen gedachtenis langer! Voor dwazen zoo min als voor wijzen, voor rechtvaardigen zoo min als voor goddeloozen! Heeft men niet trouwens al voorspeld dat de gansche aarde eens een ijsklomp zal zijn, een onbewoonbaar gesternte, zonder groei langer of leven? Dan geen plant, geen dier, geen mensch meer. En nimmer zal dàn in iets dat naar brein zweemt, naar denkende hersenen, het besef kunnen oprijzen van een geschiedenis, een beschaving, een opkomen en vergaan van volken en staten, het vermoeden van iets dat naar een menschheid geleek. Hoeveel minder dan van iets dat ons aanging. U en mij, herinnering van onze smarten en onze vreugde, onze hoopen en vreezen, onze trachten en ons dwalen, het kwaad dat wij pleegden en het goede dat wij beoogden. Uitgewischt dat alles! Weg, of het nooit geweest was!
En dus wederom Prediker had gelijk en zijn slotsom was nog zoo dwaas niet: neemt het er maar goed van, gij zijt er maar ééns en dan is het uit? ... Stil, mijn arm hart, stil gij met uw honend en sarrend: ‘Eenerlei weervaart allen!’ Als gij zegt: ‘het is vergeefsch God te dienen, want wat nuttigheid is het Zijn macht waar te nemen en boete te doen voor des Heeren aangezicht? Gelukzalig de hoogmoedigen; die goddeloosheid doen, worden gebouwd, zij verzoeken God en ontkomen - dan eerstens gaat gij verder dan de wijze, de Prediker, die het minstens gevaarlijk achtte God niet te vreezen. En noemt gij dat een lafheid die u veeleer onwijs dunkt, welnu verneemt dan opnieuw dit woord des profeten: ‘De Heer merkt er toch op en hoort en er is een boek voor zijn aangezicht geschreven, voor degenen die den Heer vreezen en voor degenen die aan Zijnen naam gedenken.’
Wat of hij gedroomd mag hebben, die zoo sprak? Of was het wel anders dan een droom, een schoone, maar... een droom? Ik geloof, hij dacht aan een toekomst, nu ophanden wellicht, een dag die aanbreken zou ‘brandende als een oven’.
Doch gij zucht: genoeg! Het eerste deel des Bijbels sluit en het andere eindigt ermede. Want ook daar, aan het slot van het Nieuwe Verbond, is het van een dag die nadert - na ‘duizend jaar’, heet het, zal hij komen. Dan worden de Boeken geopend en die geschreven staan in het Boek des Levens, gaan in... Och, ja het is grootvaders Prentenbijbel die kinderen in verbazing zet en hen blij maakt met een ‘Hemelsch Jerusalem’ maar waarvan tot hiertoe op geen enkele kaart aanwijzing was te vinden. En dus alles waan? Alles onzin?
Men zal ons vergeten. Met alles wat en allen die wij ons herinnerden, zullen wij vergeten zijn. Er zal geen gedachtenis meer gevonden worden van onze liefde en ook, gelukkig, van onze liefdeloosheid, van onzen ijver, maar ook van onzen nijd,
| |
| |
van al onze kleine armzaligheden, noch van de - ach, al te korte, al te schaarsche oogenblikken - als wij zalig waren omdat wij beminden en het goede poogden. Maar dat goede zelf zal daarom niet opgehouden hebben en onze zwakke pogingen om er iets van tot stand te brengen, zullen niet vruchteloos zijn geweest. Ieder heilig voornemen, ieder gebed, elke traan van berouw, elke handdruk van trouw, iedere daad van onbaatzuchtigheid en zelfverloochening, zal zijn als een beweging, een trilling die zich voortplant in de oneindigheid, ook nadat de oorzaak, de eindelooze reeks van oorzaken niet meer zal zijn na te gaan. En zich vereenigende met gelijke stroomen zal zij een kracht zijn die voortduurt en groeit en die het goede werkt, het goede dat wij niet zullen zien, waarvoor men ons niet danken zal, maar dat niettemin ‘goed’ zal zijn en goed zal doen. Geen kracht gaat verloren. Het leven blijft.
Fragment uit een preek naar Lucas 17:11-19, begin 1892.
Maar is zoo iemand nooit in een geval geweest waarin hij tot de ontdekking kwam dat al zijn zoogenaamde wijsheid hem in den steek liet en waarin hij als een hulpelooze op de knieën, of hoe dan ook, lag te bidden en te smeeken: ‘ontferm U over mij?’ Als mijn hoorder zegt: neen, dat is mij nog niet overkomen - dan zeg ik op mijn beurt: mensch ik begrijp u niet. Gij moet een zonderling leven achter u hebben. Niet beleefd van mij? Ik kan het niet helpen. Een mensch met een hart heeft van die oogenblikken, dan schreeuwt, om het oude woord maar eens te gebruiken, ja, dan schreeuwt dat hart, dan roept onze ziel tot God.
Men heeft gedaan wat men kon en nu kan men niets meer. Niets... ja één ding blijft nog over: men bidt, men smeekt, men roept God aan, en dan als de nood voorbij is, neen, dan roemt men niet de eigen kracht, maar men dankt die uitkomst bood - òf viel de slag, men buigt het hoofd als onder den wil van God.
Een straks dankt men weer omdat men getroost werd, of men voelt zich zoo zwak, en de ziel vraagt opnieuw een sterkte. Men is verzonken in schier erger verlatenheid nog. Er drukt op ons vijandschap, miskenning, mogelijk verdiende half ook, of men minacht zichzelf. Wien kan men zijn oneer klagen wien zijn schuld belijden dan Jezus alleen? Of men is in heeten strijd. De verzoeking lacht, de begeerte dringt, het beter gevoel weerstaat al flauwer en flauwer... o God! Tot U gevloden! En bezweek men tòch... O, Vader tot wien gegaan dan tot U met de bede om vergiffenis...
Uit een preek van 1892 nr. 4. Tekst Johannes 9 vers 4: ‘... er komt een nacht waarin niemand werken kan.’
En over ons allen zal komen, komt ‘de nacht waarin niemand werken kan.’ De eeuwige nacht, de nacht des doods, die van het oogenblik af dat wij het daglicht zagen, met onafwendbare schreden op ons af gaat. Wij mogen ons zoo goed tegen hem wapenen, zorgen dat de afstand tusschen hem en ons zoo ver doenlijk blijve, de nauwlettendste inachtneming kan niet verhinderen dat de afstand niet ieder uur kleiner wordt. Wij moeten sterven, vroeg of laat, en in het oog gehouden de snelheid van den tijd bij de kortstondigheid van de meeste menschenlevens, zal het voor velen voor ons, zal het voor ons allen wel niet zoo lang meer duren of ook onze ure slaat. Een droevig denkbeeld, zeer zeker, maar een denkbeeld waarmee wij ons vertrouwd moeten maken. Niet om er enkel over te treuren! Dat zou ons niet baten en het zou louter dienen om het stukje dag dat wij het onze moge noemen, voor ons te bederven. Maar wij moeten erop rekenen dat wij sterven gaan opdat wij ons korte leven zoo goed en zoo nuttig mogelijk besteden. Wij zijn er maar eens, weldra is het uit. Gebruiken wij den tijd vlijtig, gebruiken wij hem in dienst van Hem die hij ons schonk. Ik weet dat er zijn die er anders over denken. Wij zelf hebben van die uren dan zeggen wij [veranderd in ‘zegt men’]: het leven is kort, genieten wij ervan, halen wij eruit wat er voor ons in zit en wij nemen wat wij krijgen kunnen... Een mensch kan zoo tegen zichzelf zijn.
Wat u achteraf ontstemt en verslapt, wat traagheid, zelfzucht, onverschilligheid bij u kweekt, al schijnt het nog zoo onschuldig, dat is... nu ja, geniet het korte leven, maar geniet het zoo dat het voor u en velen met u, waarlijk een zegen is en wordt. De genoegens die ons zelf en anderen schaden door aan ons innerlijk afbreuk te doen, zij verontrusten en verbitteren ons.
En het is waar, zij veroorzaken juist dáárdoor ook iets wat ons met meer gelatenheid de nadering van de nacht doet tegemoet zien. Wat kan het ons eindelijk schelen of een leven ophoudt dat zijn beste, zijn wezenlijke waarde moest derven! Doch meene niemand dat zij die zoo denken te benijden zijn, en beter toe dan de ijverigen en getrouwen wien het smartelijk aandoet dat er een nacht komt waarin niemand werken kan. Geblaseerd zijn, walgen van het leven, is geen stervensmoed, en indien er tot zelfmoord kracht behoort, dan is het die der wanhoop en der radeloosheid. Neen, een in goeden zin gezond mens heeft het leven lief, hij bezit er een kostelijk goed in waarmee hij o zoveel geluk kan geven en daardoor ook smaken, en dat hij dat maar een korte poos bezitten en gebruiken mag, dat doet hem slechts met weemoed het woord des Meesters herhalen: ‘de nacht komt wanneer niemand werken kan.’
Misschien zal iemand het vreemd vinden dat Jezus zoo sprak. Geloofde hij dan niet aan onsterfelijkheid, aan persoonlijk voortbestaan, en hoe kon hij den dood dan bij een nacht die ons elke arbeid belet, bij een eindeloozen slaap vergelijken? Inderdaad, Jezus moet aan voortleven geloofd hebben. Beroemd is zijn gezegd: ‘God is geen God van dooden, maar van levenden’. En nog stelliger bewijs is zijn zelfopoffering aan het kruis, waarmee hij zijn zegel drukte op zijn vertrouwen dat wie het leven weet te verliezen, het daardoor juist behouden zal. Intusschen, sluit die verwachting uit dat men gaarne hier zijn arbeid nog langer voortzette, dat men met treurigheid het oogenblik tegemoet ziet waarop men zijn werk, zijn levenstaak zal moeten neerleggen? Slechts is de treurigheid van den geloovigen geen verlammende neerslachtigheid. De geloovige is geen waanwijze die zich verbeeldt dat hij onmisbaar is. Daartoe ziet hij te duidelijk het gebrekkige van zijn arbeid in. Maar tegelijkertijd werkt er in hem een heilige eerzucht, en het zou hem leed doen als zij die hem hebben op te volgen, moesten ingaan tot een al te slecht voorbereide oogst. Hij is wel overtuigd dat hij menig misstap heeft gedaan, doch hij heeft getracht zijn dwalingen te herstellen. En daarom kan hij tot op zekere hoogte gerust heengaan. God zal hem niet veroordeelen. En zoo roept God zijn getrouwen dienaar op, onverwacht altoos, te vroeg haast, ja, zeker voor zijn gevoel. Doch die hem nastaren zeggen: neen, niet te vroeg. Wij hadden hem gaarne behouden, maar hij had zijn taak volbracht.
Broeders en zusters, mogen wij hopen dat men dat ook van ons zeggen zal? De schaduwen van den avond breiden zich al over hem en u uit. - Ja, hij komt, voor u en voor mij, voor ons allen. Eensklaps zal hij daar zijn. O, moge de gedachte ons kunnen troosten: ‘Ik heb gewerkt zoolang het dag voor mij was’.
Uit een preek uit 1892 omstreeks juli of augustus. Tekst Epheziërs 2, vers 12b: ‘... zonder hoop en zonder God in de wereld.’
Doch ik keer terug tot deze gedachte: is er wel een God? Maar de mogelijkheid bestaat dat men zonder Hem leeft. Men loochent Hem niet, doch men kent Hem evenmin. Behoef ik erbij stil te staan hoe licht men in dit geval ertoe komt Hem ook maar te loochenen? De wereld is soms droevig genoeg om aan het twijfelen te geraken. En wat verliest men er eigenlijk bij als men Hem ook nog ontkent? Misschien is men er ook wel beter aan toe. Het heeft toch altoos iets belemmerends, iets benauwends: al ziet gij God niet, Hij ziet u. Al hoort gij Hem niet, Hij hoort u wel. Doch juist, daar komen wij misschien op een punt waar wij zijn moesten. God is belemmerend. God beklemt ons. Wanneer? Natuurlijk alleen dan als wij onze wil, onze lust doordrijven tegen Zijn wil. Dan zijn wij onrustig, dan
| |
| |
hadden wij, hebben wij geen vrede.
Te sterven is voor wie leven, denkbaar gemeten, niet begeerlijk. En als er een van ons scheidt met wie ons bestaan innig verbonden was, o, zeg niet dat het ons geen tranen kost en zuchten, nog lang nadat de wereld ongevoelig haar weg vervolgt over het gesloten graf. De tijd heelt, maar de oude wonde blijft gevoelig. Er zijn stille uren, dan zit men in de ledige binnenkamer en voelt zich zoo onuitsprekelijk verlaten.
Uit een preek gehouden in de vroege herfst van 1892.
Is het inderdaad zoo gegaan en is de slotsom van ons leven daarmee geworden een troostelooze gevangenschap? O, ik vrees dat er zulken gevonden worden, ik wéét dat ze er zijn, die hun weg vervolgen als ballingen die men geboeid wegvoert altoos verder van hun vaderland. Misschien hebben zij zich verzet tegen wat zij hun ‘noodlot’ noemden. Mogelijk hebben zij beproefd, bij herhaling en bij iedere instorting, hun luchtkastelen weer op te bouwen. Wat al kracht werd daarbij door hun verspild. In het einde geven zij het op. Er is niets meer aan te doen, zegt ons thans hun zwijgende mond, hun vermoeide blik. En indien hun nog één troost overbleef, het is enkel deze: dat er eenmaal een einde aan komen moet.
