| |
| |
| |
Pieter van Tilburg
Geen God daarboven achter de wolken, geen God daarbinnen in het gemoed
Deze woorden zijn van Haverschmidt zelf. Op 14 september 1873 komt hij tot deze conclusie, in een preek gehouden in de Grote Kerk van Schiedam. Hij is dan nog niet op de helft van zijn loopbaan als predikant.
Hoe is het mogelijk, kun je je nu afvragen, dat iemand die dit vanaf de kansel zegt, daar toch nog bijna 20 jaar op blijft staan? Wat heeft deze man bezield? Wat hield hem staande? Wat en wie gaf hem de moed en het lef?
Allemaal vragen die je kunt stellen. De antwoorden op die vragen zijn alleen te vinden in de woorden van Haverschmidt zelf. Vooral in zijn preken. Al lezende word je keer op keer geconfronteerd met zijn angst, zijn (wan-)hoop, zijn twijfel, zijn (on-)geloof. Zijn gemeenteleden klaagden dat ze zo somber werden van zijn preken. Zijn woorden hebben zo'n grote zeggingskracht dat je ook nu als lezer de neiging hebt het allemaal ver van je af te duwen. Dit des te meer als je als theoloog en pastor het gevoel kent wat je kan bekruipen als je daar zit met een stuk papier voor je waarop de preek van de komende zondag moet komen. De mensen verwachten iets waarvan je, terwijl je zelf het gevoel ondervindt dat je het niet in huis hebt. Daar sta je dan en daar stond Haverschmidt. In hem herken je dan jezelf. Je hebt iets gemeenschappelijks. Dat is dan gelijk het aantrekkelijke van hem. De vraag waarom hij voor ‘Het Ambt’ gekozen heeft wordt dan tevens een bewustwording van een bezig zijn met de vraag: waarom jezelf daarvoor gekozen hebt. Zelf heb ik heel wat ontlopen toen ik voor het pastoraat koos. De vraag: waar kies je voor, is ook de vraag: waar kies je tegen? Net doen alsof die laatste vraag niet bestaat wordt steeds moeilijker naarmate hij zich meer aan je opdringt.
Haverschmidt is predikant gebleven. Ondanks het feit dat hem meer dan eens een betrekking buiten de kerk en het pastoraat werd aangeboden, bleef hij bij de keuze en het ideaal van zijn jeugd. Het gaat er hier niet om op alle tot nu toe gestelde vragen een antwoord te geven. Waar het hier om gaat is het volgende: hoe heeft Haverschmidt over zijn geloof en de ontwikkeling daarvan gesproken? Hoe die te verstaan met als achtergrond zijn eigen geschiedenis?
De eerste vraag is gemakkelijk, want in 1889 wijdt hij er een hele preek aan. De tweede vraag is minder eenvoudig te beantwoorden. Wie met Haverschmidt bezig is, kan niet om de figuur van Piet Paaltjens heen. De door Haverschmidt in het leven geroepen dichter uit zijn studententijd in Leiden. Een periode waar Haverschmidt vanaf het moment dat hij uit Leiden vertrokken is, met heimwee aan terug denkt.
In 1867, Haverschmidt is dan al predikant in Schiedam, schrijft hij als inleiding op de eerste druk van Snikken en Grimlachjes een ‘Levensschets’ van Piet Paaltjens. In deze levensschets vallen een aantal dingen direct op: ‘Spoedig werd het mij duidelijk, dat Paaltjens ongelukkig was. Maar wat hem scheelde, mocht ik niet ontdekken.’ Haverschmidt laat Paaltjens zelf ook nog aan het woord in deze inleiding als hij hem citeert. Haverschmidt ontmoet Piet een keer en deze zegt dan: ‘de gestalten die mijn muze schiep zijn louter tot menselijke gedaanten gestremde onregelmatigheden in mijn spijsvertering.’ Wat was die onregelmatigheid van Haverschmidt die deze dichter als student in het leven riep en hem na één jaar laat verdwijnen? In een voetnoot bij de levensschets beschrijft Haverschmidt nog een ontmoeting op het strand, welke hij 8 jaar na het verdwijnen van Paaltjens heeft gehad. Bij die ontmoeting vallen vooral de ogen op. Die hebben de kleur blauw van schelvisogen die drie dagen op een matigwarme stoof hebben gelegen. Maar wat volgt is voor ons interessanter: ‘En, - stel u eens voor, wat een kunstenaarsgreep van de natuur! - met die blaauwe blikken zag het jongmensch scheel, zoodat, terwijl het eene oog staarde in de grondelooze diepte der wateren, het andere tuurde naar den gezichtseinder.’ Het is die tweeledige beweging, ‘in de grondelooze diepte’ en ‘naar den gezichtseinder’, die kenmerkend is voor de spiritualiteit van de predikant Haverschmidt zoals blijkt uit zijn preken.
‘Dat Piet Paaltjens is weergezien, heb ik reeds gezegd. Ook dat hij nog altoos in leven is. Maar over zijn tegenwoordig verblijf laat ik mij niet uit.’ Ook dat schrijft Haverschmidt in zijn levensschets van Piet. Maar in 1862 schrijft hij in een spotprent van zichzelf het volgende:
Dat heertje met zijn witte das
Was eertijds een minnezanger;
Doch sinds het die witte das aan heeft,
Minnedicht het niet langer.
Nu preekt het en doet het huisbezoek,
Houdt het 's winters, driemaal in de week,
Ik bezweer u, mijn allerliefste vriendin!
De draak hier niet mee te steken;
Er zit wezenlijk zo iets aandoenlijks in,
Dat een hart er wel van mocht breken.
De dichter is predikant geworden. Van tijd tot tijd echter laat hij nog wel iets van zich horen en in, alweer die levensschets, schrijft Haverschmidt het volgende: ‘Ik heb reden om te vermoeden, dat ik later door hem zal worden uitgenodigd, om ook zijn gedichten, na 1853 ter perse te zenden.’ Piet Paaltjens mag dan volgens Haverschmidt zelf na 1853 (een gefingeerd jaartal), nauwelijks meer iets van zich hebben laten horen, de predikant Haverschmidt stond vanaf 1859, eerst in Foudgum in Friesland, vervolgens in Den Helder
| |
| |
en ten slotte gedurende bijna 30 jaar in Schiedam, keer op keer voor de taak om zijn gemeente vanaf de kansel toe te spreken.
