Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Peter van Zonneveld
| |
[pagina 9]
| |
kwam laten inschrijven, moet de aanblik die de stad vanuit de verte bood zo ongeveer hetzelfde zijn geweest als in 1650, toen Jan van Goyen zijn bekende ‘Gezicht op Leiden’ schilderde. Wat er door Haverschmidt heen ging, kunnen wij slechts vermoeden. Ruim tien jaar eerder had Klikspaan het beeld dat hem wachtte, in bloemrijke taal vastgelegd: Kaart van Leiden omstreeks 1855.
Als de Leidsche Student, na de groote vacantie, met den wagen van Van Gend en Loos, Veldhorst en Van Koppen, Surig en Koens, naar de Academiestad terugrijdt, hoe moet zich niet zijn hart, als een teedere bloemknop, vroolijk openen, zoodra hij weder het erf zijner vrijheid aanschouwt, hetwelk, met zijne torenspitsen en aangename buitensingels, uit den schoot eener zee van groene weiden voor hem in het verschiet opdaagt! Ja, liefelijk, vruchtbaar en mild is de plek, waar 't zoet Leiden gesticht werd, met prachtige lusthoven getooid, omgeven door een slinger van welvarende dorpen! zij, Rijnlands hoofdstad, waar het blankste vleesch wordt gehouwen, de vetste melk, de keurigste boter en de geurigste kaas bereid worden!Ga naar eind3. Het Leiden van omstreeks 1850 is, met haar 39.000 inwoners, dan wel niet meer de tweede, maar nog wel de vijfde stad van het land, na Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Het is er doorgaans stil; alleen op marktdagen, wanneer de bewoners der omringende dorpen zich aandienen, biedt de eeuwenoude binnenstad een levendige aanblik. De bevolking is arm; het werk in de textielfabrieken verschaft de arbeidende klasse slechts een karig bestaan; vele ‘kansarmen’ leven van de bedeling. Daarbij vergeleken leiden de vijfhonderd studenten een herenleventje. Zij hoeven doorgaans niet op een gulden te kijken, en besteden bij de plaatselijke middenstand aanzienlijke bedragen, die soms pas na het beëindigen der studie aan de belanghebbenden worden uitbetaald (ook Haverschmidt moet, als hij Leiden verlaat, zijn vader om zevenhonderd gulden vragen).
Om in de ergste sociale nood te voorzien, moet de stadsregering grote sommen gelds uittrekken. Voor stadsherstel is weinig of niets beschikbaar, met het gevolg dat Leiden meer en meer in verval raakt. Klikspaan: | |
[pagina 10]
| |
Dat edele, dat machtige Leiden, die kroon des lands, is helaas! dat edele, machtige, bloeiende Leiden sedert hoe lang reeds niet meer. X [...] De nijverheid ligt er met gebroken wiek. [...] Leiden, de tweede stad van 't oude gemeenebest, vervalt, de aandachtige beschouwer ziet het vervallen, het is uit er mede, en wie steekt de hand uit om den stroom des onspoeds te keeren? Lijdzaam gaapt men de verzakking aan en laat de stad wegrotten, als weleer het lijk van den misdadiger buiten de Morschpoort. [...] Eene stad, voor honderd duizend zielen gebouwd, is slechts door een derde meer bewoond; de rijkdom is er onbelangrijk [...] Alles ligt overhoop. De gedempte grachten storten in, als men het waagt over het bouwvallige metselwerk heen te rijden; de huizen hebben geene waarde.Ga naar eind4. Gezicht op Leiden, 1860.
Sociëteit Minerva in 1856.
Bij die ‘gedempte grachten’ moet men niet aan de huidige situatie denken; Klikspaan doelt hier op activiteiten die al in de 17e eeuw plaatsvonden. Pas na 1860 zou de stad ingrijpend gaan veranderen: Cellebroedersgracht (nu Kaiserstraat), Koepoortsgracht (nu Douzastraat) en Levendaal werden gedempt; oude stadspoorten werden afgebroken (tussen 1860 en 1870 sneuvelden er vijf van de oorspronkelijke acht!). Met de sloop van wallen, bolwerken en molens was al eerder een begin gemaakt, al werd een deel van de daardoor vrijgekomen ruimte pas na 1860 bebouwd. Haverschmidt heeft de Sleutelstad, hoe vervallen ook nog juist in haar oude glorie meegemaakt: de poorten werden 's avonds nog gesloten, buiten de singels bestond nog weinig of geen bebouwing. Laten we nu eens zien, welke plekjes voor hem van bijzondere betekenis moeten zijn geweest.