Hoe verder wij vorderen op onzen weg, hoe zwaarder misschien ons kruis zal worden. Een tijdlang vervolgt ons nog steeds iets van de geuren, de droomen, de bedwelming der jeugd. Doch steeds nuchterder wordt onze blik op de dingen, wij zien altijd nieuwe wrakken aangespoeld aan onzen voet.
Uit een preek van 1892 nr. 16. Tekst: ‘Het is den menschen gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel.’
Het is gezet. Het staat vast. Vele dingen zijn twijfelachtig. Dit ééne niet: wij zullen allen sterven. Het is voor ons weggelegd. Het wacht ons. En wàt wij ook doen, er is geen ontkomen aan. Wij mogen het misschien kunnen vertragen, uitstel is geen afstel, en wat vroeger of later: de dood komt eenmaal gewis. Men kan zijn voorzorgen nemen, doch hoeveel wachters ons omringen, eens breekt de belager door hun kring henen. Eens, en vermoedelijk nog onverwacht, zelden of nooit op het oogenblik waarop wij het ons hadden voorgesteld, meestal minstens iets te vroeg, wordt de hand ons op den schouder gelegd en de zwijgende gast dien niemand ziet, staat vóór ons. Hij wenkt dat wij gaan zullen. En wij gaan. Al zochten dan welke machten ons terug te houden, al stond rondom onze stervenssponde alle wetenschap, al knielden en smeekten om ons behoud de dierbaarsten en de geloovigsten, ook al klemden wij ons aan hen vast, wanhopig, met gansch het overschot onzer wegzinkende lichaams- en geesteskrachten, het zou ons niet baten. De tol moet betaald, de laatste, aan onze natuur, als mensch, als sterveling. Verzet u dan niet verder. Geef u over aan den onoverwinlijke. En waar gij u niet langer verweren kunt, leg daar de wapens minstens met waardigheid af.
Preek gehouden op Goede Vrijdag 1893. Weer die aansporing (tot zichzelf in de eerste plaats): Volg Jezus' voorbeeld... tot het einde toe.
o Raadsel des doods dat ons allen wacht, dat ons allen nabij is! Raadsel, onoplosbaar raadsel! Eén ding meenen wij te weten, gelooven. vertrouwen wij. Hoe meer ons leven van Jezus had, hoe meer ons leven liefde was en hoe zaliger vrede wij soms, tot in strijd en rouw, onder schuld en berouw, in God konden vinden, des te rustiger kunnen wij het uur tegemoetgaan dat het groote geheim voor ons ontsluieren zal, des te vaster mogen wij hopen dat onze geest in zijn scheiden God vindt.
En wederom openen wij het evangelie en ditmaal is het de discipel die in de overlevering Johannes genoemd wordt, en wij vragen het aan hem of híj ons weet te zeggen hoe dat de Meester gestorven is. En met één woord (werkelijk in het oorspronkelijke slechts één woord) zegt hij ons alles. ‘Het is volbracht’, dus zeide Jezus, ‘en het hoofd buigende gaf hij den geest.’
Toch bleef er toen voor den Christus een zware arbeid over, zijn allerzwaarste. Hij moest volharden ten einde toe, onder verraad en verloochening, onder doemvonnis en mishandeling, onder geeseling en aan het kruis. En hij heeft volhard, geen oogenblik heeft hij gewankeld; geleden heeft hij en gestreden, zijn laatste zucht geslaakt, zijn laatste kracht verzameld om te sterven als een overwinnaar. En zoo mocht het dan zijn, en nu voor het allerlaatst: ‘het is volbracht’.
Preek 1893 nr. 8. Bij al zijn verlangen God nog te vinden in een onvoorstelbare hemel, alleen in ‘verbeeldingen’ op te roepen, deze tegenmelodie.
... doch ik vraag weer: kunt gij u een werkelijke wereld buiten de aarde voorstellen? Deze aarde is maar een stipje in het heelal en het is mogelijk, ja waarschijnlijk, dat zij er eenmaal niet zijn zal. Doch wat er dàn zal zijn en wat er buiten en boven deze aarde is, dat alles heeft voor ons slechts in zoover tastbaarheid, als wij het ons in verband met onze aardsche huishouding voorstellen. We kunnen ons niet alleen niets denken dan op een aardschen voet geschoeid (spreek eens anders van den hemel dan met beelden aan onze aardsche omgeving ontleend!), maar het is ook zaak en plicht voor ons, ons ideaal niet [met potlood ertussen gevoegd: ‘gansch en al’] los te maken van de aarde.
Enkele fragmenten uit een van Haverschmidts allerlaatste preken, van juli 1893. In tegenstelling tot de twee hier nog op volgende is deze een zeer persoonlijke preek. Een stem die spreekt en een ander die beantwoordt, een dialoog tussen geloof en ongeloof. Het lijkt wel of er een accentverschil is opgetreden van het zienlijke naar het onzienlijke, van de werkelijkheid naar de verbeelding, van de ‘diepte’ naar het ‘omhoog, omhoog! Hiér is het niet, het leven is vol rampen en teleurstellingen, de fundamenten zijn verzakt en de muren zijn gebarsten. Het is alsof Haverschmidt voor het laatst de balans opmaakt en beziet wat er aan ‘overgeschoten brokken’ nog is overgebleven. Vooral het slot is schokkend als een laatste vertwijfelde poging vuur te slaan uit dood ijzer. Kort daarna kwam de ‘crack up’ die nog geen half jaar later op zijn zelfmoord zou uitlopen.
Ge moet meenen dat gij God liefhebt met geheel uw hart, ziel, verstand en kracht, wanneer gij goed voor uw medemenschen zijt. Al waart gij voor hen niets minder dan gij voor uzelf zijt of behoordet te zijn, dan zoudt gij nog in uwe verplichting jegens God tekort kunnen schieten. En dat is juist een punt, waarop nog wel eens onder ons de aandacht mag worden gevestigd. Want gelijk er sommige tijden en kringen zijn waarin men zich te veel bezighield, of houdt met God (indien hier althans van een ‘teveel’ sprake kan zijn: ik bedoel als men het doet ten koste van de liefde jegens de menschen), zoo zijn er ook geweest en nog, waar God te zeer op den achtergrond werd gedrongen en de opmerkzaamheid uitsluitend aan den naaste en onze verhouding tot dezen gewijd. En misschien dat wij wel in deze laatste strooming geraakt zijn.
We zullen toegeven dat God ‘onbegrijpelijk’ is. Zooals het ergens wordt uitgedrukt (woorden zijn het van den Parijschen hoogleeraar Albert Réville, door hem geschreven toen hij nog Waalsch predikant onder ons was: ‘Het zou minder moeilijk zijn den oceaan in een beker te besluiten dan Gods wezen te omschrijven met onze beperkte rede.
De eigenschappen van God optellen is onmogelijk, zijn gedachte doorgronden onmogelijk, zijn grootheid meten onmogelijk.’ ‘En toch’ - dus gaat de schrijver voort - ‘deze onmogelijkheid zelve, voortvloeiende uit Gods oneindigheid, is vol bekoring voor ons godsdienstig gevoel. Wij worden als met een zachte overmacht aangetrokken door een diepte vol geheimenissen.
Is dat klinkklank? Welluidende volzinnen, doch die niets beteekenen? Eerlijk gesproken dus - onzin? Er zijn die het meenen, ja, die het driestweg beweren. Alleen wat zij begrijpen,
| |
| |
heeft voor hen betekenis. De rest zijn maar praatjes en zij houden zich daar niet meê op. Kunt gij mij God niet nader omschrijven dan met zulke uitdrukkingen als ‘Wezen aller wezens, oorsprong en einde aller dingen’, dan achten wij ons onbekwaam u te volgen. Hoe zullen wij beminnen wat wij niet kennen, hoe ons hart geven aan een die door een oneindigheid van ons gescheiden wordt?
Zulke taal schijnt onweerlegbaar, en toch: zij is het niet. Indien wij werkelijk moeten blijven staan bij het begrijpelijke, hoe eng wordt dan ons leven.
En nu zouden wij verplicht zijn om ons in dit nauwbegrensde cirkeltje te blijven rondbewegen, het zwijgen op te leggen aan ons gevoel, onze verbeelding, ons verlangen naar het Nooitgeziene, het Onuitsprekelijke? Doch dat is ons eenvoudig onmogelijk, tenzij wij geweld aandoen aan onszelven. Immers (de aangehaalde schrijver merkte het terecht op) het geheimvolle, de bodemlooze diepte, trekt ons aan. Er is in het verre iets dat ons betoovert. Wat anders is de reden dat men zoo gaarne tuurt (aan het strand der zee, van den heuveltop, uit het venster vanwaar zich een wijd verschiet voor ons opent) naar den gezichteinder? Het is of daarachter een wonderland ligt. O als wij de wolken niet hadden, de lange nevellanen, de blauwe zeeën met haar eilanden, die, als de zon ondergaat, hun purperen oevers afteekenen tegen een achtergrond van goud; als de heldere sterrenhemels er niet waren, die den blik de aarde doen vergeten: gebondenen aan uw klein strookje gronds, gebannenen binnen enkele straten, een enkel nauw vertrek misschien - wat zoudt gij arm zijn! Maar over de daken, hooger dan de hoogste bergen gaan onze gedachten als wij u zien, en wien nimmer een spoortrein vervoeren zal, hem spiegelt de verte voor, het schoonste wat de wereld hem voor oogen kon plaatsen. Zegt niet: maar dat is slechts verbeelding! Wij vragen: waar vangt verbeelding aan, waar houdt zij op? Genoeg: met ons verstand komen wij niet ver. Het bewijst ons duizend diensten. Wij zouden het er niet buiten kunnen doen. Maar, als het al zijn krachten heeft ingespannen, laat het ons nog arm.
Ach, dat er zoovelen zijn die daarvan zoo weinig verstaan. Ik weet niet, zeggen ze, hoe ik dat doen moet. Hoe kan ik mijn hart geven aan Een, aan Hem, die door een onmetelijkheid van mij verwijderd is? Ja reeds dat, ‘Een’, reeds dat, ‘Hem’, in één woord: het persoonlijke van God, waardoor eerst mijn hart zich voor Hem ontsluiten kan, is het niet een hersenschim?
‘Het Wezen aller wezens’ - maar wat geeft mij het recht, daaraan te denken als aan een (hoe dwaas klinkt het toch) menschelijke, een ook denkende, een voelende, een zichzelf bewuste persoonlijkheid? - Wat mij daartoe dringt, daartoe het recht geeft? Het hart, onze ziel, onze behoefte, en, indien wij waarlijk vroom zijn, onze ondervinding. Het verstand betooge nog zoo bondig: God is geen wezen met zinnen, zenuwen, hersenen, en dus niet wat wij noemen een met zelfbewustheid handelend persoon; het gevoel zal zeggen: mogelijk hebt gij gelijk, en zeker, en niettemin ondervind ik dat God mij kent. Wie heeft gelijk?
De groote Engelsche prediker Robertson schreef naar aanleiding van Psalm 42: ‘Wat is onze diepste behoefte? Niet de oneindigheid te vinden, maar den oneindige; niet te erkennen dat liefde de wet is van het heelal, maar om dien Eénen te kennen, wiens naam liefde is. Immers als er in deze wereld van orde niet Een is in wiens geest die orde zetelt en van wiens wezen zij de uitdrukking is, in deze wereld met haar onnaspeurlijk wonderbaar samenstel geen persoonlijke toegenegenheid, dan zijn orde, liefde, wijsheid, slechts vreeselijke klanken en wij staan in het ijselijk heelal alleen. Die waarheid stond bovenal in den godsdienst der Israëlieten op den voorgrond.
De psalmen zijn opmerkelijk om die persoonlijke teederheid jegens God, die uitbarstingen van hartstochtelijke toegenegenheid welke op iedere bladzijde te vinden zijn. Een persoon die hart voor hart vroeg en gaf, die met liefde bezielde omdat hij liefde toedroeg, zóó was de Jehova van den Israëliet.
Geen wet, maar het leven van al wat is. Het wezen, dat voelt en gevoeld wordt, dat bemind wordt en liefheeft, dat het kloppen van mijn hart kent, de haren van mijn hoofd heeft geteld, de raven voedt en de leliën kleedt, mijn bidden hoort en verstaat door een geest die verwantschap heeft met mijnen geest. Donker is het oogenblik als het gevoel dier persoonlijkheid verloren is, vreeselijker dan de twijfel aan onsterfelijkheid. Want tusschen deze twee: een eeuwigheid zonder een persoonlijk God, en een God voor hoogstens zeventig jaren zonder onsterfelijkheid, tusschen die twee zou, ná den psalmdichter, niemands keuze twijfelachtig zijn. Geef mij God voor mijn leven, om Hem te kennen en door Hem gekend te zijn. Geen gedachte is treuriger dan die van een eeuwigheid zonder Hem. - Mijne ziel dorst naar den levenden God.’