Op 6 oktober van het jaar 1889 houdt hij in de Grote Kerk van Schiedam een preek waarin hij als 54-jarige terugblikt op zijn geloof en de ontwikkeling daarvan. Deze preek is in het zelfde jaar onder de titel, Steek af naar de diepte bij J. Odé te Schiedam in druk verschenen. ‘Op verlangen uitgegeven, ten voordeele van de Vereeniging Paulus,’ staat er op de titelpagina. Het is in deze vereniging van vrijzinnig protestanten waar de preken van Haverschmidt graag werden gehoord. Dit in tegenstelling tot de gemeente van orthodoxe protestanten welke in de Grote Kerk samenkwam. Hoe hij vroeger als kind geloofde, en hoe hij het later als volwassene tegen beter (ge)weten in vaak probeerde, dat is het waarvan het zijn gemeente verslag doet. Het is het verhaal van een man over zijn eigen leven. Die op middelbare leeftijd terug kijkt en voor de zoveelste maal een vertwijfelde poging doet zin en doel van en in zijn leven te ontdekken. Het verhaal van een man met een romantisch verlangen naar iets wat definitief voorbij is en waarheen hij niet meer kan en mag terugkeren.
Eveneens in 1889 houdt hij een preek ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als predikant in Schiedam en over het begin van de jaren '70 zegt hij het volgende: ‘Ik bevond mij dus weldra in een toestand van één die bezig is zijn woning af te breken (veranderd in: herstellen) op het zelfde moment dat hij verplicht wordt anderen bij zich verblijf te verschaffen.’ En even verder in de zelfde preek eveneens over de zelfde periode: ‘... dat in die dagen mijn preken weinigen zullen hebben bevredigd. Mijzelf deden ze het allesbehalve.’ Maar toch kan hij over die periode nog zeggen: ‘Na gezonken te zijn kwam ik weer boven en ik meen dat ik sedert met te zekerder slag de stroom heb doorkliefd.’
Het is dat beeld van door en over het water gaan dat hij gebruikt in zijn preek ‘Steek af naar de diepte.’ Deze tekst, tevens de titel van zijn preek, ontleent hij aan het Evangelie van Lukas en daarvan het vijfde hoofdstuk, het vierde vers. Daar staat het verhaal dat bekend is als ‘De wonderbare visvangst.’ Vissers, een nacht vergeefs gewerkt hebbend, krijgen van Jezus de opdracht nog een keer de netten uit te gooien. Ze doen wat Jezus hen opdraagt, ook al zegt hun logisch vissersverstand dat het onzin is. De vangst echter is buitengewoon.
Het is deze opdracht, gesproken door Jezus met de woorden, ‘Steek af naar de diepte’ die Haverschmidt gebruikt als uitgangspunt van zijn overweging. Aan het begin van zijn betoog geeft hij in het kort een samenvatting en een uitleg van het wonderverhaal. Met name in de uitleg spreekt de vrijzinnige predikant: ‘Dat naar ons inzicht wij hier, zoomin bij Lucas als bij Johannes, iets vernemen dat strikt genomen gebeurd mag heten. Ik laat daar de roeping der eerste jongeren, zooals zij ook bij de andere evangelisten aannemelijk en eenvoudig, wordt voorgesteld. Maar het wonderverhaal voert ons blijkbaar op het gebied van het zinnebeeld. [...] Het is: de verkondiging van den Christus, overgebracht naar de heidenwereld.’
Een zelfde uitleg geeft hij aan het verhaal van de ‘Droom van Petrus’ uit Handelingen 10. Petrus ziet in een visioen een laken uit de hemel neerdalen. Daarop staan allerlei dieren, rein en onrein door elkaar. Petrus hoort een stem zeggen: ‘Slacht en eet.’ Gaat het in het eerste verhaal om het uit de eigen kring treden, in het tweede verhaal dat van Petrus gaat het om het logische gevolg van de eerste stap namelijk: niet meer gebonden zijn aan normen en waarden en gedragscodes van de groep waar je tot op dat moment toe behoort. De rest van de preek gaat over zijn eigen worsteling om los te komen van zijn geloof als kind en zijn poging om tot een nieuwe manier van geloof te komen. Hoe belangrijk dat voor hem was, mag hieruit blijken dat juist dáárover maar liefst twintig van de in totaal zesentwintig pagina's gaan. Dat is niet alleen in deze preek zo. Bijna in al zijn preken gaat het over Haverschmidt zelf.
‘Steek af naar de diepte: ‘dat woord is eenmaal gesproken ook tot velen onzer. Aan de enge ondiepe kust toefden wij eener overgeleverde vroomheid.’ Met deze woorden begint het tweede gedeelte van zijn preek. Het is dat gedeelte waar onze aandacht vooral naar uitgaat. De ‘ondiepe kust eener overgeleverde vroomheid’ beschrijft Haverschmidt als volgt.