Midden op de Breestraat, in het hart van de stad, bevond zich de oude Sociëteit Minerva. Dat was niet alleen de plaats, waar François zijn vrienden ontmoette, het was ook de plaats waar zijn alter ego Piet Paaltjens, naar het getuigenis van Plooi, toenmaals knecht van de commissarissen der Sociëteit, op 9 october 1853 voor het laatst werd waargenomen ter hoogte van het buffet, om vervolgens tussen de twee biljarten te verdwijnen. Het pand zelf is inmiddels ook alweer langer dan een eeuw van de aardbodem verdwenen. Van 1844 tot 1874 deed het dienst als toevluchtsoord voor de zich ontspannende Academische jeugd; in dat laatste jaar werd het afgebroken om ruimte te scheppen voor een nieuwe sociëteit, die in 1959 afbrandde. Op diezelfde plek verrees kort daarop het huidige gebouw.Ga naar eind5.
In die tijd dat de Vrijwillige Leidse Jagers de Belgen ging bevechten - met onder hen mannen als Gerrit van de Linde, | |
[pagina 11]
| |
Jan Pieter Heye en J.P. Hasebroek, kwamen de Muzenzonen bijeen in ‘De Twee Kolommen’, nu Breestraat 121, tegenover het Stadhuis. In 1837 verhuisde men naar het Rapenburg, naar het huis waar de beroemde japanoloog Von Siebold zijn kostbare verzameling bewaarde (thans nr. 19, het Kantongerecht); wanneer Klikspaan het over ‘de’ sociëteit heeft, bedoelt hij steeds dát gebouw.
Terug naar de Breestraat, en naar Piet Paaltjens. ‘Immortelle LXXII’ uit de Snikken en Grimlachjes begint met de strofe: We zaten met ons vieren
In den tuin van de societeit.
‘Kijk, jongens!’ riep SAND, ‘wat passeert daar
Een eeuwige knappe meid.Ga naar eind6.
In de tijd van Klikspaan was de sociëteit nog van een riante tuin voorzien; Haverschmidt en de zijnen moesten zich op de Breestraat met een piepklein tuintje tevreden stellen. Het lijkt weinig aannemelijk, dat dit vers zich daar laat situeren; er is ook een andere mogelijkheid, die veel waarschijnlijker is. In de hierboven reeds geciteerde brief meldt Haverschmidt aan zijn vriend Van Wessem, alia Janus Sand: ‘Voor het laatst zag [ik] onze Buitensocieteit - de appel - of peerenboom op Zomerzorg, waar gij zoo verheven pleegdet te troonen’. Zomerzorg was een koffiehuis even buiten de Rijnsburgerpoort, vlakbij het in 1843 geopende station, en van een grote tuin voorzien. Ik denk dus dat we ons het drankzuchtige viertal uit de Immortelle ook daar moeten voorstellen. Koffiehuis Zomerzorg in 1860.
Dat wil niet zeggen dat de societeit aan de Breestraat in de verzen van Paaltjens ongenoemd blijft; zij werd in elk geval eendrachtig van elven tot vieren door de ‘Drie Studentjes’ bezocht, die elkaar er hun hartsgeheimen toevertrouwden: Eén fluisterde dan zoo teeder
Van een schoon, blauwoogig kind,
Dat hij eens op een zomerconcert zag
En sedert had bemind.
Nooit, zei hij, daalde de zonne
Zóó blozend van wellust in zee,
Als toen hij voor 't eerst háár zag kijken
Naar de goudvischjes van COUVEE.
Wie nu zou willen weten waar deze schone blauwogige werd waargenomen, heeft het niet gemakkelijk. Dat zomerconcert hoeft niet in Leiden gegeven te zijn en, indien dit wel het geval was, waren er nog verschillende mogelijkheden. Meer houvast geven de goudvisjes, of liever, de naam van hun rechtmatige eigenaar. Wie was deze Couvée? Het Jaar- en Adresboekje voor de Stad Leyden over het jaar 1855Ga naar eind7. bevat, naast vele andere wetenswaardigheden, ook een lijstje van ‘Koffijhuizen buiten de Stad’, waar negen etablissementen worden genoemd, met de naam van de exploitant erbij. Daar wordt het raadsel opgelost: de heer A. Couvée blijkt beheerder te zijn van koffiehuis Zomerzorg!