Alleen, hoor ik mij tegenwerpen, wanneer men nu met den besten wil niet tot dat geloof in een persoonlijk God, en dus tot de eigenlijke liefde jegens God, komen kan?
Wij willen het er voor houden dat het hun die zoo spreken niet maar om een ijdelen woordenstrijd te doen is. Neen, wij hebben hier lieden voor ons, die waarlijk God zouden wenschen te beminnen, doch zij zeggen dat het hun onmogelijk is, eenvoudig omdat zij God, den levenden, persoonlijken God, niet kunnen vinden. Gij hebt, moeten wij onderstellen, over Hem nagedacht. En juist dat nadenken heeft u schijnbaar verder van Hem afgebracht dan gij u eerst tegenover Hem gevoeldet.
Aanvankelijk, als kind, waart gij mogelijk in uw voorstelling tamelijk dicht bij Hem. Hij was in den Hemel en gij waart op aarde, doch die afstand beteekende voor u zoo heel veel niet. Hij zag u toch wel en hoorde u, en als Hij wilde, behoefde Hij zijn hand, om zoo te zeggen, maar uit te strekken en Hij kon u bereiken. Doch later - de wereld werd voor u al grooter en grooter. De Hemel boven u verwijderde zich steeds verder, en eindelijk, om de waarheid te spreken, schoot er niets meer van over. Nu ja, gij loochent haar niet rechtstreeks, maar van haar ingrijpen in den loop der gebeurtenissen, gelijk in uw eigen lot, gij bespeurt er langer niets van. Alles bleek u het noodzakelijk gevolg van dikwijls zeer kleine oorzaken, die onvermijdelijk voortvloeiden uit andere die er aan voorafgingen. En ook waar uw onderzoek dien samenhang niet kon nagaan, zaagt gij u wel verplicht hem te vermoeden. En nu wilt gij nog wel aannemen, dat zich in dit groot verband, waardoor alles is samengeschakeld, en waardoor ook gij en al het uwe met het overige zijt ineengeweven, orde, regelmaat, niet slechts, maar ook geest, wijsheid, doel, een grootsch en edel doel, en dus, als men zoo wil, liefde heerscht, - maar, behalve dat gij niet begrijpt, hoe daarmee zooveel treurigs en afschuwelijks valt overeen te brengen, zooveel zonde en ellende als gij in en om u henen ziet, - deze orde, deze wijsheid, deze liefde, ze zijn dan toch niet van dien aard, dat zij u zoo iets als persoonlijke wederliefde kunnen inboezemen. Ach ja, toen gij nog klein waart, kondt gij zoo vertrouwelijk de handen vouwen en bidden: ‘onze Vader!’ maar thans? Gij wildet dat gij het nog kondt, maar... gij kunt het niet recht meer. Soms, als gij het nog eens beproeft, ontzinkt u de moed, of hoe moet ik het noemen?
Want, het is ook geen moed om het zich eerlijk te bekennen: ik kan niet, ik mag niet, want ik geloof het niet meer?
En mijn arme broeder, mijn arme zuster, hoe gevoelt gij u dan? Ik heb het woord daar immers al gezegd: gij gevoelt u eenzaam, verlaten! Juist! Uw hart dorst naar God, naar den levenden God, geheel zoals de vrome schrijver van daareven en zooals de psalmist het voor eeuwen uitsprak: gelijk het hert naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt ons ziel naar God!’ - En nu zal ik niet zeggen, of ja ik zal het wel: in dat roepen van uw hart om den Levende openbaart zich dat er toch wel liefde bij u voor God is. Gij hebt Hem gezocht gij hebt Hem alleen niet kunnen vinden, maar gij zijt toch dichter
| |
| |
bij Hem gekomen dan gij vermoedt. Misschien staat gij nu minder ver van Hem af dan toen gij dacht nabij Hem te zijn en Hij voor u toch niet veel meer was dan een plechtige en liefelijke naam, dien gij zonder inspanning op de lippen naamt. Doch ik ga een schrede verder, en ik beweer, dat op het oogenblik zelf als gij naar God verlangt, dat op hetzelfde oogenblik die God zich aan u meedeelt, zich aan u openbaart. Gij hoort zijn stem niet met uw oor (natuurlijk niet), gij ziet Hem niet met uw oog (niemand heeft ooit den Vader ‘der geesten’ met zinnelijke oogen aanschouwd), maar gij voelt zijn aantrekkingskracht in uw binnenste en, terwijl uw hart tot hem uitgaat, komt uw ziel tot het besef dat zij niet buiten Hem kan. Het is een zeer afgezaagd gezegde: ‘nood leert bidden.’ Doch ook aan zulke woorden die iedereen in den mond heeft en die soms zeer averechts worden toegepast, aan zulke oppervlakkige zegswijzen ligt meermalen aan groote ontdekking, ten grondslag. En zoo moet een mensch ook maar eens recht in de diepte geraakt zijn, in de diepte der godverlatenheid, om te ondervinden dat hij zonder God niet leven kan en dat de liefde van God en de liefde tot God zijn eerste en grootste behoefte voor hem is. ‘Uit de diepten!’ Ja, ook uit de diepte is menigeen voor het eerst waarlijk tot God gekomen.
En toen - ja toen wierp hij zich in wanhoop, en voor 't eerst in waarheid, in de armen van dien God, dien hij tot hiertoe ontweken was, of dien hij had afgescheept met wat ijdele woorden, omdat hij Hem niet noodig had.
En zoo zijn er altijd twijfelaars geweest, en loochenaars misschien wel, maar de liefde Gods was niettemin in hun binnenste uitgestort. Daarentegen zwolgen anderen in wat zij achtten godsdienstig gevoel, en ziet het was louter opgeblazenheid. Hun schijnheilige wandel verried het.
Wilt gij die heilige, die troostvolle, die allesoverwinnende liefde in uw eigen leven besparen? Ik weet geen beter raad voor u dan deze: maakt ernst van uw naastenliefde, weest waarlijk voor uwe medemenschen wat gij wenschen moogt dat zij voor u zijn, niets meer, maar ook niets minder, en dan - dan zult gij wel tot God moeten komen. Allereerst om raad en om hulp. Want gij kunt het niet zonder Hem. En doet Hij 't u dan gelukken, overwon zijn goede geest in u den taaien tegenstand, dan viel er op uw pad zulk een hemelsch licht, dat gij, of gij wilt dan niet, in de gesloten binnenkamer de knieën zult buigen en stamelen: Ik dank U, o Vader, voor uwe groote liefde, die mij leerde wat liefhebben is. Amen.
| |
‘Als wij in een put kijken...’ Haverschmidts laatste maanden
Het moet in juli zijn geweest dat Haverschmidt zijn laatste preek hield. Toen kwam de volledige ineenstorting die hem niet alleen geestelijk te gronde richtte, maar ook lichamelijk deed aftakelen. Zijn vrienden zinspelen daarop. We hebben vooral het getuigenis van Edward B. Koster dat in dit nummer afgedrukt is. Van wat al die maanden in Haverschmidt omging, weten wij niet meer dan wat in enkele brieven staat. De voortekenen waren we al eerder aanwezig. Er zijn twee brieven die minstens wijzen op het ‘voorgevoel’ van een naderend einde: die aan zijn studievriend en collega Bouman te Eenigenburg in Friesland, van 1 maart 1893 en de bekende brief aan zijn uitverkoren vriend A. van Wessem, geschreven op 3 juli van hetzelfde jaar.
In zijn brief aan Bouman zwijgt hij over zijn werkelijke toestand. Hij doet zelfs al z'n best een blijmoedige indruk te wekken, maar als hij over zijn reis begint te vertellen, over het opzoeken van oude vrienden en familieleden, spitsen we de oren. Het klinkt als een afscheid: ‘Ik zal er wel niet meer komen...’
Schiedam, 1 Maart 1893.
Amicissime! De maand Maart heeft een slechten naam, maar zij valt dikwijls meer mee dan haar veelbezongen zuster Mei, en in elk geval heeft zij de eer van uw geboortemaand te zijn. Daarom wil ik haar dan ook hartelijk welkom heeten (behalve omdat ze ons van den winter afhelpt) en een van haar eerste halfuurtjes wijden aan een brief, waarin ik u bedank voor uw gelukwenschen op 14 febr. en u een gezegend 60ste levensjaar toeroep. Zeker, dat klinkt al een beetje bedenkelijk, maar gij behoort nog al tot de taaien, en, als er geen ongelukken gebeuren, kunt gij er nog best een kleine 20 bij verdragen. Houd u alvast in een eerstvolgende twaalf maanden flink en draag uw jaren met eere, vlug en vroolijk.
Ik ben nog maar een jonge bloem van 58 en, was ik in de laatste weken niet verkouden (hoewel ik toch gelukkig al mijn catechisaties en preeken heb kunnen houden), dan zou ik zeggen: mij mankeert niets. Laten wij 'r zoo nog wat volhouden!
't Deed mij genoegen te vernemen, dat de vrouw en kinderen het bij u best maken. De jongelui bij mij maken het ook goed. Zoonlief heeft zijn doctoraal in 't verschiet, hetgeen hem toch niet verhindert, hier 's Zondags ons gezelschap te houden. Vroeger gaf dat een whistavondje. Nu we met ons drieën zijn, lees ik voor, meestal uit Dickens, mijn oude liefde. Weet ge nog wel, dat gij er mij te Foudgum uit voorlaast; uit Pickwick? Onderwijl ving ik een half dozijn muizen!
Tekening die Haverschmidt in 1892 van het kerkje te Foudgum maakte (zie brief aan Bouman).
Van Foudgum gesproken, ik ben daar in September j.l. nog eens geweest. Ik had moeten preeken te Oosterbeek, Groningen en Hoogeveen, en knoopte daar een voetreisje door de Oostelijke provincie aan vast. Eerst logeerde ik enige dagen bij Fangman, daarna op het Schol bij Deventer, als gast van Rudolf van Marle, en vervolgens zocht ik familieleden te Assen, Groningen, Zuidhorn en Dokkum en Leeuwarden op. Het was een aardige uitstap, vol herleefde herinneringen. Te Foudgum en Raard vond ik slechts een paar oude vrienden terug. De rest rustte op het kerkhof of was mij ontgroeid. De oude pastorie was gedeeltelijk afgebroken en in een timmerwinkel herschapen, de tuin grootendeels weggegraven. Een nieuwe woning
| |
| |
voor den dominee, die nooit komen wil, wachtte al een jaar of tien zonder bewoner. Wel een beetje melancholiek! Gelukkig trof ik te Waaxens Riedel nog (hij is kort daarop emeritus geworden en woont nu te Lochem). Na een hartelijk maal bij dien braven vriend vervolgde ik mijn reisje.
Ik zal er wel niet weer komen, maar het deed mij pleizier, het plekje nog eens te zien, waar ik drie lange jaren in mijn eentje moest slijten.
Mijn idee is nu, dezen zomer het Nieuwediep nog eens te groeten. Of ik dan ook te Eenigenburg komen zal? Laatst las ik een pakje oude brieven van Koos uit den eersten tijd onzer kennismaking. Er was ook sprake in van bezoeken aan de pastorie te Eenigenburg. Half of geheel verdwenen souvenirs kwamen weer boven. Het is een wonderlijk gevoel, zoo'n stuk van het leven, waarvan nu niemand buiten mij meer herinnering heeft. Koos wist al die dingen nog geheel.
Vrienden uit dien tijd heb ik nog in den Haag in Dr. Kros en zijn vrouw, die thans aan den Van Stolkweg wonen (ook al een souvenir aan een ouden kennis, Thomas van Stolk!). Daar, in den Haag, vind ik nu ook v.d. Kaay en Leen (Laan Copes). In Levyssohn verloor ik een zeer belangstellenden vriend, bij wien ik meer dan eens een genotvollen dag had.
Denkt gij over deelneming aan een reünie in Juli? Kiep begon er over op zijn briefkaart van 14 febr. Maar den eersten Zondag kan ik onmogelijk. Het zou dan de tweede dier maand moeten zijn. Dan ben ik vrij. En nu groet ik u en Jeanne en verzoek ik mijn compliment aan uw dochter. Ook de mijne groet u. Steeds T.T. Fr. Haverschmidt.
De brief aan Van Wessem van 3 juli die nog sterker dan die aan Bouman aan een naderend afscheid doet denken, heeft voor ons die de slotfase kennen, een bijzondere betekenis. De brief bestaat uit twee velletjes. Eén is geschreven om ook door de anderen gelezen te worden, het tweede is strikt voor Van Wessem bestemd.
A. van Wessem, 17 december 1857.
W. van der Kaay, 28 februari 1857.
Schiedam 3 juli '93. Amice! Ik zond aan v.d. Kaay uw kaartbrief, en schreef er bij dat ik voor mij, evenals gíj, liever ergens buiten samenkwam dan in een stad, waar vooral op Zondag, de koffiehuizen enz. vol zitten met minderenrang uitgangers. Ook voegde ik er aan toe, dat als gij niet meedeedt, ik er ernstig over dacht, van de reünie af te zien. Daarop zond hij mij bijgaand schrijven, waarvan ik u verzoek Kiep en Luttervelt inzage te geven. Ik houd dat nu voor de finale afspraak en zal zorgen Zaterdag 10.51 te Utrecht te zijn.