Er is maar één godsdienst, de Christelijke, en wel de Hervormde. Er is de Bijbel en daarin staat alles daghelder: schepping, zondvloed, Abraham, profeten, Christus en de apostelen, en de Heidelberger Katechismus. Alles is duidelijk want: ‘Op grond van een en ander stonden eenige, immers de voornaamste, stukken voor ons vast. Er was een heilig en rechtvaardig, maar tevens barmhartig en genadig Schepper en Onderhouder van het heelal, die ook voor ons en de onzen zorgde, die onze gebeden hoorde en, wanneer het goed voor ons was, verhoorde mede. En ofschoon geen enkele van onze zonden voor Hem verborgen bleef, zoo wij berouw gevoelden, wilde Hij ze ons vergeven, want daartoe was het middel door Hem zelven gevonden in het verzoenend sterven van zijnen Zoon. 't Kan zijn, dat dit laatste ons niet recht duidelijk was, doch wij namen het aan als eene heilige verborgenheid, en het Avondmaal was ingesteld opdat men daarvan gedachtenis zou vieren en zoo in het geloof worden versterkt. Dank zij dat geloof kon men eenmaal rustig sterven, in de verwachting eener zalige opstanding, waardoor men al zijne lieve betrekkingen bij Christus hoopte weder te zien.’ Dat alles werd eenmaal door ons ‘geloofd en beleden’ maar, ‘het was toch zoo onnoozel [primitief] in meer dan een opzicht, ons kinderlijk geloof. Neen, laat het ons maar bij zijn waren namen noemen: zoo verbazend oppervlakkig was het, dat wij het er op den duur niet bij konden uithouden en, of wij wilden dat niet, een onverdoofbare stem riep ons toe: “Steek af naar de diepte!” en - wij staken af. Vertel ik nu ook verder uwe geschiedenis?’ Hoezeer ook Haverschmidt de noodzaak gevoelde om dat verbazend oppervlakkige geloof te verlaten, hij noemt het een ‘dierbaar geloof’ en dat het hem niet gemakkelijk afging blijkt uit zijn volgende woorden: ‘We hebben aanvankelijk getoornd tegen de vragen en de twijfelingen. Gij werd genoodzaakt hier
wat los te laten en daar wat toe te geven, en uiteindelijk ja, daar viel uw geheele gebouw in puin.’ Hij gebruikt hier net als in zijn boven genoemde toespraak ter gelegenheid van zijn jubileum, het beeld van een huis of gebouw. Werd het huis toen afgebroken, nu stort het in. Het geeft aan dat er geen terugkeer mogelijk is. Dat het gevaarlijk is er in te blijven, wil hij niet bedolven worden en omkomen.
‘Wij staken af’, zegt hij, ‘Steeds onzichtbaarder werd het strand, door u verlaten, en waarheen gij soms niet laten kondt een verlangenden blik terug te slaan. Want ja wie heeft nooit gewenscht: kon ik nog maar geloven, wat ik als kind aannam? Het was wel eng en bekrompen misschien, maar het was ook zoo rustig en veilig. Men wist wat men had. En nu? Het beeld van God zelf, dat men eens zoo duidelijk vóór zich meende te hebben, het viel nauwelijks, het was niet meer te onderscheiden. Wáár zijn plaats in deze eindeloze schepping zonder Hemel; wáár zijn hand in deze meedoogenlooze, deze volstrekt ongevoelige opeenvolging van gebeurtenissen, de eene uit de andere voortvloeiend met onveranderlijke noodzakelijkheid? Zou men nog tot hem bidden? Maar Hij had immers geen oor om te horen! En bovendien: welke verandering ten goede bracht ons gebed in ons lot? Het ging toch alles zijn vasten gang.’ Hij spreekt over: ‘Een onophoudelijke kringloop immers het menschelijk denken, de menselijke ontwikkeling. Steeds, zij 't ook ten dele in andere gestalten, de geesten terugkomend op het zelfde punt. Alzoo dezelfde raadselen, dezelfde dwaasheden, - indien het dwaasheden heeten mochten. Want wat is dwaas en wat is wijs? Is er goed en is er kwaad? Of is het niet eenvoudig, al naar dat men het meent, al naar dat het ons het best uitkomt? Niets langer dus dat vaststaat... o, Deze rustelooze zee, waarop men zich nooit had moeten begeven! Wie heette het ons toch: “Steek af naar de diepte?” Was het geen booze geest als die Satan, waarvan men eertijds beuzelde? Was
| |
| |
het onze hoogmoed niet, onze eigenwaan?’
De pastorie waar Haverschmidt woonde nabij de Beursbrug, Schiedam (1980). Foto: Luc van de Lagemaat.
De ogenblikken waarop je je dat alles afvraagt: ‘Dan verwenscht men “peinzensmoede” het uur, toen men de veilige ondiepte van het overgeleverd gezag verliet. Men voelt zich op de wijde wateren van de zee des twijfels zoo verlaten, zoo rampzalig. En toch was het de Booze niet. Het was onze goede geest, het was de Meester, dien wij gehoorzamen moesten, en die het nóg wel met ons meent, als hij, ondanks ons tegenstrevend, ons gemakzuchtig en onheilig: “Wij hebben den ganschen nacht tevergeefs gearbeid”, voortgaat met ons toe te voegen: “Steek af naar de diepte, en gij zult vangen.”
Na deze uiteenzetting laat Haverschmidt de gemeente zingen. De eerste regel van het eerste vers luidt aldus: “Wat vlied' of bezwijk”, getrouw is mijn God.” De laatste regel van het derde en laatste vers: “Dan rijst nog mijn loflied: Zijn goedheid is groot!”
Daar tussen in gaat het over: Het hart dat siddert in het heetst van de strijd. De liefde en ontferming van God die vertroost. Geen vrees kennen in het bangste gevaar. Psalmen zingen in duisteren nacht, juichen in Gods trouw. Rots mijner ziel waar ik eeuwig op bouw.’ Het gezang is tevens de afsluiting van het gedeelte dat handelt over de ondiepte. Het geloof van zijn jeugd, het loslaten van dat geloof maar vooral de moeite die hem dat gekost heeft en nog kost. Het gedeelte na het gezang gaat over wat het is en wat het betekent om ‘af te steken.’
‘Voor Petrus was het allereerst een uitbreiding van zijn gezichtskring, toen hij inzag, dat ook de Heidenen geroepen waren.’ Hier houdt Haverschmidt zich nog aan de vrijzinnige uitleg zoals hij die gaf aan het begin van zijn preek. Maar daar blijft het voor Petrus niet bij. ‘Nadat Petrus eenmaal heidenapostel was, kwam hij tot de ontdekking die althans voor Paulus geen geheim was gebleven toen deze schreef: “het koninkrijk Gods is geen spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap in den Heiligen Geest” (Romeinen 14:17). Tot hiertoe had de Jood in Simon geloofd: de Godsdienst, de ware, wordt herkend aan de dingen die men eet of niet eet, en, in 't kort, uiterlijkheden, oppervlakkigheden maakten voor hem het ware geloof uit. Thans werd hij gedwongen zijn aandacht te vestigen op wat er in den mensch woont en werkt, zijn geestelijk, zijn zedelijk leven. Hij moest afsteken in de diepte van het menschenhart om den schat die dáár schuilt, te voorschijn te helpen brengen. Niet voordat hij dáárin geslaagd was, kon hij gezegd worden, zijn Meester te hebben begrepen, de roepstem Gods in Christus waarlijk te hebben verstaan.’
