Twee brieven van Haverschmidt
Proeven van epistolaire literatuur
Beide brieven - voorzover we hier van brieven kunnen spreken - zijn aan twee van zijn intieme academievrienden gericht: Van der Kaay en Eelco Verwijs. Ze zijn in de toon van Piet Paaltjens geschreven, als een soort herkenningsmelodie aan een periode waar vooral de schrijver, in dit geval Haverschmidt, met heimwee aan terugdenkt en altijd aan zal blijven terugdenken. Ze zijn in feite geen brieven, geen direct communicatiemiddel, maar eerder proeven van epistolaire literatuur, bedoeld als tekenen van onderlinge verstandhouding. Zo zijn ze misschien nog het beste te karakteriseren. Voor Haverschmidt betekende het schrijven ervan een ontsnapping uit de trieste, bekrompen sfeer van zijn eerste gemeente, het onaanzienlijke terpdorpje Foudgum ten noorden van Dokkum. Hoe eenzaam en verlaten Haverschmidt zich daar gevoeld moet hebben, blijkt uit de voordracht die hij in 1880 voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Schiedam hield onder de titel ‘Mijn eerste gemeente’ (uitgegeven door BZZTôH).
De eerste brief, aan Van der Kaay, die rechter in Alkmaar was geworden, verscheen in de Alkmaarsche Courant van 16 maart 1862. De aanhef en ondertekening ontbreken. De brief is eigenlijk volstrekt anoniem. De naam van de ‘Geliefde Vriend’ is op aanwijzing van de archivaris van het Gemeente-archief te Alkmaar gevonden. Dat hij door Haverschmidt werd geschreven is zeker. Een los knipsel werd tussen vele andere papieren in de Collectie Haverschmidt te Leiden aangetroffen. Trouwens de toon is onmiskenbaar.
Geliefde Vriend!
Gij zult er zeker niet tegen hebben, dat ik u zoo noem, hoewel ik mij voorstel dat gij kwaad op mij zijt, omdat ik uw brief van October des vorigen jaars onbeantwoord liet. Overigens kan het mij niet schelen, dat gij kwaad zijt, want wij wonen ver genoeg van elkander om geen last te hebben van elkaers kwaadheid.
Intusschen moet gij toch niet meenen, dat ik in al die tijd geen zin gehad heb om u te schrijven. Integendeel. Reeds in het vorige jaar ben ik een brief aan u begonnen en - onder ons - een mooien brief. Hij was zamengesteld met het oog op de bestaande gewoonte, om de briefwisseling van groote mannen na hun dood in het licht te geven.
Hij was echter bestemd voor St. Nicolaas; en daar ik in Januarij ontdekte, dat dit feest reeds gevierd was, heb ik den brief in de kagchel gegooid. Dit zal wel de hoofdoorzaak zijn dat gij hem niet ontvangen hebt.
Ander nieuws heb ik niet.
Mijn leven vliet kalm daarheen, als een emmer water in een verstopt riool. Voor de afwisseling heb ik een kanarie gekregen in een blikken kooitje. Ook houd ik er bolgewassen op na, die haast bloeien. Dit zet niet weinig fleurigheid bij aan mijn bestaan. Als ik dan (ook) achter die bolgewassen en dat kooitje zit, en een lange pijp rook en de Boekzaal voor de geleerde wereld lees, dan gevoel ik mij zoo regt kalm, en dan denk ik wel eens: ‘Mijn lieve deugd! Wat is een mensch toch een verheven wezen! Hoe heerlijk van aanleg! Hoe kolossaal van bestemming! - Hoe beheerstcht hij niet met één blik het gansche raderwerk der natuur, het dierenrijk (de kanarie), het plantenrijk (de bolgewassen), en het delfstoffelijk-rijk (de aarden pijp en het blikken kooitje)!’ Maar neen, de Boekzaal voor de geleerde wereld lees ik niet. Integendeel: ik lees zeer ongeleerde boeken, zooals de Pickwick en de Duizend en één Nacht. Herinnert gij u nog wel, dat ik in slaap viel als gij uit de Pickwick voorlaast? - Eén van beiden: ik ben minder slaperig geworden, of gij hebt mij toen zeer slaperig voorgelezen. Want nu vind ik het een mooi boek.
Maar wat gaat het u aan, wat ik lees! Wilt gij dan liever weten wat ik denk?
Ik zal het u zeggen, kort en bondig. Ik schreef onlangs aan onzen vriend van de Rotte.
Ik denk, dat het niet kwaad, zoo gij en ik een vrouw, of liever twee vrouwen, hadden (elk ééne). Denkt gij er ook zoo over? - Welnu, trouw dan. Er is niets, dat u verhindert. - Aangaande mij - mijne omstandigheden vergunnen mij niet, om zulk een, voor een ongehuwd heer onmisbaar, voorwerp aan te schaffen. - Dit is regt somber! -
Maar gij vraagt mij om iets voor een courant te schrijven. Dit wilde ik gaarne doen: maar er bestaan twee groote bezwaren.
Het eerste is dat ik lui ben.
Ja, lui ben ik, te lui om te trouwen, om iets van belang te lezen, om u brieven te schrijven, om geregeld om half acht op te staan, om krant-artikels te schrijven en daardoor beroemd te worden.
Nu is luiheid één der zeven hoofdzonden.
Daarom kunt gij wel nagaan, dat het er niet best met mij uitziet.
Mijn tweede bezwaar is, dat ik niet weet wat ik zal schrijven.
Politiek hebt ge genoeg: ik zou haast zeggen te veel; en daarbij komt dat ik er geen verstand van heb. Voor theologie zult ge u wel wachten. En nu stel ik de volgende
PRIJSVRAAG
Waar stelt het publiek nog meer belang in, als het van politiek en theologie verzadigd is?
Wanneer op deze prijsvraag een voldoend antwoord wordt gegeven, kunt gij, als ik van mijn luiheid genezen ben en er geen nieuwe bezwaren voorkomen, misschien rekenen op de medewerking van den ondergeteekende, die, na zijn carrière te hebben gemist, de eer heeft zich te noemen
Uw COLLEGA.
De volgende brief, eveneens in Foudgum geschreven (Haverschmidt vertrok pas in september 1862 naar Den Helder) is gericht aan Eelco Verwijs, de later zo bekend geworden kenner van het Middelnederlands. Verwijs was in zijn studententijd bekend om de grote hoeveelheden drank die hij tot zich kon nemen. In het gedicht ‘Jan van Zuthen's afscheidsmaal’ uit Snikken en grimlachjes is hij Eligius, het ‘sieraad der clerezije’, die onder de tafel zakt omdat hij te veel malvezije (Griekse wijn) heeft gedronken. De brief is niet ondertekend en in