[in de kantlijn] B. Fangman, dien ik gisteren te Arnhem sprak, wenscht ook mee te doen. Hij is een goeie vent en ik zal hem schrijven, dat wij Zaterdag morgens te Utrecht samen komen. Laat Kiep van Marle het uur en de plaats van samenkomst melden.
[in de kantlijn aan de andere zijde]: Doet Jan Bouman niet mee? - Hij had er eerst alle plan op. Ik zal hem ook onze afspraak berichten.
[Op het afzonderlijke velletje]: Dit briefje van mij, behoeven de anderen niet te lezen. Het moet vooral dienen om U te bewegen, dat gij niet van de reünie wegblijft. Het is waarschijnlijk onze laatste. Niet dat ik zoo spoedig denk te sterven. Maar ik geloof niet dat wij weder zullen samenkomen. De machine werkt te stroef die ons bijeenbrengt. Dat gij ooit te Schiedam zult komen of ik te Tiel, is meer dan twijfelachtig. Wel hoop ik op Leiden in 95, maar velen blijven dan óók weg.- En toch verlang ik zoo weer eens eenige uren met u samen te zijn. Gij vertegenwoordigt voor mij, meer dan iemand, het aardigste van onze prettigen studententijd. Ik heb van u slechts gelukkige herinneringen. Kaay zie ik dikwijls; u moet ik nu tenminste weer eens zien en hooren.
[in de marge]: Ik bid u daarom: blijf niet weg. Dat de reünie veel aantrekkelijks voor u verloren heeft, nu Piet [broer van Van Wessem, die overleden was] niet meer meedoet, begrijp ik. Ik heb ook mijn verlies geleden. - Laat ons elkander nog eens troosten, eer wij de groote, laatste reis ondernemen. Altoos uw vriend Fr. Haverschmidt.
Eind augustus 1893 was Haverschmidt op aandrang van zijn vrienden naar Laag-Soeren gegaan om te trachten in de stilte van de natuur weer enige orde op zijn innerlijke zaken te stellen. Vanuit Laag-Soeren schreef in de eerste dagen van september aan zijn trouwe vriendin Jeannette Klein. Hij had haar in 1878 leren kennen en sindsdien was zij huisvriendin
| |
| |
bij de Haverschmidts. Ze was een van Haverschmidts catechisanten. Voor haar schreef hij een gedicht van meer dan 80 regels met enkele voor hun verhouding veelzeggende regels. Dyserinck schrijft dat ze hem de laatste maanden ‘met zooveel liefde zoo vele dagen verzorgd, getroost had en geholpen.’ Ze werd na de dood van hun moeder door de kinderen aanvaard als Haverschmidts meest intieme vriendin. Trouwens de toon van de brieven die hij haar schreef wijzen dit uit. We kennen de brieven alleen uit de citaten van Dyserinck.
Na een rustigen nacht ontwaakte ik, maar verviel weldra weer in de oude tobberij. Het eenig redmiddel in mijn oog, hervatting van de toebereidselen tot preeken, was en bleef voor mij afgesloten. Toen keerde de wanhoop weer in mijn ziel en noode stond ik op om den regenachtigen dag te beginnen. Thans is het drie uur en de regen hield op, maar daarbinnen gaat het voort mij te kwellen en te martelen. Suf van het verdriet dut ik telkens weer eenige seconden in, om altijd weer op te schrikken tot nieuw verdriet. Gisteravond was ik vol moed. Ik kon bergen verzetten, dacht ik. Thans zie ik slechts onoverkomelijke muren voor mij. Buiten scheen zooeven de zon. Nu drijven er weer groote wolken. Laat mij gelooven dat de zon weer terugkeeren zal, en dat ook zoo eenmaal de wolken daarbinnen zullen afdrijven. Gisterenavond ondervond ik toch: het kan weer opklaren. En zoo neem ik dan afscheid van u, al is het met een droevigen, niettemin met een glimlach. Vaarwel!
Briefkaart aan zijn zuster Mevrouw A. Ladenius-Haverschmidt te Doetinchem. Poststempel van 16 september 1893 Scheveningen.
Lieve A. Tot herstel ben ik naar mijn vriend Dr. Kros te Scheveningen vertrokken (Van Stolkweg 31). Met mijn vriendelijken groet en die van Go [Margot, zijn dochter], ook aan Nico en Conny. Uw liefhebbende broeder Fr.
Brief aan Jeannette Klein van 3 december 1893 uit Den Haag, waar hij, zoals uit de vorige briefkaart aan zijn zuster blijkt, bij zijn vriend Dr. Kros logeerde, ook een bekende uit zijn Leidse tijd.
Ik had nogal goed geslapen en kwam redelijk gestemd beneden. Doch verder heb ik den geheelen dag zoowat met mijn zenuwen te vechten gehad en ik kon ze niet altijd meester blijven. Een wandeling langs het strand gaf eenige afleiding. Vanmorgen werd ik om half zes of vijf uur wakker. Ik wist eerst niet hoe ik het had. Ik was volkomen gelukkig. Ik dacht aan al mijn bezwaren, maar ze bezwaarden mij niet, of zij schenen als het ware opgeruimd. Ik kon niet gelooven dat ik waakte, maar een blik door de kamer overtuigde mij daarvan. Zoo lag ik wel een paar uur te genieten van een vrede en een blijdschap die ik niet meer voor mij mogelijk achtte. Ik stond op als in verrukking en het eerste woord dat ik uitte was: ‘ik ben gelukkig.’ Spoedig ontbeet ik, tramde naar Den Haag en ging ter kerk. Ik was wat vroeg en het koor zong eenige liederen vooraf. Daarop speelde het orgel en zachtjes daalde in mijn hart de onrust en de droefheid, waaraan ik voor enkele uren ontkomen was. Bij het uitgaan der kerk was ik bitter bedroefd. Ik moet nu niet denken aan den zaligen morgen dien ik doorleefde en die zoo kort duurde. Alles was in orde. Misschien verbeeldde ik het mij en was het maar een wakende droom. Nu is het weer als altoos.
Heb een gezelligen Sint Nikolaas. Denk soms aan mij, doch doe het zonder leedgevoel. Ik heb het immers goed en... ik word immers eenmaal beter?
Ik kus u de hand die mij zoo zacht aanraakte. God zegene U.' Uw F.HS.
Brief van Haverschmidt aan zijn zuster Mevrouw A. Ladenius-Haverschmidt te Arnhem Poststempel: Scheveningen 21 december 1893. Op de achterzijde van de brief staat geschreven: ‘Zijn laatste brief aan mij.’
Lieve Adriana! Het deed mij genoegen een brief van u te ontvangen waaruit bleek dat het U en de Uwen goed gaat. Ik dank u voor uw gelukwensch met F.'s [zijn zoon François]. Hij is nu 24 jaar, maar hoe lang zal het nog duren eer hij zijn kost verdienen kan?
Wat mijzelven betreft, gij staat er op te weten hoe het mij gaat. De waarheid is, dat ik niets vorder. Ik doe wel mijn best om, zooveel het weer het toelaat, te loopen, maar het seizoen is niet gunstig, en het gaan valt mij moeielijk. Wat het slapen betreft, dat is zeer verschillend. Soms slaap ik halve nachten, nu en dan bijna niet, een enkele maal goed. Ik neem medicijnen in, en krijg eens of twee keer in de week een warm bad. De uitwerking van een en ander is verschillend.
Ik ga 's Zondagsmorgens naar de kerk, doch ik heb er niet veel aan. Verleden Zondag hoorde ik Ds Elhorst van Arnhem. Hij preekte flink, maar de kracht om mij tegen mijn leed te verzetten, ontving ik van zijn rede niet. Gisteren ben ik eens naar het Mauritshuis gegaan om de schilderijen te zien en 's avonds heb ik een repetitie van Toonkunst bijgewoond. Bij deze laatste gelegenheid ontmoette ik Ds Aalbersberg die vroeger te Velp practizeerde en thans hier woont. Hij was zeer vriendelijk voor mij.
Dat ik hier vroeger Gaats en Cornelis Wybrandi weleens gesproken heb, zult ge wel weten. Het schijnt hun goed te gaan, hoewel zij zeer eenvoudig wonen. Men is bezig een nieuw huis te bouwen voor de zaak, waarin Kees zijn aandeel heeft. Ook Frits Singels en zijn vriend ontmoette ik, nu eens bij 't uitgaan van de kerk, dan op een wandeling. De Kerstdagen zal ik doorbrengen bij de v.d. Kaay's omdat ze dan bij de Krossen logés hebben.
En nu eindig ik en wensch u een gelukkig Kerstfeest en 't einde van 't jaar toe. Wees gegroet door Uw liefh. broeder F.
P.S. Groet bij gelegenheid uw kinderen. Als ik de verjaardagen der familie soms oversla, bedenk dan (gij weet het tenminste bij ondervinding), hoe moeielijk mij het schrijven valt.
Dr. Kros en Mevrouw verzoeken de complimenten aan u.
Ds. D. Rook schreef in een herdenkingsboek van de vrijzinniggodsdienstigen te Schiedam Uit voorbije tijden (1932) het volgende.
In 1893 zagen zij vrienden dat het verkeerd zou gaan. Maanden verkeerde men in hoop en vrees. Een langdurig verblijf in de rustige natuur had ook niet het gewenschte gevolg. Op Kerstmis van dat jaar hebben zijn geestverwanten hem voor het laatst gehoord. Hij was op Kerstmorgen in de zaal van Paulus, toen het bericht kwam dat de predikant die de godsdienstoefening leiden zou, plotseling verhinderd was. Bij die gelegenheid heeft hij toen nog een woord gesproken, maar de moeite die het hem blijkbaar kostte, deed hem spoedig eindigen.
Dezelfde dag nog schreef Haverschmidt aan zijn vriend P. Brillenburg te Schiedam over dit, zijn laatste optreden (geciteerd door Dyserinck).
Mooi ging het niet, maar het ging. Thuisgekomen viel ik in slaap. Ik ben dof en suf of ik vind den loop der dingen ongelukkig. Ik voer niets uit en weet niets te beginnen. Ik zal beproeven vanavond wat fleuriger te zijn.
In het tijdschrift Nieuw Leven van 27 januari 1894 citeerde de redacteur een fragment uit een brief van Haverschmidt met de nogal vage toevoeging ‘niet lang geleden geschreven’. Het is een op het eerste gezicht onbegrijpelijke brief die ook niet nader toegelicht wordt. Toch heeft ze iets onheilspellends.
Onze Lieve Heer is soms vreemd. Hij heeft zoo zijn eigen hoofd, vol eigen gedachten, en dat hoofd staat op zijn plaats, en Hij gaat zoo zijn eigen gang. Als wij, lieve menschenkinderen, daaruit niet wijs kunnen worden, omdat wij alleen diepe inzichten hebben als wij in een put kijken; als wij met ons domme menschenverstand vaak denken: Dat en dat moest zóo
| |
| |
gebeuren, dan denkt Hij: Dat zou alles goed en wel zijn, als ik het niet beter wist, en dan komt het heel anders uit dan wij gedacht hadden. Maar als ons later een licht opgaat en wij er achter komen, - Heeremijntijd! wat staan wij dan te kijken! Wat zetten wij groote oogen op en trekken lange gezichten! Wij slaan de handen in elkaar en zeggen: Neen, maar wie had dát ooit kunnen denken...’
Ten slotte is er uit 1893 nog een brieffragment dat zonder nadere datering door Dyserinck wordt geciteerd. De brief is vrijwel zeker aan Jeannette Klein gericht, omdat Dyserinck ook hier weer spreekt van een ‘trouwe vriendin’. Haar broer had zelfmoord gepleegd.
Geen vreeselijker smart dan die welke hem de wereld uitdreef, een smart sterker dan hij zelf. Wie er ooit iets van ondervond (en dat durf, dat moet ik helaas van mijzelf zeggen uit vroeger tijd) die kan ervan getuigen, en die wachte zich ooit iets hards te zeggen of te denken van den arme, bezweken na wie weet hoe menige overwinning, na langen, eerlijken strijd.
| |
Haverschmidts uitvaart
Haverschmidt werd op dinsdag 23 januari begraven. De dag daarop verscheen in de Schiedamsche Courant een bewogen verslag van de redacteur Jan Odé, dezelfde die een paar dagen tevoren Haverschmidt in zijn krant herdacht had - als vriend, in de eerste plaats.
‘Ziet, hoe lief ze hem hadden!
Ze; och, het doet ons zoo goed, te mogen vertrouwen, dat onder ze alle menschen van goeden wil, die Schiedam huisvest, kunnen begrepen worden. Ge kwaamt buiten; een geest verwant drukte u zwijgend de hand, en ge ging verder. Maar daar kwam een ander, een, wiens richting met die van den gestorven vriend zeer uiteenloopend was, en hartelijk, hartelijker dan anders, klonk diens woord tot ons: “gij moet wel diep getroffen zijn!” En dan volgde een verhaal van Haver Schmidts stil werk; hoe een ziek kind - och, dat er bij moest komen: “'t was van andersdenkende ouders” - opzocht, er mee speelde, en 't zijn ellende trachtte te doen vergeten. Ja zelfs -- dat zelfs is eigenlijk verschrikkelijk - zelfs had hij eens een katholieke, diep, diep bedroefde weduwe opgezocht, om haar een woord van troost toe te spreken!