De conclusie die Haverschmidt voor zichzelf aan deze uitleg verbindt is de volgende: ‘nodig was het en goed voor ons, dat wij niet vreesachtig en gemakziek ons opsloten in den engen kring van voorstellingen, waarbinnen het toeval onzer geboorte en van het onderwijs, dat onze jeugd ontving ons eenmaal geplaatst had.’ En even verder: ‘Het is geen schande, verre van daar, als er in een jong mensch een geest van onderzoek schuilt. Het is mannelijk (en waarom zou het onvrouwelijk zijn?) wanneer men durft nadenken, ook over hooge, diepe, moeilijke en ontzaggelijke vraagstukken. En dat men zich niet laat afschrikken door teleurstellende en smartelijke onthullingen, dat men moedig voortgaat met vragen, en met het ter zijde stellen van overtuigend gebleken dwalingen; dat bewijst alweder dat er veerkracht in ons zit, levensmoed en levensernst.’
Er zit echter één gevaar waar Haverschmidt op wijst en dat is: ‘Zucht tot tegenspraak, lust in ontkenning, behoefte louter om af te breken, - ach, zíj leiden tot niets goeds.’ Ik ben de geest die altoos loochent, ‘zegt Mephisto, de Duivel, tot Faust. En zo is er ook in ons een demon, er op uit om altoos weer ‘neen’ te zeggen, zelfs wanneer men in het diepst van zijn hart voelt: het is ‘ja’. Dat is een noodlottig, dat is een dodelijk spel, indien het spelen mag heeten. Want men verliest er zijn waarheidszin bij. Eerlijk wezen! En als het geweten ‘ja’ gebiedt, dan ook ‘ja’, niet maar geknikt, onwillig, verdrietig,
| |
| |
als over een nederlaag. Uit volle borst, en zoo dat iedereen het hooren mag en kan, ‘ja’ beleden: ‘ja dat geloof ik, dat houd ik vol; ja, daar sta ik voor, en daar val ik mee.’
Weg dus van: ‘bekrompenheid, slaafsche vrees,’ maar voor Haverschmidt ook geen ‘overmoed, betweterij, zucht om gelijk te hebben, koppig verzet tegen iederen, ook den heilzaamsten, den noodwendigsten band. Vrijheid, maar geen toomeloosheid.’ Maar wat voor hem het meest telt is: ‘leeft zelf en raadpleegt uw eigen ervaring. Wat gaat er in u om? Wat zegt uw eigen binnenste u? Afgestoken telkens weer naar de diepte daarbinnen, in uw hart, uw gemoed, uw geweten. En neen, gij zult niet ledig wederkeeren. Rijk zal de vangst zijn, die gij aan het licht brengt. Vreest niet! Het beste schijnt gij te hebben verlaten, verloren, toen gij den vertrouwden, veiligen oever verliet. Maar uit de diepte haalt gij het betere te voorschijn. Daar vindt gij den schat, dien niemand u ontrooven kan.’
Als je radeloos en hopeloos bent: ‘keert dan tot u zelven in en geeft u rekenschap van wat gij vindt, als op den bodem uwer ziel.’ Het gaat Haverschmidt niet om de mensen die blij zijn dat ze niet meer geloven, maar, begonnen is het hem om ‘zulken die er wezenlijk nog een hart op na houden, wien het nooit gelukte en die het ook niet verlangen dat hart in zich te smoren.’
Wat er met je gebeurt als, ‘God, deugd, onsterfelijkheid’ wegzinken? Je bent als ‘man die zijn vrouw begroef’ en nu, ‘in het eenzame huis’ zit. Als een ‘balling, die in den vreemde... dit ééne mist...: zijn vaderland.’ Haverschmidt antwoordt: ‘niet om uit te spreken, zoo verlaten als een menschenziel zich voelt zonder God!’
De weduwnaar kan zijn hand nog uitstrekken naar de nu lege plek. De balling kan zijn groet meegeven aan de wolken. De ziel van hem die het geloof van zijn kinderjaren is kwijtgeraakt herhaalt dan, ‘het gebed dat zijn moeder hem leerde, werktuigelijk, - neen tóch niet, meer dan uit ingeroeste gewoonte, - uit behoefte, in bangen nood, uit angst voor de holheid, de ledigheid van zijn bestaan. En indien hij zich verzet tegen dien, immers onmannelijken, onverstandigen drang, en hij werpt zijn kinderachtigheid ver ván zich zeggend: ik wil niet meer bidden! dan schreit het in hem: och, of gij het kondt, want gij moest! Er is iets als een zelfbeschuldiging in zijn binnenste, een vreeselijke aanklacht, die, telkens overstemd, telkens wederkeert, al wordt haar geluid ook gaandeweg flauwer, nimmer onderdrukt; een bange, langgerekte klacht, een zucht tusschen alle rumoer en gelach voor hem nog waarneembaar, als over een die zich zelven geweld, zich zelven te kort deed, die het fijnste, het edelste in zich moedwillig vertrad.’