François Haverschmidt heeft, zoals we al zagen, gedurende zijn studententijd slechts op één adres gewoond: op de Hogewoerd, bij de doodsbidder Van Ewijk (hoek Koenesteeg, thans nr. 58). In het Jaar- en Adresboekje staat deze morbide figuur vermeld als: H.J.P.F. van Ewijk, Hoogewoerd. De officiële omschrijving van zijn ambt luidt: ‘Stads-Noodiger ter Begrafenis’, een functie die hij samen met tien anderen blijkt uit te oefenen. Daarnaast konden er in het Leiden van 1855 nog vier eenvoudige ‘Noodigers ter Begrafenis’ worden aangetroffen. Misschien is het aardig om te vermelden dat er vijf begraafplaatsen waren, en tien Zieken- en Begrafenisfondsen, met welluidende namen als ‘Let op uw Einde’, ‘Zorgt in den tijd’ en ‘Toevlugt in den nood’.
Het Jaar- en Adresboekje verschaft ook nadere toelichting bij ‘Immortelle LX’. De eerste strofe: Toen KNAAP mij de laatste maal knipte,
Was hij aangedaan onder zijn werk.
‘Wat wordt u al grijs!’ sprak hij somber,
‘Ik vrees, u studeert te sterk.’
Leiden telde toen zeven kappers; één van hen, P.J. Knaap, woonde op de Breestraat. De tweede strofe: En JONGMANS, toen hij mij gistren
De maat voor een pantalon nam,
Keek van mijn magerheid zóó op,
Dat ik dacht, dat hem iets overkwam.
Leiden telde 39 kleermakers; één van hen, A. Jongmans, woonde eveneens op de Breestraat, net als de heer Muller uit de derde strofe: Vater MULLER ontzei me zijn tafel.
Ze verliep anders heelemaal.
Mijn holle kaak deed de lui denken,
Het eten was bij hem zoo schraal.
Daarmee is de lijst van in de Snikken en Grimlachjes aan de vergetelheid ontrukte middenstanders nog lang niet uitgeput. ‘Immortelle XVI’ bevat de regels: Zelfs adem ik soms nog flauw
Den geur in van zijn sigaren.
Hij kocht ze gewoonlijk bij BLAAUW.
P. Blaauw, op de Botermarkt, was één van de 43 Tabaksverkoopers, die Leiden rijk was. Er wordt in de Snikken niet alleen gerookt, maar vooral ook veel gedronken. In de ‘Drie Studentjes’: Eerst om tien uur beloonde wat ‘stokouds
En geurigs’ van WEYDUNG hun vlijt
W.H. Weydung was Wijnhandelaar op de Nieuwe Rijn; hij ondervond concurrentie van elf collega's. In hetzelfde gedicht is sprake van een ander soort drank: Of ze dronken, op STEGERHOEK'S kleppers,
Met de vier van VAN HEES of met ZUUR,
Op schaatsen of wandlend, de melk in
Uit de borsten der vrije natuur.
| |
[pagina 12]
| |
De Vink in 1860.
Stegerhoek was beheerder van de Universiteitsmanege (thans Kaiserstraat); onder de 15 stalhouders in de stad bevonden zich ook B.P. van Hees op de Hogewoerd, en A.J. Zuur op de Koepoortsgracht. Bij het wandelen, waarin in de geciteerde strofe sprake was, wil ik nog even stil staan. De omgeving van Leiden leende zich bij uitstek voor deze vorm van ontspanning; zij was bij de studenten zeer geliefd. Wie dicht bij huis wilde blijven, wandelde in korte tijd de singels rond. We zagen al dat het landelijk karakter van de directe omgeving der stad nog behouden was gebleven. Men trof er temidden van de grazige weiden schilderachtige buitens aan als ‘Veld en Singel Zigt’ en ‘Oranje Lust’, blekerijen als ‘Het Springende Paard’ en ‘'t Oog in 't Zeil’, en bloemkwekerijen als ‘Flora Lusthof’. In de verte zag men de kerktorens van de omringende dorpjes, en, naar het westen, de duinen. Zeer geliefd was ook de route die langs De Vink en de Haagsche Schouw voerde, twee uitspanningen die de lezer van Snikken en Grimlachjes niet onbekend voorkomen; ‘Immortelle IX’ eindigt met: En halverwegen tusschen
De Vink en de Haagsche Schouw,
Daar brak hij, zes weken zoowat,
Den eed van vriendentrouw.