O God! Wat is de wereld bijwijlen nog benauwend voor een fijn gevoelende ziel!
Zoo ging Vrijdag, zoo ging Zaterdag, zoo ging Zondag voorbij. Zondag 21 januari en Maandag 22 januari 1894, ze zullen voor Haver Schmidts vrienden in Schiedam dagen blijven, waarvan de gedachtenis nimmer uit hun geheugen zal worden gewischt. Zondag, daar waren ze in Paulus bijeen, in buitengewonen getale. Men behoefde het niet te vragen, of er diepe ontroering heerschte in die menigte, die kudde zonder herder! [...]
En gisteren hebben we hem begraven. We hebben zijn stoffelijk overschot, dat onder bloemen en kransen bedolven was, vergezeld naar zijn laatste rustplaats. Langs de straten, waar de lijkstoet doortrok, waren tal van woningen gesloten. Door de protestantsche begrafenisvereeniging, die zich daarvoor had aangeboden, werd het lijk grafwaarts gebracht, terwijl de slippen van het lijkkleed werden gedragen door de predikanten bij de Ned. Herv. gemeente.
Op de begraafplaats zelf was reeds lang te voren een overgroote menigte verzameld, maar onmiddellijk bij de geopende groeve een eerewacht, door vorsten te benijden: honderden van leerlingen en oud-leerlingen, de weezen uit het weeshuis der hervormden, en eenige verpleegden uit het diaconiehuis in de voorste rijen, allen met betraande oogen. Lieve, trouwe handen hadden den bodem der groeve met bloemen bestrooid. Langs de wanden van het graf slingerden ranken van klimop! Zoo moest het zijn! In zijn gezonde dagen had Haver Schmidt de natuur lief, waren bloemen zijn lievelingen. Op bloemen rust zijn stoffelijk omhulsel, bloemen bedekken het!
Ook tal van bloemkransen en palmen bedekten de kist, waren aan de lijkkoets gehangen en werden wegens hun groot aantal door deputaties gedragen. Onder die kransen waren er van leerlingen, oud-leerlingen, wezen, de Protestantenvereeniging, de vereeniging “Paulus”, het Leidsche studentenkorps, vrienden enz.
Er is bij Haver Schmidts graf niet gesproken. Meermalen had hij vroeger gezegd, dat hij, voor zich zelf, daarmede niet ingenomen was. Kon dit bij zijn eenvoud ook wel anders? Doch welsprekender dan de meest welsprekende redevoering was de zwijgende hulde, hem bewezen door de lange rij van deputatiën, n.l. de kerkmeesters, kerkeraad en collectanten der Ned. Herv. gemeente, het bestuur der “Protestantenvereeniging” en van den “Protestantenbond”, afdeeling Schiedam, het bestuur der vereeniging “Paulus”, dat der “Maatschappij tot Nut van 't Algemeen” met zijn eere-voorzitter dr. Vaillant huisarts, de senaat van het Leidsche studentenkorps en vertegenwoordigers van de afdeelingen Vlaardingen en Delftshaven van den Protestantenbond.
Aan de groeve waren mede tegenwoordig de burgemeester, de wethouders, de secretaris en leden van den gemeenteraad, terwijl van elders vele vrienden en vereerders van den overledene gekomen waren om hem hun laatste hulde te brengen.
Aan een anderen wensch van den geliefden doode is eveneens bij zijn begrafenis voldaan. In den kring van zijn leerlingen, waar hij zoo innig, zoo vertrouwelijk kon spreken, liet hij zich meermalen uit, dat hij wel wenschte “er zou bij zijn graf worden gezongen”. Welnu, dit is geschied. Leerlingen en oudleerlingen hebben boven de geopende groeve aangeheven: Lied 224, uit de godsdienstige liederen van den Nederlandschen Protestantenbond, het eerst zevende en achte vers.
Bij het graf
Den weg naar 't kerkhof af,
En zien met weenend' oogen
Ter neèr in 't open graf.
Het bergt iets van ons leven,
Ach! in zijn donk'ren schoot:
Wij willen 't volgzaam geven,
Maar onze smart is groot.
Den liefsten, besten schat.
Verbreekt Gij dierb're banden,
Zijn wij soms moed' en mat -
Naar 't land, dat Gij ons wijst,
Wel vaak met wank'le schrede,
Maar 't harte dankt en prijst.
Wat Gij ons hadt gegeven,
Dat naamt Gij ons weèr af,
Maar 't beste blijft toch leven,
't Verzinkt niet in het graf.
Het schijnt wel gansch verloren,
Maar blijft altoos ons deel.
De liefd', uit U geboren,
Daarna dankte de zoon van den overledene diep geroerd voor de hulde, zijn betreurden vader gebracht, en deelde tevens
| |
| |
diens wensch mede, dat aan zijn graf niet zou worden gesproken, vertrouwende dat men dien wensch zou eerbiedigen.
En toen, nadat de treurende verwanten zich hadden verwijderd, toen zijn die kinderen, die jongelingen en jonkvrouwen, die jonge weduwen, - ja want die waren er ook - allen getrokken langs de groeve, en tranen, parelen, ja parelen zijn gevallen op de bloemen, - en God weet het! wat voor heerlijks op dat oogenblik gewrocht is in die jeugdige harten, nu ze hun laatsten groet brachten aan den man, die zoo veel heeft liefgehad.
Ja, ook hij zal leven, nadat hij gestorven is.’
| |
Overgedrukt uit de Schiedamsche Courant van Woensdag 24 januari 1894.
Mr. W. van der Kaay, een van Haverschmidts uitverkoren vrienden (A. van Wessem en hij) bij wie Haverschmidt nog enige maanden tevoren gelogeerd had, schreef nog dezelfde dag een brief aan het bestuur van het studentenweekblad Minerva, opgenomen in het nummer van de 25ste januari.
‘[...] een vriend is hij mij geweest en weinigen hebben meer gelegenheid gehad dan ik, om zijn edelen geest en zijn fijn besnaard gemoed te leeren kennen. Dezer dagen heb ik veel over hem gelezen waarmee ik van harte kan instemmen. Tot mijn onuitsprekelijke vreugde heb ik niets gelezen dat niet van groote waardeering getuigde. Ik kom nu van zijn begrafenis. Wat zou ik inderhaast over hem kunnen schrijven, dat meer verdiende gelezen te worden, dan wat reeds over hem gedrukt werd?
Ik ben overstelpt door herinneringen en indrukken. Van een zoo vermoeiden geest is geregeld denken en schrijven niet te vergen. Ik ging naar zijn begrafenis met een gevoel alsof over een goed deel van mijn eigen leven voor altijd een sombere schaduw was geworpen. Maar ik zag op weg naar zijn graf langs de straten geschaard en op het kerkhof opeengedrongen een zeldzaam talrijke menigte van alle standen en alle richtingen en elken leeftijd. Ik heb de verslagenheid gelezen op de aangezichten, de tranen zien glinsteren in de oogen, en de gesmoorde snikken gehoord. Ik ben geroerd door de vele trillende stemmen bij het gezang en ik ben met een weldadigen, bevredigenden indruk teruggekeerd. Ja, zoo moest toch zijn uitvaart zijn. Eenvoud, waarheid en liefde moesten er spreken; die spraken altijd in hem.
Bij het graf heb ik de afgevaardigden van het Leidsch Studentencorps gezien. Dat deed me goed. Dat kan toch, dacht ik, niet hier aan te danken zijn, dat hij soms zoo “grappig” kon wezen. Hij heeft die laatste hulde aan het Leidsch Studentencorps verdiend; hij had het lief, omdat hij er voor een goed deel de hoop des Vaderlands in zag voor een toekomst die beter zou zijn dan dit heden. Moge dat Corps hem die liefde vergelden door vele mannen voort te brengen zooals hij is geweest. Now cracks a noble heart.’
‘Half Schiedam was uitgelopen om de begrafenis van Haverschmidt bij te wonen,’ schreef een ander dagblad in een gelijksoortig verslag als de beide voorafgaande. Wat was het? Liefde of sympathie alleen? Of nieuwsgierigheid? Haverschmidt zelf zou zich er geen illusies over gemaakt hebben. In een preek van 1887, in mei of juni van dat jaar (we hebben er al eerder uit geciteerd) die van het begin tot het einde over de dood gaat, over doodsgedachten, over de ‘prikkel des doods’, over alle verschrikkingen van de dood, in deze doodspreek brengt hij ook de begrafenissen en het begraven worden ter sprake.
Er is nog iets anders dat geen twijfel laat, en dat is het gemis aan eerbied voor den dood, ja, de verregaande onverschilligheid en lichtzinnigheid, waarbij men vooral bij ‘mooie’ begrafenissen tegenover den dood getuige kan zijn. Daar moet men bij zijn! Nu, het zij zoo. Maar hoe is men erbij? Met iets in de houding en op het gelaat (dien spiegel der ziel!) dat men meegevoelt met hen die God weet wat zware plicht vervullen terwijl zij een dierbaren doode aan den schoot der aarde toevertrouwen? O, néén, men heeft maar één gedachte, maar één zorg: er alles van te zien, niets van het buitengewone schouwspel te missen. Er zijn er bij die zich daarbij wachten voor geen enkele onbetamelijkheid, voor geen twist om den voorrang, voor geen luide oordeelvelling, voor geen lompe scherts. Doch genoeg hiervan... er wordt te veel over den dood gepraat, gepreekt, gepronkt, met wat uit zijn aard ons stil moet maken en schuw en angstig bijna, zoodat men er liefst een sluier overheen wilde werpen. [...]
Een begraafplaats moet niet midden in de stad zijn. Dat is ongezond voor de levenden in die zin dat het verhevene er platvloersch, alledaagsch en prozaïsch onder wordt. Laat er ergens een afgelegen, rustige hof zijn, geen bloemenpark, geen uitstalling van steenhouwerswerk, geen verzameling van nagemaakte kransen en andere snuisterijen, wier kleuren schril afsteken tegen het groen van den doodenakker. Laat donker geboomte, laat treurwilg en cypres, laat hier en daar een witte rozenstruik als wachters zich scharen rondom de plek waar zooveel liefs werd heengedragen, waar nu en dan gebogen gestalten komen, door niemand bespied. En brengt er uw dooden in alle stilte, de drukke straten niet zoekend (o, vertooningszucht!) maar vermijdend, in den vroegen ochtend als de nieuwsgierigen nog niet bij de hand zijn. En staat niet toe dat allerlei redenaars uw gedachten storen, ook niet dat de doodgraver er een huichelachtige, nietszeggende handeling bij verricht. Laat hem eenvoudig zijn werk doen zooals het elders ook geschiedt, de laatste woning onttrekkend aan het oog, bedekkend geheel met de opgegraven aarde. En gaat dan heen, God geve 't, met minstens een enkele naast u die deelt in uw verlies, die met u treurt en wiens gevoelde droefheid u troost. Dus hoop ik dat de onzen u en ook mij zullen uitdragen.
| |
Ter gedachtenis van Haverschmidt
Het bericht van Haverschmidts dood kwam voor wie hem in de laatste maanden hadden ontmoet, misschien niet onverwacht, voor al de anderen sloeg het in als een bom. ‘Dat hadden we nooit verwacht!’ ‘Dominee heeft de hand aan zich zelf geslagen,’ prevelde men met een mistroostig gebaar of met tranen in de ogen. Als een lopend vuur moeten de details door de stad en de omgeving zijn gegaan. In het openbaar durfde niemand het taboe te doorbreken. In geen van de talrijke herdenkingen wordt het woord ‘zelfmoord’ gebruikt. Men zinspeelde er alleen maar op en sprak van ‘zielsverdriet’ of van de ‘demon der mistroostigheid’ of van een ‘kwaal’ die ongeneeslijk was. Door Haverschmidts laatste daad, als een uiterste consequentie, drong
| |
| |
het pas tot de mensen door dat het hem ernst was geweest met de talloze signalen die hij in zijn preken had uitgezonden. De wereld daarachter had men niet willen zien. En misschien dat sommigen zich nu verwijten gingen maken dat ze 's zondags uit de kerk waren weggebleven omdat dominee ‘zoo naar’ preken kon.
De familie, zijn zoon Frans en zijn dochter Margot, zullen de vrienden buiten de stad bericht hebben gezonden, telegrafisch en per brief en natuurlijk verstuurden ze de bekende rouwkaarten. In de Collectie Haverschmidt te Leiden bevindt zich een brief van één van Haverschmidts vrienden, de hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad A.C.G. van Duijl.
| |
| |
Haverschmidt had op 6 april 1893 nog het huwelijk ingezegend van hun dochter Marie met de Engelsman Tarrant. Hij had voor het jonge paar ook een bruiloftsvers gemaakt. De schrik en ontsteltenis is in deze brief, gericht aan Haverschmidts kinderen, duidelijk te horen.