Je kunt ook te vreden zijn met uiterlijkheden want, ‘De vorm, de uitwendige betamelijkheid dient bewaard.’ ‘Maar’, zegt hij even verderop, ‘wij zijn met dat al niet tevreden over ons zelf. Er is in den grond van ons hart een gevoel van onvoldaanheid. Of wij willen dan niet, wij beoordelen ons zelf, bijwijlen minstens, naar een hooger maatstaf dan die der menschen, en hoe meer men ons prijst, des te kleiner gevoelen wij ons. Want wij komen tot het besef, een duister, evenwel een voelbaar besef, van den onmetelijken afstand die ons gescheiden houdt... wáárvan? Van eene volmaaktheid, eene orde, eene wet, door niemand mogelijk ooit volkomen in schrift gebracht, en die nochtans bestaat, niet door gebrekkigen als wij verzonnen en waarover niemand van ons iets te zeggen heeft, door geen keizer of paus te wijzigen, waaraan integendeel de hoogste en de machtigste, zoowel als de wijste en de schranderste, waaraan allen zich hebben te onderwerpen. Deze wet, deze orde, deze “wil” is goddelijk, is aanbiddelijk in volstrekten zin. Aangenaam is hij voor ons in geenen deele, want hij laat ons niet met rust en hij dwingt ons gedurig tot vernieuwde inspanning en zelfverloochening. Maar hij is weldadig: hij heeft het goed met ons voor; hij is ons behoud als wij ons er aan vastklemmen, gelijk hij ons vermorzelt wanneer wij ons er tegen inzetten, ons hopeloos laat verdwalen wanneer wij er ons van afkeeren. Dit zijn onze gelukkigste oogenblikken, als wij er, ook maar eenigszins, gehoor aan geven, en laten wij ons door hem besturen, dan, ten spijt van de offers die het ons kost, gaat er als een Hemel voor ons open. Te midden van alle gemis voelen wij ons rijk, en er is licht, een helder licht, in het donkerst verschiet. Doch, wederom, het wordt koud om ons henen, zoo wij ons van dien goddelijken wil afwenden.’
Hierna vergelijkt hij zich met een kunstenaar, die ook al wordt hem van alle kanten lof toegezwaaid, slechts dan pas tevreden is als zijn eigen geweten hem prijst. De ernstige, de eerlijke, de waarachtig humane, de echt menselijke mens: ‘Hij beschuldigt zich zelf gedurig tegenover een Onzienlijk. Maar ook, hij grijpt de hand van dien Genadige, die de tranen telt van zijn berouw, en die hem blijft aanmoedigen tot het hoogste en beste.’ Ondanks alle pessimisme van een wereld die er eenmaal niet meer zal zijn, en wijzelf die spoorloos zullen verdwijnen, is er diep in ons een stem die zegt: ‘dit schijnt maar zoo, dit is een leugen. God leeft, en wie deelt in Zijn leven, die kan niet sterven. De warmte, het licht, de liefde van eene menschenziel is onvergankelijk. Maar dat het zoo is (dus spreekt de stem onzes harten) sta ik borg.’ ‘Als hart, ziel, geweten, het diepste en het beste in ons, aan het woord is, dan vinden wij God, dan geloven wij weer, en wij hopen. Ook hebben wij nooit zoo waarachtig lief: het leven, Hem die ons schiep, hen die God aan ons schonk, onze naaste, onze taak voor hem, onze nederigen, maar toch niet ongezegenden arbeid. En al weten wij het alles ook niet in eene leer te omschrijven, en al denken wij er allerminst aan die leer aan anderen als de ware op te dringen, wij houden vast aan de heerlijk, troostvolle ervaringen van ons gemoed. Wij laten haar ons door niemand ontroven.’ En dan komt het slot van zijn preek, waarin hij zegt dat ook, al ben je ver verwijderd van de ‘lieflijken oever’: ‘beproeven wij niet er naar terug te keeren! Wij zouden slechts stooten op ondiepten en een schipbreuk te meer zou ook òns leven zijn. Ook zijn wij veilig op den breeden diepen vloed, mits ons anker zich hechtte in den onzichtbaren, rotsvasten bodem. Rustig werpen wij onze netten uit in den rijken stroom. Wij arbeiden blijmoedig in hope. De vreugde over onze taak verruimt ons de borst. En
ootmoedig dankend klimt onze psalm tot Hem, die waakt over ons, ook in de diepte. Amen.’ Na de preek laat Haverschmidt de gemeente zingen over: God onze hoop blijft. Dat geen kleine kracht, geen duister lot ons van zijn trouw kan scheiden. Over zucht naar waarheid, reinheid recht, welke God zelf in ons heeft gelegd. En de versregel ‘Gij zult ter zeeg' ons leiden.’ wordt in het lied maar liefst twee maal beaamd.
Tot zover deze preek van Haverschmidt waarin hij zijn eigen ontwikkeling beschrijft. De ontwikkeling van zichzelf als kind met een geloof in een verre trancendente God, naar zichzelf als volwassene met een geloof in een immanente God in zijn eigenhart. De vraag is nu wat zijn woorden van 1889 waard zijn. Welke betekenis zij hebben?
Een parallel van zijn preek van 1889 vinden we in 1873. In dat jaar is niet de predikant maar de schrijver Haverschmidt aan het woord. Het is het verhaal: Willem. Haverschmidt noemt deze Willem ‘een kind van onze tijd.’ Met deze jongen gebeurt hetzelfde als waar Haverschmidt in zijn preek over spreekt: ‘Het duurde niet lang of zijn geloof aan een onfeilbare Bijbel lag geheel in duigen’. En net als voor Haverschmidt in zijn preek, is dat ook voor Willem geen ‘vrijbrief om zich van nu af aan te onttrekken aan alle zedelijke banden. Integendeel hij gevoelde een wezenlijke angst bij de gedachte die weleens bij hem opkwam, waar moet dat heen als ik aan alles ga twijfelen?’ Na de beschrijving van wat Willem allemaal is kwijt geraakt stelt Haverschmidt de vraag, ‘of Willem zich nu rustiger en blijmoediger voelde dan weleer?’ Niets daarvan want, ‘de arme jongeling tot man gerijpt, bespeurde integendeel een nare leegte in zijn binnenste. Met weemoed dacht hij dikwijls terug aan zijn kinderjaren, toen hij zo vast vertrouwd had, dat een liefderijk Vaderoog van de Hemel uit op hem rustte. Hoe vaak gebeurde het dat hij nog eens de handen vouwde om te bidden,
| |
| |
maar nauwelijks begonnen hield hij op... een bittere grimlach misvormde zijn gelaat bij de gedachte hoe ingeroest het oude vooroordeel was.’ En verderop ‘er waren ogenblikken dat hij met geweld beproefde terug te keren tot zijn kindergeloof. Ja hij deed een paar maal de poging of hij niet rechtzinnig kon worden. Maar dat ging niet, zag hij weldra in. Hij kon maar niet wezen, wat verstand en geweten beiden hem beletten te zijn. Vooral zijn geweten was het, dat hij steeds weigerde te verkrachten. Dit was in die dagen zijn enige troost: dat hij tenminste eerlijk was, dat hij zich niets opdrong en geen houding aannam, hoe vroom en eerwaardig ook, waarvan hij niets meende.’ Evenals bij Haverschmidt in zijn preek, heeft Willem diep in zich iets: zijn geweten, zijn verstand en zijn eerlijkheid. Daar houdt hij aan vast als alles om hem heen wegvalt. Alles wat hij in zijn jeugd geleerd heeft (te geloven). Alles wat betamelijk is in de ogen van de mensen.
Toch kunnen we ons afvragen of het geloof van zijn kinderjaren wel zo veilig is geweest als Haverschmidt zegt. Als romanticus heeft hij sterk de neiging om het verleden, heilig te verklaren. Maar eerlijk als hij toch altijd weer is, die strenge eis stelde hij zich iedere keer weer, ontkomt hij er niet aan om ook de negatieve kanten van het verleden te noemen. Hij heeft een aantal herinneringen aan momenten die zijn leven verder hebben bepaald.
Daar is de herinnering aan zijn grootvader. Deze herinnering is tevens de herinnering aan zijn moeder. In het verhaal ‘De pastorie van mijn grootvader’ schrijft hij het aldus: ‘Mijn grootvader was een rijzig man van een eerwaardig voorkomen. Hij droeg zijn hoofd nog rechtop, ofschoon zijn haar zilverwit was van ouderdom. Met zijn driekante hoed en zijn korte broek maakte hij op mij de indruk van een enigszins bovenmenselijk wezen. Ik hield mij overtuigd dat hij niets zondigs doen kon, en stout te wezen in zijn tegenwoordigheid scheen mij het toppunt van verbastering. Evenwel was ik niet bang voor hem en dat kwam van zijn vriendelijke ogen. Het waren dezelfde ogen als die van mijn moeder, ogen waaraan ik nu nog niet kan denken of de mijne worden vochtig.’ Even verderop, in het zelfde verhaal, schrijft hij over ‘zo'n wonderbare glans op het hoofd van de dominee,’ als hij in de kerk zit en als zijn grootvader preekt in de avonddienst. Zolang zijn grootvader preekt is het wel veilig voor hem om in de kerk te zijn. Dat wordt anders als hij in de kerk zit in Leeuwarden.
In een voordracht gehouden in 1872, ‘Uit mijn oud zakboekje’, geeft hij een beschrijving wat het naar de kerk gaan bij hem opriep: ‘Mee naar de kerk te gaan was op mijn zevende, achtste jaar voor mij niets buitengewoons. Ik was zelfs geregeld iedere zondag op mijn vaste plaats te vinden met mijn eigen bijbeltje bij me. Maar alleen in de morgenbeurt. De avonddienst had voor mij al het aantrekkelijke van een zeldzame plechtigheid en zo kan ik mij nog levendig herinneren hoe zonderling ik mij voelde aangedaan toen ik zo opeens van de donkere straat in die zee van licht kwam of nauwkeuriger uitgedrukt, tussen die naar het mij toeleek, talloze lampen en onder die blinkende kronen die, hoeveel glans zij ook om zich heen verspreidden, toch met haar allen buiten staat waren de geheimzinnige schemering te verdrijven waarin hoog boven ons de toppen der zuilen en de gewelven die daarop rustten gehuld bleven. Juist dat halfduister sprak, geloof ik, tot mijn verbeelding. Was alles helder en klaar geweest tot aan de nok van het dak, ik zou niet anders in mij bespeurd hebben dan een volkomen nuchtere verbazing. Nu evenwel, werd ik geroerd tot binnen in mijn gemoed. Al de engelen die ik uit ons bijbels prentenboek kende, zagen uit die schemerende hoogte op ons neer. Hun stemmen en hun bazuinen waren het die ons opriepen tot het lied der dankzegging wanneer het orgel zijn jubelende of smekende klanken over ons uitgoot. En als dan de gemeente haar gezang verhief: “Wij loven U, o God!” - ik wist niet dat het ons Te Deum was (wat wist ik in het geheel van Te Deums en dergelijke zaken af?) maar één ding voelde ik wel, dat er iets was, oneindig boven ons verheven en al onze liefde en toewijding waard. En er kwam een traan in mijn oog op waar de hele kerk met al de lichten en al de mensen zich in schenen te bewegen en weg te smelten, en ik kon er mij geen rekenschap van geven maar ik dacht aan de ontelbare malen dat ik stout was geweest
en wat onze Lieve Heer daar wel van zeggen zou nu Hij mij daar zo zag zitten tussen al die zingende menschen in zijn huis. Ik werd angstig. Ik had wel weg willen kruipen. Ik ben nog te klein om iets van de preek van dominee te begrijpen en toch, als wij opstaan om de zegen te horen uitspreken, heb ik, dat durf ik te zeggen, niet vruchteloos de plechtige avonddienst bijgewoond. Wij spoeden ons met koude voeten naar huis, maar om al spoedig die kleine kwelling vergeten te zijn.’ Die kleine kwelling mag dan spoedig vergeten zijn. De grote kwelling de angst voor straf heeft hem zijn hele leven achtervolgd. Dat blijkt uit een andere herinnering aan zijn jeugd. Hij beschrijft deze herinnering in zijn preek ‘Het laatste oordeel’. Het is een preek uit 1892 en hierin speelt zijn moeder een belangrijke rol: ‘Ik was nog een klein kind. Op een Zondagavond lag het kerkboek van mijn moeder geopend op de tafel. Ik kende het wel met zijn gouden haken. Er ging zelden een Zondag om dat het niet, en bij herhaling, dienst deed. Ik was nog een klein kind, en de menschen waren nog ouderwetsch! Nieuwsgierig waagde ik het een paar bladzijden van het eerwaardige boek om te slaan. Er schemerde tusschen de vergulde randen iets als een prent, en al wat daar naar zweemde trok mij aan. Inderdaad, het was een afbeelding, zoals men er wel meer in kerkboeken vond. Maar wat moest zij voorstellen? - In het midden Jezus. De stralenkrans om zijn hoofd liet geen twijfel over, of hij was het. Hoog troonde hij op de wolken des hemels, en rondom hem, eveneens door wolken gedragen, scharen van menschen, in altoos wijder kringen en wier getal steeds aangroeide. Want beneden op de aarde, daar stond een engel, en blies op de bazuin, dat de dooden er wakker van werden en hunne graven verlieten. Men zag hoe hun verstrooide beenderen zich bijeenvoegden, hoe zij opnieuw bekleed werden met het vleesch van voorheen, en dan voeren zij opwaarts, en engelen kwamen hun te gemoet en leidden