Lieve vrienden! Ik kan haast geen woorden vinden om u te zeggen hoezeer wij, mijn vrouw en ik en al de kinderen, begaan zijn met uw droevig verlies. Uw vader was zulk een wezenlijk braaf, goed, innig gevoelig man. Hij moet ontzettend hebben geleden. Ik geloof niet dat er een enkel mens was die niet van hem hield. Toen ik het gisteren hoorde en het een paar vrienden zei, waren zij allen even ontdaan. Geen had het verwacht. Geen die er niet innig in deelde. Het is erg, erg treurig. Geloof dat ge altijd op ons zult kunnen rekenen en dat wij de kinderen van onzen goeden vriend Haverschmidt nooit zullen vergeten.
Steeds t.t. A.C.G. van Duijl
Er zijn na de dood van Haverschmidt veel herdenkingsartikelen verschenen in allerlei kranten en tijdschriften. Hij had toen al een grote bekendheid. We kunnen ze in de Leidse Collectie Haverschmidt vinden. De meeste zijn onpersoonlijk, maar enkele kwamen ook van de kant van vrienden die hem goed of minder goed gekend hadden. We komen eruit te weten hoe tijdgenoten hem zagen en hun verhouding tot hem uitdrukten in hun eigen, vaak typisch negentiende-eeuws taalgebruik. Voor ons is Haverschmidt een gestalte, op z'n hoogst een verre vriend wiens woorden, wiens gevoelens en emoties wij ‘vertalen’ moeten - zíj hebben hem zien lopen, zij kenden zijn gebaren en hadden zijn zachte, ‘gevoileerde stem’ gehoord - en die moet iets bijzonders geweest zijn. En zijn beste vrienden, in de eerste plaats Van Wessem en Van der Kaay, en vooral die hem bijna dagelijks zagen, J. Odé en dr. Liezenberg bijvoorbeeld, moeten geweten hebben wat hij doormaakte. Ze konden het alleen niet verhoeden.
Eerst komt het artikel van Jan Odé, redacteur van de Schiedamsche Courant van 21 en 22 januari 1894. Hij reageert heel direct en emotioneel, diep onder de indruk. Op de dag van Haverschmidts zelfmoord, om tien uur in de morgen, had hij al een bericht in de avondkrant afgedrukt: ‘Voor heden volstaan wij met deze weemoedige mededeeling; morgen hopen wij naar onze beste krachten onzen overleden vriend een woord ter gedachtenis te wijden.’ Het zou nog een dag later worden.
‘Heeft ooit een doodstijding verpletterend geklonken, dan was het wel deze: Ds. Haver Schmidt is overleden. Ds. Haver Schmidt ... de man met het fijne geestige gelaat, die bijna dertig jaren onder ons heeft geleefd en gewerkt... Ds. Haver Schmidt dood! Och, wij wisten het wel, het was niet goed met ds. Haver Schmidt; de vreeselijke zielsziekte, die melancholie heet, en waarvoor, als voor de tering, geen kruid op aarde wast, had hem reeds maanden aan zijn arbeid onttrokken; als we hem zagen, dan hadden we deernis met hem; dat waren niet meer die sprekende trekken, waarover zich bijwijlen zulk een schalke lach kon verspreiden; dat was niet meer dat heldere, kalme oog ... neen, dat was ds. Haver Schmidt niet meer; maar toch, we hoopten; immers had hij zelf niet zijn stonden van hoop? Had hij nog zelf niet het aandeel bepaald, dat hij zou nemen in de leiding der bijeenkomsten van de Protestantenvereeniging, welke in dit jaar worden gehouden?...
Zijn mond is gesloten, voor altijd gesloten, en wij, zijn treurende vrienden, we zetten ons neder en herdenken de dagen van weleer, en voegen elkander toe: ‘Weet ge 't nog, dien Zondag, - 't was de eerste Zondag van de Octobermaand van 1889. Daar trad hij op in het lokaal ‘Paulus’, en sprak met buitengewone geestdrift over de woorden: ‘Steek af naar de diepte’ en wij hebben hem gevraagd die rede in druk te geven... en voor een weldadig doel - was weldoen niet zijn lust en zijn leven? - voor een weldadig doel gaf hij zijn kostelijk woord; en nu wij deze bezielde taal nog eens lezen, bewonderen we de kloekheid van zijn betoog, de kracht, waarmede het
‘Rust u ten strijd!’
door hem werd uitgesproken.
Kracht brengt het kampen en sterk maakt het streven.
Mensch, wie gij zijt,
Op uw banier zij de leuze geschreven:
Rust?... Ja, rust na den strijd!
Wat hebben we het meermalen ernstig den toen zoo krachtigen strijder nagezongen! We hoopten hem nog lang aan onze spitse te zien. 't Heeft niet mogen zijn. Fiat Voluntas.
Wat was hij goed, wat was hij deelnemend, wat leed hij mede met de zijnen! 't Was op Zondag den 13n September 1891. Niet lang te voren had hij een zwaar verlies geleden, en weder trad hij in ‘Paulus’ op, en 't moest ieder uit den toon van zijn spreken wel duidelijk worden, dat hij in een bijzondere stemming was. Dat eigenaardige in zijn stembuiging, dat weeke, kwam dien morgen bijzonder uit. ‘Vergeten worden’, dat was het onderwerp van zijn rede, en hij voerde zijn vrienden naar die welbekende pastorie van zijn grootvader, ons uit zijn ‘Familie en Kennissen’ overbekend. Daar hield hij, de kleine jongen, den grijzen man bezig met allerlei vragen; ook met deze: ‘of grootvader, als hij eens gestorven zou zijn, wel ooit vergeten zou kunnen worden? En grootvader had toen eerst niets gezegd, maar, in huis gekomen, had hij den ouden Bijbel opgeslagen en een plaats in den profeet Maleachi opgezocht, en toen had hij gelezen: ‘De wet der waarheid was in zijnen mond, en er werd geen onrecht op zijne lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en oprechtheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid’. En toen had grootvader hem trachten duidelijk te maken, dat de mensch, van wien dit gezegd kan worden, zal blijven voortleven, ook nadat hij gestorven is, dat deze mensch niet zal vergeten worden. En daaraan nu knoopte de goede Haver Schmidt van die innige beschouwingen vast, waarvan hij het geheim bezat, en... waren allen geroerd: de treurenden hadden een zware ure. Maar wie vertoonde zich nog dienzelfden middag op hun drempel? 't Was de trouwe vriend, die, kon het zijn, balsem in de weer geopende wonden kwam gieten. Goedheid was de grondtoon van zijn gemoed.
Wat leefde hij mede met zijn zieken! Nog niet zoo lang geleden was hij de primus in een feestcommissie. 't Eerste gedeelte, de plechtige receptie, was afgeloopen. Hij had een woord gesproken, dat behoort tot de schoonste bladzijden van hetgeen hij ooit heeft geschreven. En tusschen die receptie en den feestmaaltijd moest nog een poos verloopen, en we vroegen hem zoo: ‘wat gaat ge nu doen?’ En met zijn toen van opgewektheid stralend gelaat zei hij: ‘ik heb nog iets noodzakelijks te doen; ik ga naar... (hier volgde de naam van een sedert lange jaren kranke), och, weet je, die ziel weet nog zoo graag alles van de buitenwereld, en ziet er niets van. Ik wil haar nu vandaag eens vertellen, wat we alzoo gedaan hebben, dan blijft voor mijn volgende visite het verhaal van den maaltijd bewaard. 't Goede mensch moet toch ook iets hebben!’ Zoo was hij!
't Was een heerlijke Paschen, die van 1893. 't Was de tweede April, maar het groen was als van Mei; we beleefden een lente, zooals er ons geen heugde. Op den eersten Paaschdag trad Haver Schmidt op in de Groote Kerk met een rede naar aanleiding van de woorden uit de Openbaring van Johannes: ‘Ik ben dood geweest, en zie, ik ben levend tot in alle eeuwigheid’. 't Was duidelijk, hij had in de schoone dagen, die aan Paschen waren voorafgegaan, de natuur bespied. Haar ontluiken had hij blijkbaar van dag tot dag in onze polder medegeleefd. Hooggestemd was zijn woord, indrukwekkend zijn schildering. - O, we zijn er zeker van, de talrijke vrienden, die hem toen hoorden, zullen zich den Haver Schmidt van dien eersten Paaschdag blijven herinneren; zijn onvergetelijk woord op dien morgen zal, telkens als de gezegende voorjaarstijd weder aanbreekt, dringen
| |
| |
tot weemoedige herinnering aan hem, wiens laatste goddelijke poëzie hun toen werd geschonken. Want, beloofde de lente veel, ... in den schoonen zomertijd reeds kwam de krankte over hem, die hem niet meer verliet.
Onze kinderen zullen hem, de ziel hunner Kerstfeestvieringen, niet meer hooren. Onze armen zullen zijn troostend woord en zijn gulle gaven niet meer ontvangen. Zijn heengaan veroorzaakt om de eigenaardige plaats, die hij hier innam, een leemte, welke niet licht zal aan te vullen zijn.
Mogen zijn vrienden zich daarom te nauwer aaneensluiten, om met elkander in zijnen geest, ‘den geest der liefde en der vrijheid’, elkander de lasten des levens te helpen dragen.
Hij ruste in vrede!’
Hierop volgt, overgenomen uit De Huisvriend van februari 1894, het artikel van Dr. J.L. Liezenberg, classicus en conrector van het gymnasium te Schiedam. Hij wordt door Haverschmidts biograaf Dyserinck tot een van diens ‘intimi’ gerekend. Liezenberg werd in 1861 geboren. Hij was dus veel jonger dan Haverschmidt. Liezenberg behoorde evenals Haverschmidt tot de ‘vrijzinnig-godsdienstige richting’ van het protestantisme. Hij was zelfs iets verder gegaan dan Haverschmidt. Hij had de stap gedaan die Haverschmidt nooit heeft durven of willen doen: hij had zich losgemaakt van de Ned. Hervormde kerk en zich aangesloten bij de in 1874 opgerichte afdeling van de Nederlandsche Protestantenbond. Maar beiden vonden elkaar weer in de Vereniging Paulus, het toevluchtsoord voor de vrijzinnig denkenden in het overwegend orthodoxe Schiedam, dat niet voor niets het ‘Zwart Nazareth’ werd genoemd. In het gebouw van de vereniging is Haverschmidt talloze malen als spreker opgetreden, altijd voor volle zalen, schreef een andere tijdgenoot. Haverschmidt was de ziel van de vereniging. Liezenberg en hij leefden in hetzelfde godsdienstige klimaat. Ze waren vrienden. De families kwamen geregeld bij elkaar thuis. In ieder geval heeft Liezenberg Haverschmidt van zeer nabij gekend. Hij heeft recht van spreken als hij Haverschmidts levensloop als volgt schetst:
Het is een weemoedige gedachte, dat het leven zoo kort is, dat alles wat bestaat gedoemd is te verdwijnen en dat van al waar nu ons hart aan hangt, spoedig geen spoor meer zijn zal. Gelukkig komen bij de meeste menschen zulke overwegingen niet op en vinden ze in het heden wat hen lust geeft te leven en te werken; het Horatiaansche ‘carpe diem’ - geniet het heden - is hun parool; aan den dag van morgen denken zij niet.
Er zijn er intusschen ook, die van dergelijke gedachten niet los kunnen komen, die minder werkende dan droomende telkens denken aan hetgeen eens was, en zich afvragen wat eens zal zijn of ook niet zijn. Het leven in al de heerlijke veelvuldigheid van zijne openbaringen hebben zij lief met innige, teedere liefde, en gelijk eene moeder nooit vergeet haren vroeggestorven lieveling, wischt zich voor hun herinnering nooit uit het beeld van wat eens hun liefde had.
Met dat dwepen met het schoone verleden gaat meestal gepaard een sterk geloof in de toekomst. Is het heden niet schoon, waarom zouden de dagen, die komen, niet schooner zijn, gelijk de dagen van vroeger dat waren? En het is dit geloof, dat hen staande houdt, dan hen eiken avond met den dag, die opnieuw teleurstelling bracht, verzoent. Slaagt eenmaal de wreede werkelijkheid er in hun dit geloof te ontnemen, dan zijn zij reddeloos verloren.
Een dezer laatsten was François HaverSchmidt.
Een buitengewoon gelukkige jeugd heeft hij gekend, de beminnelijke dichter en droomer, en de herinnering daaraan is hem in dagen, waarop zijn fijn bewerktuigde ziel pijn gedaan is door het ruwere leven, een heerlijke, moedgevende troost. Vol hiervan is zijn Familie en Kennissen en bij het lezen van deze geestige en vriendelijke en innige schetsen treft men telkens de piëteit, waarmee de schrijver zelfs de kleinste bijzonderheden der hem dierbare herinneringen weergeeft. Het is blijkbaar niet meer een zich flauw herinneren: hij leeft er in en het is duidelijk waarom. Hetzij hij u brengt in zijn ouders huis, hetzij hij u introduceert in de pastorie van zijn grootvader, altijddoor is het een kring, waar beschaving heerscht en goede toon en bovenal innige liefde. In dit ouderlijk huis, onder de vriendelijke oogen zijner moeder, leerde de jonge Frans gelooven en liefhebben, dwepen en droomen.