hen den hemel binnen tot de menigte die den troon van Jezus omringde. Maar er waren onder de opgestanen óók, die met blijkbare ontzetting het schallen der bazuin vernamen. Deze bedekten hunne aangezichten om Jezus niet te zien. Zij poogden te ontvlieden. Tevergeefs! Afgrijselijke gedaanten, van duivels, met horens en klauwen als van wilde dieren, wierpen zich op hen en sleurden hen mede naar een gapenden afgrond, uit welks kaken helsche vlammen omhoogstegen... Verschrikt sloeg ik het kerkboek toe... Voor het eerst van mijn leven had ik kennis gemaakt met de verwachting, die, van de dagen der eerste Christenheid af, millioenen in angstige spanning heeft gebracht: het geloof aan het laatste oordeel.’ En verderop, na uiteen gezet te hebben wat in het protestantisme van die dagen de theologie van het laatste oordeel inhoudt: ‘Ziedaar, wat de afbeelding in den Bijbel mijner moeder mij voor ogen had geplaatst, gebrekkig, onbeholpen, doch in haar onbeholpenheid er genoegzaam op berekend, om mijn arme kinderziel te vervullen met een tot nog toe ongekende, vrees. Want, de herinnering uit mijn jeugd is eigenlijk nog niet ten einde, ik zie mijn moeder weer, die, als ik dien nacht niet inslapen kan, voor mijn bed komt, en, nadat zij gehoord heeft wat mij zo bang maakt, mij troost, zooals moeders dat alleen kunnen, niet met geleerde beschouwingen, maar met dat vriendelijke vertrouwen op een goddelijke liefde - misschien deed ik beter te zeggen, met iets van die goddelijke liefde zelve - waardoor alle vrees “buiten wordt gedreven.” Zij liet mij mijn avondgebedje doen en toen zij mij gekust had, sliep ik in, alsof er geen oordeel was. Ook bleek mij eenigen tijd later, dat de schrikwekkende prent niet langer in mijn moeders kerkboek was te vinden. Niet dan een nauw merkbaar overblijfsel verried meer de plek waar men haar had uitgescheurd.’
De God van zijn jeugd is Iemand die de mensen lief heeft,
| |
| |
maar die ook iets afschuwelijks in petto heeft voor hen die gezondigd hebben. Over zijn moeder zegt Haverschmidt dat zij iets van die goddelijke liefde heeft. Toch heeft zij ook die andere kant. Dat blijkt uit zijn verhaal ‘Mijn eerste gemeente’. Hier schrijft hij: ‘Nooit, hebben wij meer tranen geschreid dan in onze eerste levensjaren: evenwel dunkt het ons soms alsof wij nooit gelukkiger waren dan toen moeder ons in de hoek zette of meester ons honderd regels opgaf. Met verrukking kunnen wij nog praten van onze kinderspelen al eindigden ze vaak in ruzie en klappen. Zo gaat het met ieder volgend tijdperk van onze leven.’ Iedere keer houdt het geluksgevoel van Haverschmidt op. In zijn herinnering komt de angst voor straf iedere keer weer boven en vallen er aan het eind van de kinderspelen klappen. Nu heeft Haverschmidt in de loop van zijn leven de nodige klappen te incasseren gehad. Mensen die hem dierbaar zijn gaan dood. Op 3 maart 1854 verdrinkt zijn neefje Rinske Cannegieter in een sloot achter het huis. Haverschmidt die dan negentien jaar oud is, beschrijft het hele gebeuren als door de ogen van een kind. Hij noemt het verhaal ‘Mijn broertje’. Hij schrijft dit verhaal in september 1873. Als hij op de dag dat het jongetje verdronken is 's avonds in zijn bed ligt, gaat er het volgende door hem heen: ‘Doch ik lag maar te peinzen over die verschrikkelijke ontdekking dat het niemand anders kon zijn dan Onze Lieve Heer, die mijn broertje doogemaakt had... O, daar kon ik maar niet overheen; zo'n grote Almachtige God, en dan op die manier te doen met een klein, vriendelijke jongetje!’ Twee maanden later in een preek komt het overlijden van zijn zoontje Nico ter sprake. Nico is zijn oudste zoontje; het sterft in oktober 1869 aan hersenvliesontsteking. In zijn voordracht ‘De kleine Bob’ vertelt hij hoe het allemaal gegaan is. Maar in de preek komen de vragen aan de orde die dit sterven bij
hem als gelovige oproept.
Van de God die liefde is en liefde geeft, blijft niet erg veel over. ‘Gij zult zeggen: maar als het nu eens blijken mocht dat God de bron is van al onze tranen? Welnu? Hielden die tranen daarmee op bitter te zijn? Of zouden wij er niet veeleer door in de verzoeking komen om te vertwijfelen aan God? O, ik weet het, niets is gemakkelijker dan voorop te stellen: God is liefde en God doet alle dingen, waaruit dan natuurlijk moet volgen: alle dingen zijn goed. Maar als ik sta bij het lijk van mijn kind, of als ik - erger nog - dat kind zie krimpen in doodsstrijd, en ik kan er niets aan doen, heb ik dan wat aan dat gemakkelijke: alles is goed?’