Met dezen onwaardeerbaren schat van hooge herinneringen kwam hij in Leiden, met het plan om predikant te worden. Bij het nemen van dit, op zichzelf reeds goed te begrijpen, besluit mag hem voor den geest zijn gekomen de herinnering aan zijn eerbiedwaardigen grootvader, Ds. Bekins. Zoo te midden van eerlijke, brave kinderen van het land te mogen werken, in raam van eene liefde die de wereld overwint, hun geest te richten op wat hooger is, hen te mogen troosten in hun lijden en bemoedigen in smart en rouw - endat alles in de landelijke stilte van een dorp, met Gods vriendelijk zonnetje als ooggetuige - in dagelijksch verkeer met planten en boomen en bloemen en vogelen - dat was een levensdoel, dat den dwependen jongeling in het harte had gegrepen.
De zes jaren, die hij in Leiden doorbracht, waren gelukkige jaren; vriendschapsbanden zijn daar gelegd, eerst gebroken door den dood; daar is, in die zuivere atmosfeer van vrijheid, heerlijk opgebloeid al wat er aan levenslust en dartelheid en dolle invallen wortel had geschoten in zijn jong, eerlijk, onbedorven hart; daar zijn ontstaan die bekende verzen, waarin op onnavolgbare wijze de spot gedreven wordt met ziekelijke overdrijving, onwaarheid van gevoel en gewilde sentimentaliteit, treffend door de meest ongedachte afwisseling van goedigen humor en bittere satire, met een lichten weemoed als achtergrond. Onvergetelijk is hem die tijd geweest en het was hem later een soort van bedevaart, die opgang naar de Leidsche Reunie, en als van de Olympische spelen de Grieken, zoo kwam HaverSchmidt van de Leidsche Maskerades terug, verjongd en met krachtiger wil en met blijder hoop op de nederlaag van het ploertige.
Na Leiden begint de lijdensperiode, en wat hij zich als knaap gedroomd had in de pastorie van zijn grootvader, bleek hem spoedig een illusie te zijn geweest. De tijden waren middelerwijl geheel veranderd en de dagen, waarin men ‘nog dominee kon zijn en over wat anders praten dan richtingen en verkiezingen’, waren voorbij. In de Kerk was een felle strijd ontstaan tussen orthodox en modern. Van dat rustig arbeiden in de gemeente in den geest eener verdraagzame liefde was geen sprake meer. Voor iemand, die zachtzinnig was van aard, van eene fijnheid, die hem van al het onedele, dat den strijd kenmerkt, deed walgen; die moest beleven hoe fijnheid van beschaving en nobelheid van denken het moesten afleggen tegenover ruw geschreeuw, was het in dien strijd bang te moede. En hier begint in zijn geestesleven de crisis, die uitloopt op - den dood.
Voor wie zijn Snikken en Grimlachjes en zijn Familie en Kennissen met oplettendheid leest, valt het niet moeielijk dezen langen, bangen tijd van teleurstelling te volgen. Het heden stoot hem af: dus terug naar de gelukkige dagen eener jeugd, die nu, bij dit licht gezien, nog schooner afsteekt. En zoo ontstaan die eenvoudige verhalen, die hij u vertelt met dat kinderlijk-eenvoudige hart, dat hij nooit heeft verloren. Daar heerscht een weemoed, die u aangrijpt. Nooit is zijn toon bitter, zijn woord scherp: niet den geesel van spot merkt gij op in zijne hand, maar in zijn oog bespeurt ge een traan van spijt, dat alles niet is zooals hij dat zoo graag gewild had. Uit dien traan zijn ‘de drie studentjes’ geboren.
En somberder worden de dagen en al flauwer en flauwer het schijnsel van zijn geloof, en het is hem of de beginselen, die hij belijdt, hoe langer hoe minder aanhang vinden, en eenzaam en verlaten gaat hij zich voelen. En hoe langer hoe meer zinkt hij weg in somber mijmeren en de moed, weldra ook de kracht tot strijden ontzinkt hem, en wat hij nog aan geloof behouden heeft wordt verzwolgen door de bruisende golven
| |
| |
van den twijfel; hij worstelt om vastigheid, maar vindt die niet. Dan komt de sobere nacht eener troostelooze melancholie over hem en - daar is geen morgen meer.
| |
Uit: De Huisvriend, januari 1894
De volgende herdenking is van Edw. B. Koster (1861-1937), dichter en schrijver die dichtbij de tachtigers stond. Hij had ook in Leiden gestudeerd en Haverschmidt op een reunie leren kennen. Dit blijkt ook uit zijn herdenking. Blijkbaar heeft hij Haverschmidt de laatste maanden voor diens dood nog opgezocht. Hij tekent het desolate beeld van Haverschmidt na diens volledige instorting in juli 1893.
‘Slechts enkele malen viel mij het voorrecht te beurt Haver Schmidt te spreken. Het voorrecht zeg ik, en dat is geen hoffelijke, niets zeggende stijlwending, want waarlijk, die enkele keeren dat ik hem sprak, durf ik gerust een voorrecht noemen. Het doet altijd goed iemand te ontmoeten van wien men, zonder lang met hem te moeten spreken of hem te behoeven bestudeeren, kan zeggen: ‘Dat is een goed, edel mensch,’ en wiens innerlijke noblesse zóó op zijn gelaat ligt uitgedrukt als bij Haver Schmidt. Een ongewone bekoring ging van hem uit. Hij had iets bijzonder weeks en vrouwelijks, ook in de gedempte, ietwat gevoileerde stem. Hoe vriendelijk en zacht kon hij kijken uit die licht-blauwe, melancholische oogen, met iets sentimenteel-droomends er in, als peinzend aan ver geluk; en er in te zien gaf denzelfden indruk als het lezen van ‘De Pastorie van mijn grootvader’ of ‘Mijn Broertje’. En zoo zie ik nu weer in gedachte zijn licht-gebogen gestalte met den eenigszins slependen gang schrijden door de straten van Schiedam. Hoe gebukt en wankel liep hij, toen ik hem het laatst tijdens de kerstvacantie zag, een schim van zijn vroegere zelf! Zijn tevredene natuur scheen zich ook daar tevreden te stellen met het weinige natuurschoon in de omgeving van die zwarte, dampende, riekende stad. Hij sprak zelf eens in een lezing, die ik hem hoorde houden, van zijn wandelingen ‘langs de met afval en krengen bezaaide oevers der Schie’.
Wat een beproeving voor iemand die veel houdt van de natuur! Want dat hij haar innig lief had, daarvan getuigden vooral zijn preeken, en zelden hoorde ik er een van hem (en ik heb er tijdens mijn verblijf te Schiedam vrij wat gehoord) zonder dat hij sprak over een of ander natuurtafreel dat hem had getroffen.
Al was zijn verschijning droomerig en vrouwelijk, van tijd tot tijd glimmerde er een licht op in die zacht-blauwe oogen, een ondeugende glimlach schoot over 't gevulde geheel-geschoren gelaat, met den fijnen rechten neus en den geestigen, sprekenden mond. Dat was dan de voorbode van een dier rijke, typisch-leuke aardigheden zooals Haver Schmidt ze zoo goed kon zeggen, vol degelijken ouderwetschen humor, zooals die ook te voorschijn komt in het eerste verhaal van zijn Familie en Kennissen, waar het jongetje bij 't zien van een doodshoofd denkt: ‘En zouden mijn tanden er ook nog allen in zitten, als mijn hoofd er zoo zou uitzien,’ of zooals het jongetje dat droomt van den hemel en daar palmen ziet en watervallen, maar hoopt ‘dat het daarginder toch niet alles op zijn Oostersch zijn zou, want ik voelde dat ik hart had voor ons eigen land’, of gelijk de opmerking in ‘De Tandmeester’, waar ‘het gedrocht’, d.i. ‘de soliede holle kies met drie massieve wortels’ van Arendje de linnenmeid hangt voor 't spiegeltje ‘waarin de meiden altoos haar muts terechtzetten als ze onverwacht een boodschap moesten doen, of als de loodgietersknecht naar de pomp kwam kijken.’
En wat hield Haver Schmidt niet veel van jonge menschen! Heeft hij vele ouden van dagen en armen getroost en opgebeurd, ook voor vroolijke jonge menschen maakte hij 't leven nog vroolijker. Op ieder Leidsch reunie-feest was hij een van de eerste, zoo niet de eerste. Ik herinner me eens hem tegen 't lijf geloopen te hebben in de vestibule van de Leidsche kroeg, waar hij met ettelijke oude heeren aan een tafeltje zat. ‘Zoo, hoe maakt je 't,’ zei hij, ‘kom je bij ons zitten? je bent immers student?’ ‘Nee, dominee,’ antwoordde ik, ‘ik ben ook reunist.’ ‘O nee,’ zei hij daarop terug, ‘ga dan maar door, dan kan ik je niet gebruiken.’ Dat was geen onvriendelijkheid van hem of stugheid, want die eigenschappen kende hij slechts bij naam, maar een verlangen om weer jong te zijn met de jongsten, in hun zorgelooze vreugd en ongelatenheid te deelen, hen te leeren kennen, die jongens van de laatste studentengeneratie, te gevoelen wat zij gevoelden, te dringen in hun sfeer van daden, gedachten en idealen.
En moet ik nu nog spreken van Piet Paaltjens? Na al wat er over geschreven en gezegd is, zal dit wel onnoodig zijn; trouwens de zes herdrukken van zijn werk zullen hem bekend genoeg gemaakt hebben, met zijn onbetaalbaar ‘Aan Rika’, ‘Des Zangers min,’ en het prachtige zoo dwaas-ernstige, Heiniaansch-geestige en sombere vers ‘Drie Studentjes’, en dat korte, allerleukste ‘Wel menigmaal zei de melkboer’.
Trouwens het was mijn doel hier niet hem als letterkundige te schetsen, ik wilde slechts enkele persoonlijke herinneringen geven aan den beminnelijken man.’
| |
Uit: De Kunstwereld, 26 januari 1894
Dit vierde herdenkingsartikel over Haverschmidt dat wij niet integraal opnemen, maar waaruit wij wel een aaneengesloten fragment lichten, werd geschreven door Jeronimo de Vries. Het verscheen in Eigen Haard van 1894, blz. 84 e.v. Ook De Vries had in Leiden gestudeerd en Haverschmidt meer dan eens op reunies ontmoet, ‘de grijzende dominee in wien nog altijd het studentenhart klopte.’ Als Haverschmidt binnenkwam...
‘Dan was het alsof een oude bekende, een geliefde welkome oude bekende, plotseling was binnengetreden, met wien men dadelijk weer eigen was. Piet Paaltjens had weer gesproken bij de reunie, zoo zeide men, alsof men er heel wat mee te maken had. Men had er niets mee te maken, hoegenaamd niets. Het belangrijke van de zaak was dan ook niet dat Haverschmidt gesproken had, maar dat hij, de schuil gegane, zoo welbekende en veel beminde figuur, voor een oogenblik weer was teruggekomen als een verschijning, en men hem in gedachte een knik van verstandhouding had kunnen geven. Dan ging men weer aan zijn werk, met een zekere blijdschap hem weer eens, al was het ook maar op die wijze, gezien te hebben, want men kon niet en men kan nog niet aan Haverschmidt denken zonder zich iets weldadigs te voelen toestroomen.
O, vóór twintig jaren!
Het moet ongeveer in het jaar 1868 zijn geweest, dat ik het bedenkelijke voorrecht had voor de Hollandsche Maatschappij te Amsterdam, in het kleine benauwde Nutszaaltje op de N.-Z. Voorburgwal achter het Paleis - wie eens gefolterd is vergeet de plek zoo licht niet, waar het plaats vond - de ‘nalezing’ te houden, nadat Haverschmidt zou ‘gesproken’ hebben. De ontdekking van die benijdenswaardige bizonderheid was wel in staat een aankomend ‘lezer’, die nog maar een paar schreden van zijn ‘debuut’ verwijderd was, tot wanhoop te brengen. Ook wel een machtiger spreker, dan ik, zou zich klein gevoeld hebben, wanneer hij daar, met zijn boeiende nalezing in den zak, onder het groote vierkante spreekgestoelte gezeten had, terwijl Haverschmidt zijn ‘Dikke menschen’ voorlas. Wat waren de goedhartig glimlachende bestuurders rechts en links anders dan een vijftal sbirren, gereed u straks op de folterbank te leggen en al vast wakend, dat gij niet zoudt ontsnappen. Op ontsnappen was dan ook geen kans. Ik mocht mij honderd mijlen ver wenschen, ik zat in 't zaaltje, N.-Z. Voorburgwal, en ik hoorde Haverschmidt en ik dacht aan mijn nalezing en dat ieder wel meenen zou, dat ik mijn arm werk bizonder mooi zou vinden en ik wilde wel roepen, dat - maar verbeeld u de aangezichten van de heeren leden van het bestuur, die eer met mij moesten inleggen, en wat zat er anders op, dan te doen of er niets was
| |
| |
en of Haverschmidt niets was en of een nalezing van mij op de spreekbeurt van Haverschmidt zou vallen als een stukje gember op een smakelijk souper? Toen de nalezing was afgeloopen sloot het wreede publiek een soort van compromis tusschen zijn waarheidsliefde en zijn medelijden door een zacht, welwillend applaus te doen hooren, en 't was in dat oogenblik, dat ik niet anders meende of ik was geheel geslagen. De goede Haverschmidt had moeite aan zijn welwillendheid dat air van bescherming te ontnemen, dat de omstandigheden er noodzakelijk in moesten leggen. Het lag waarlijk niet aan hem. Hij was gul en eenvoudig genoeg, en hij leek mij te zeggen - en ik geloof waarlijk, dat hij 't gedacht heeft - ‘neem het maar niet kwalijk, beste vriend, ik kan 't waarachtig niet helpen!’ en ik weet niet dat ooit een verslagene zijn overwinnaar zoo lief heeft gehad, als ik Haverschmidt had. Later heb ik er hem aan het memorabele geval herinnerd. Wat kon hij dan fijn, witjes lachen! Ik dacht dan niet anders - wat kon ik anders denken? - of ik was geslagen, geheel geslagen! Zoo moest ook hij denken. Er ontbrak niets meer aan! - Ja, er ontbrak nog heel veel aan, het nabroodje. Na de Beresina, de slag bij Leipzig. Waar haalde een mensch van gelijke bewegingen als wij, niet zooveel knapper dan wij, met niet zoo veel meer ondervinding dan wij, met niet meer eigenlijk letterkundig talent, dan menigeen, het van daan, om rustig op zijn stoel gezeten, met het witte tafellaken en het glas wijn vóór zich, al door pratend, een soort van improvisatie te houden van tien minuten, misschien van twintig, die met haar humor, haar goeden luim, hare grappige toespelingen, hare goedige zetten, hare dwaze onderstellingen, hare verrassende wendingen als een gratuite spreekbeurt in klein comité mocht gelden, zoodat de bestuurders vergaten de kaas rond te geven en luisteren het eenige was, wat er te doen viel? Waar haalde hij 't van daan? Zonder vermoeienis ging
het voort, rustig, gemakkelijk, altijd met denzelfde aantrekkelijken humor, die maakte dat gij maar zorgdet niet te hard te lachen, om het volgende niet te missen, en dat stroomde altijd voort, speels, vroolijk, als een beek, helder en rein, en over een bedding van trouwhartigheid en goedheid, die overal door het klare water heenscheen. De glazen bleven staan; de bestuurder, die het souper besteld had - er is altijd één lekkerbek onder - was één en al oor... en toen het uit was - allerpotsierlijkst uit, op een oogenblik, dat niemand het verwachtte - toen wist ik eerst recht wat ‘geslagen’ te zijn beteekent.
Ik haal deze herinnering op, niet alleen als een kijkje in 't meer intieme van 't publieke leven van Haverschmidt, maar ook, omdat ik meen dat alzoo meteen het karakter van zijne voordrachten en van zijn letterkundig proza kan worden bepaald. Haverschmidt was een prater. Dat wil zeggen: hij kon soms en dikwijls zelfs bijzonder stil zijn. Hij vond bij voorbeeld blijkbaar geen smaak in de woordenwisselingen onzer vergaderingen van moderne Theologen. Of schrikte die naam hem af, dat hij er nimmer kwam? Maar hij kon weten dat er meer waren, die de stoutheid waagden en zich naar die vergaderingen begaven zonder voor godgeleerden te kunnen doorgaan! Wanneer ik zeg dat hij een prater was, dan wil ik zeggen dat de vorm, dien zijne gedachten in zijne lezingen aannamen, onwillekeurig die was van een gesprek. Zooals zijn toast aan het nabroodje, zoo waren ook zijne lezingen. Het was of hij u iets vertelde. Al de eigenaardigheden van zijn stijl, zijn kleine verklarende tusschenzinnen, zijn zwak om te herhalen wat deze of gene zei, zijn voorliefde voor familiare en gewone uitdrukkingen, het gansche beloop, de geheele bouw zijner zinnen, die nergens ingewikkeld, nergens zonderling, nergens kunstmatig zijn, maar immer als in spreektaal zijn opgetrokken, zijne dwaze vergelijkingen, die doen denken aan de invallen van een prater, zijn bepaalde gewoonte, om liefst als een verteller in den eersten persoon te spreken of zijne helden en heldinnen dit te laten doen, alsof ook zij in gezelschap waren - al die eigenaardigheden van zijn stijl zijn die van een gezellig kouter, die ook als hij de pen voert en lezingen schrijft, dit karakter niet aflegt, maar als met een kring van hoorders rondom zich zit. Heeft hij niet in zijne vroolijke studentenjaren met dezen of genen zijner vrienden in een diligence reizend, elk in een hoekje, terwijl zij deden alsof zij elkander niet kenden, met het ernstigste gezicht de zotste gesprekken gevoerd en verhalen opgedischt, waarbij de verbaasde
medepassagiers beurtelings de beide vrienden, beurtelings elkander met verbijsterde en verontruste blikken aanzagen - lezingen in wording? Placht hij niet, te Leiden, vóór de studentensociëteit op te staan en de wassende menigte der eerzame burgers en burgeressen op toespraken te vergasten van zulk een grappig ernstig gehalte en met zulke dwaze uitvallen en goede raadgevingen ten hunnen opzichte, dat zij niet wisten hoe zij 't hadden, of zij ernstig vermaand, dan wel... voor het lapje gehouden werden?
De prozastukken van Haverschmidt, zijne lezingen en verhalen liggen in die lijn. Zij zijn geschreven en zij zijn gedrukt, maar zij zijn om voorgelezen te worden. 't Zijn de noten voor de muziek zijner stem. Is het niet kenmerkend voor hem, dat hij dat diep gevoelde aandoenlijke ‘Mijn broertje’, dat hij tot een bijdrage voor den Almanak ‘de Liefde Sticht’ bestemd had, niet kortweg inzond, maar dat hij er op stond, dat hij het ons zou voorlezen? Hij vertrouwde zijn werk niet toe aan onze oogen. Hij moest het, als een kind, zelf dragen op de muziek van zijn stem en het klonk in de stille Amsterdamsche achterkamer als een lied vol weemoed en teederheid, waarnaar wij stil en eerbiedig luisterden. Wie Haverschmidt niet heeft gehoord, heeft hem niet gekend. Hij maakte het alles levend met zijn stem, met zijne oogen, met zijn glimlach, met zijn gebaar. Hij maakte het alles levend met zijn hart. Zoo, als hij ze las, zóó luid, dacht men, moesten die schetsen en verhalen ontstaan zijn. Het geschrevene, het gedrukte, leek een afdruk van 't gesprokene, het vertelde. Zoo populair, zoo ongekunsteld, zoo gesproken was het, zoo weinig zoogenaamd letterkundig gehalte had het. Was het niet een litteratuur op zich zelve, vooral bestemd voor de menschelijke stem, zooals een tooneelstuk dat is, dat ook voor alles klaar en duidelijk moet zijn en minder stijl vereischt, dan levendigheid en natuurlijkheid? Haverschmidt was in dit opzicht het tegenovergestelde van Potgieter of Huet en schreef niet, zooals men schrijft, maar zooals men spreekt. Zijn stem klinkt tusschen de regels door.
Als spreker was Haverschmidt jaren lang, wat ook Cremer was, een uitverkorene. Haverschmidt deed het zonder dialecten, maar hield er van - het één verschilt in den grond niet veel van het ander - schoonmaaksters en ander klein volkje met een ‘Wat uwee zeit’ of een ‘nou maar’ te laten uitvallen, of kinderen te laten denken. Zijne oogen, die u te gelijk met zooveel goedheid en schalkschheid konden aanzien, hadden ter dege rondgekeken en niets te gering geacht, en zoo kwam het dat hij thuis was in al die kleinigheden, die zooveel teekenachtigheid gaven aan zijn schetsen. Zou hij een tante Y of Z schetsen, wees verzekerd dat hij wist wat in haar werkdoosje moest gevonden worden. Dit thuis zijn in de kleine wereld, waarin hij ons verplaatst, dit te voorschijn brengen van alles met zijne eigene attributen, strekte zich van de minste kleinigheid tot de innigste trekken van inborst, karakter of gewoonte uit. Hij zag u als het ware de kunst af, hoe gij in deze of gene omstandigheid spraakt, keekt, u bewoogt. Hoe juist wist hij wat iemand in deze of gene gevallen zou doen en hoe natuurlijk gaat zijnen helden en heldinnen, gaat het gezelschap, waarin hij ons verplaatst, alles af, wat zij zeggen en wat zij doen, het zij de meest komische dwaasheid of de diepste ontroering. Zoo eenvoudig als alles voor uw oogen te voorschijn trad, alsof gij 't bijwoondet, zoo eenvoudig stond hij daar, - en eenvoudig was hij in alles, zonder airs - zoo rustig vertelde hij het en volgden de schilderingen en gesprekken zijner schetsen elkander op. Gij zoudt hem in de rede hebben kunnen vallen, zonder den indruk te geven van een redenaar te stuiten. De katheder was het eenige, dat hem van zijn publiek afzonderde. Overigens was hij er één mee, één zeker ook door die meesterlijke voordracht, die zoo meesterlijk was door dat zij zoo natuurlijk was, maar op haar beurt zou deze natuurlijkheid nooit hebben uitgewerkt,
| |
| |
wat zij uitwerkte, wanneer hij niet tot zijne beschikking had gehad die wonderbare stem, die u zoo eigenaardig aangrijpend en vertrouwelijk in de ziel drong. Die eenheid van onderwerp, persoon en stem kon u bij het hooren overmeesteren. Het was nog iets anders dan een volmaakt goed acteeren. Het was een geheel zich zelf zijn. Wat was Haverschmidt? Was het dat stuk, luimig of weemoedig, maar nimmer zonder humor - of was het die spreker - of die stem? Die stem was berekend voor elke aandoening, voor iedere nuance. Zij was niet klaar als glas, ja een weinig gedempt, maar daardoor juist had zij iets innigs, dat met de innigheid van zijn gansche persoon samenstemde. Het was een lust er naar te luisteren, als zij, gehoorzaam aan iedere aandoening, soms zoo wonderbaar diep en sonoor, als de tragische stem van een violoncel, u de ziel deed trillen. Dan was er geen publiek meer, dan was het een zaak tusschen u en den spreker, dan was het of hij bij u stond en u vertelde, en met de beelden, die gij zaagt, en de stem, die gij hoordet, drong er als van zelf een heir van de reinste, de edelmoedigste, de teederste gevoelens bij u binnen, stil, zonder zich aan te melden, heilige, lang vergeten, misschien lang verstreden aandoeningen, al mildheid, al goedheid, al trouwhartigheid. Zij kwamen, waar hij over de zwakken der menschen schertste, - het hardste wat hij hun ooit heeft aangedaan; - zij kwamen, waar hij u hun weemoed eerbiedigen deed; zij kwamen waar gij stil bewonderen moest, maar zij kwamen: aandoeningen, die u goed deden, die u op een weldadige wijze tot u zelven brachten, en zij openden voor u dien hemel van vrede, waarin onze onschuldigste glimlach en onze beste tranen tehuis behooren.
Wie ging niet met wat vreugde, met wat goede gedachten heen? en wie onzer, die hem hoorden, zal hem ooit vergeten? Gij hadt niet een redenaar, maar een goed en beminnelijk mensch gehoord.’
De laatste herinnering aan Haverschmidt is van 1960. Ze komt van mevrouw de weduwe J. Donkhorst-Wildenboer die als naaister bij de Haverschmidts gewerkt had. Zo iemand ziet heel veel. Ze maakte haar aantekeningen op verzoek van de heer Henri A. Ett. In '60 woonde ze in het Jacobsgasthuis te Schiedam, waar nog een paar oude lieden waren die Haverschmidt gekend hadden, maar wat ze zich nog herinnerden, is zonder betekenis. Mevrouw Donkhorst schrijft:
‘De heer F. Haversmid
Was een beste vriend van de Familie Brillenburg. Hij kwam daar dagelijks in huis. Ook zijn Dochter was daar een geliefde Vriendin. Haversmid zijn Vrouw was niet gemakkelijk voor Frans, in een koude Winter gaf hij zijn eigen jas aan een Oude Man en wandelde zonder jas naar huis Hij hield veel van een partijtje Wisten (Kaartspel) in gebouw Paulus korte haven gaf hij cattechesatie en preekte er. Wel lang heeft Ds Haversmid in het huis aan de lange Haven gewoond bij de Sluis aan de Beursbrug, er was een Bedstede in dat huis en daar in heeft hij zijn laatste strijd gestreden de tekenen waren zichtbaar doordat hij met zijn schoenen aan het beschot heeft bekrast. Toen hij Dood was liepen alle Domenis achter de baar. Ds Haversmid was zeer geliefd. ook had hij veel vrienden in Rotterdam Oude Ds Hooikaas op de Coolsingel was zijn Vriend.
Toen de Familie buiten Schiedam woonde kwam de Juffrouw zijn Dochter alle zomers logeren op de Broersvest. Hoek Overschiesestraat Familie Brillenburg. Zijn zoon was niet poppielaar is Advocaat geworden veel heeft Ds Haversmid voor de Arme gedaan. een ieder hield van hem Er leven nog Oudjes die bij Ds Haversmid aangenomen zijn. Steeds spraken wij met liefde over hem. hij kon zeer geestig wezen. Hij ruste in Vrede. [...]
tot Uw Dienst
Mevrouw J. Donkhorst’
|
|