Voor Haverschmidt als kind met zijn kinderlijk geloof was God de verklaring van alles. Deze God gaf alles betekenis en zin tot op het moment dat er dingen gebeuren die niet meer te verklaren zijn uit de God is liefde idee. Dan houdt het voor Haverschmidt op. De God van liefde wordt de God die de bron is van zijn tranen. En deze God wijst hij af. In 1890 een jaar na zijn preek ‘Steek af naar de diepte’ zegt hij in niet mis te verstane woorden wat het Evangelie voor hem betekent. ‘Er zijn ogenblikken - en waren het slechts ogenblikken! - dan wil het evangelie zo onduldbaar zwaar voorkomen, en ik kan maar niet begrijpen waarom het Evangelie, dat is immers een goede, een blijde boodschap heet. Want instede van mij op te beuren en mij blijmoedig te stemmen maakt het mij angstig en moedeloos en ik zou haast wensen dat ik er nooit iets van vernomen had.’ Dat is een bekentenis die voor niemand gemakkelijk is, maar voor een predikant is het een dubbel moeilijke. Want die staat in zijn dagelijks werk voor de taak om te werken vanuit en met dat Evangelie. Zo'n bekentenis is dan als een mes dat aan twee kanten snijdt. Behalve dat hij een andere zin aan zijn bestaan moet geven, valt ook de legitimatie van zijn dagelijks werk weg. Hier zijn we heel dicht bij de betekenis die Haverschmidt geeft aan de droom van Petrus aan het begin van zijn preek ‘Steek af naar de diepte’. Hoe graag Haverschmidt dat geloof dat hem angstig maakt losgelaten had, loslaten deed hij het nooit.
Maar wie is nu precies die God? Wat is er allemaal in die God verborgen? De twee belangrijkste figuren in het leven van Haverschmidt zijn zijn grootvader en zijn moeder. Zijn grootvader - zie boven - maakt op Haverschmidt de indruk van ‘een enigszins bovenmenselijk wezen. Ik hield mij overtuigd dat hij niets zondigs doen kon, en stout te wezen in zijn tegenwoordigheid scheen mij het toppunt van verbastering.’ Zijn moeder is een vrouw, ‘met iets van die goddelijke liefde zelve.’ De ogen van zijn grootvader waren de ogen van zijn moeder en Haverschmidt kan niet aan die ogen denken zonder dat zijn ogen vochtig worden. Hij noemt God de bron van zijn tranen, zijn grootvader en moeder zijn het blijkbaar ook. De vraag of God nu op zijn grootvader en zijn moeder lijkt, of dat zijn grootvader en moeder op God lijken, is de vraag van de kip en het ei. God, grootvader en moeder gaan in elkaar over, hebben dezelfde eigenschappen. Ze vormen een drieëenheid die als een kluwen in elkaar verward is geraakt. Loskomen van de God van zijn jeugd is dan ook loskomen van grootvader en moeder. In zijn beschrijvingen van het verleden stelt hij de zaken mooier voor dan ze zijn. Want mooi en gelukkig was het verleden voor hem niet. Dat de angst voor straf hem nooit meer losgelaten heeft, blijkt uit zijn verhaal over de afbeelding in het boek van zijn moeder.
Hij heeft wel geprobeerd de oplossing te vinden in de diepte van het eigen hart. Over Petrus en zijn droom zegt hij in zijn preek van 1889: ‘Hij moest afsteken in de diepte van het mensenhart, om de schat die daar schuilt, te voorschijn te helpen brengen. Niet voordat hij dáárin geslaagd was, kon hij gezegd worden, zijn Meester te hebben begrepen, de roepstem Gods in Christus waarlijk te hebben verstaan.’
In 1873 al bekent Haverschmidt dat dit voor hem niet opgaat. Op 14 september van dat jaar houdt hij een preek waarin hij het volgende zegt: ‘Om het allerergste te zeggen: ook God valt menigeen tegen. God zou ons redden uit de hand der bozen. Wee! Waar is nu de verhoring van het gebed? ... in plaats van de Hemelse Vader schijnt Satan wel op de wereldtroon te zitten. GEEN GOD DAARBOVEN ACHTER DE WOLKEN, GEEN GOD OOK DAARBINNEN IN HET GEMOED.’ Hoe mooi en prachtig het is om af te dalen in het eigen hart, dat zegt de predikant Haverschmidt. Hoe afschuwelijk het is om dat te doen, dat zegt de dichter Piet Paaltjens in het gedicht ‘Aan Hedwig’. Door het pianospel van Hedwig worden zijn ‘dode dromen weer hun graven’ uit getrokken. En Haverschmidt legt dan Piet Paaltjens de volgende woorden in de mond:
Afschuwlijk! Wat reeds halfvergaan was in de schoot
Van mijn gemoed, dat woelde uw wreevle hand weer bloot.
Het is daarbinnen niet meer uit te houden! 'k Stik,
Als ik maar even afdaal in mijn eigen ik!
Iedere keer weer komt de angst naar boven. Angst voor straf. Maar straf zagen we, is verbonden met een geluksgevoel. ‘Evenwel dunkt het ons soms alsof wij nooit gelukkiger waren dan toen moeder ons in de hoek zette of meester ons honderd regels opgaf.’
In juli 1893 preekt Haverschmidt voor het laatst.
‘Ach, toen ge nog klein waart, kondt ge zo vertrouwelijk de handen vouwen en bidden: “Onze Vader!” Maar thans? Gij wildet dat ge het nog kondt, maar - gij kunt het niet recht meer. Soms als ge het nog eens beproeft, ontzinkt u de moed of hoe moet ik het noemen? Want is het ook geen moed om het zich eerlijk te bekennen: “ik kan niet, ik mag niet, want ik geloof het niet meer.”’
Hierna zwijgt ook de predikant Haverschmidt. De woorden van Hedwig worden voor hem waarheid. Hij slaat de hand aan zichzelf. Een daad die binnen het Christendom van die tijd tot de ergste zonden gerekend werd. De zelfmoordenaar roept de zwaarste straf over zich af. Voor Haverschmidt is de zwaarste straf het grootste geluk.
|
|