De Vink, gelegen ten zuidwesten van de stad, op de plaats waar de Rijn een bocht maakt en de trein naar Den Haag de rivier passeert, bestond al sinds onheugelijke tijden. A. Montagne IJz. schreef in zijn De Stad Leiden van 1860: In de laatste jaren is die herberg op eene smaakvolle wijze herbouwd en met behoud van haar naam, de Vink, als room- en koffijhuis sierlijk en naar den hedendaagschen smaak ingerigt, ook tot het houden van maaltijden en feesten. Van tijd tot tijd worden aldaar zomerconcerten gegeven en vuurwerken afgestoken. Bij gelegenheid der gecostumeerde optogten, die door het Leidsch studentencorps om de vijf jaren worden gehouden, wordt gewoonlijk een vauxhal daar ter plaatse gegeven. De Vink is evenwel ook in het wintersaizoen druk bezocht, zoodra het Galgewater bij vriezend weder met ijs bezet en voor schaatsenrijders en sleden sterk genoeg is. Dan vereenigt zich eene bijna ontelbare menigte op die ruime uitgestrektheid en strekt de Vink tot aanleg-, rust- of pleisterplaats.Ga naar eind8. Over de Haagsche Schouw vermeldt hetzelfde werk: In de nabijheid van Valkenburg, op een der hoeken van den kruisweg, waar de groote weg der 1e klasse tusschen 's Gravenhage en Haarlem wordt gesneden door den weg van Leiden naar Katwijk, ligt eene herberg, door het geheele Rijk bekend onder den naam van het Haagsche Schouw. Aldaar werd bij gelegenheid der jaarlijksche Valkenburgsche paardenmarkt eene harddraverij gehouden.Ga naar eind9. Maar ook binnen de stad kom men zich ontspannen. Wie het nuttige met het aangename wilde verenigen, had maar te kiezen uit een keur van musea. Op het Rapenburg bevonden zich het Museum van Natuurlijke Historie (thans Museum van Oudheden), het Rijksherbarium, met daarin opgenomen het Kabinet van Pleisterbeelden, Gravures en Teekeningen, en het Anatomisch Kabinet. Op de Breestraat: het Museum van Oudheden, met daarin het Kabinet van Munten en Penningen, schuin tegenover de Papegracht, alwaar men het Kabinet van Natuurkundige Werktuigen kon bezoeken. Op de Prinsessekade, die toen nog Paardensteeg heette en aan twee zijden bebouwd was, bevond zich het Kabinet van Japansche Zeldzaamheden (de collectie van Von Siebold), terwijl de Hogewoerd kon bogen op het Kabinet van Landbouw. Dan was er natuurlijk nog de | |
[pagina 13]
| |
Het Haagsche Schouw in 1860.
Het Academiegebouw in 1860.
| |
[pagina 14]
| |
Hortus Botanicus, met het Academiegebouw zelf, compleet met Observatorium. Hildebrand omschreef de Academie als een oud klooster, met moderne vensters, afgeschoten door eene nieuwmodische barrière, op welks dak zich eene mede niet onaardige verzameling van duivenhokken en peperbossen vertoont, die den hoogdravenden naam van toren en observatorium dragen.Ga naar eind10. (met de bouw van de nieuwe Sterrewacht werd pas in 1858 een begin gemaakt). Wie het in Leiden niet meer uithield, kon de trein nemen naar Amsterdam of Rotterdam (vier maal daags). Amsterdam was ook nog per stoomboot (De Volharding) te bereiken. Verder stonden de reislustige nog allerhande trekschuiten en diligences ter beschikking. Maar doorgaans waren dergelijke uitstapjes voor de student niet weggelegd. Tot nu toe hebben we het alleen over de geneugten van het academische leven gehad; er moest echter ook gestudeerd worden, een bezigheid die de zonen van Minerva, althans in de collegeperiode, aan Leiden bond. Is Haverschmidt een ijverig student geweest? Een losbol was hij, naar eigen zeggen, in elk geval niet: O, ik wist wel, ik was geen hoereerder, geen dronkaard, geen speler, geen ellendeling, - maar als ik mij vergeleek bij mijn student-overbuur, als ik mijn tijdverbeuzelen stelde naast zijn onverdroten arbeid, mijn oppervlakkigheid naast zijn nederigheid, mijn ongeregelde driften naast zijn beminnelijke vrede, mijn flauwiteiten naast zijn gezonde humor, hoe klein voelde ik mij dan. En nochtans niet geheel vruchteloos heb ik u onder mijn kennissen gehad, mijn student-overbuur. Wie weet of ik wel behoorlijk binnen de vijf jaren op een wat deftige dissertatie gepromoveerd zou zijn, als ik niet nu en dan had zitten praten bij uw potkacheltje.Ga naar eind11. Van deze uitspraak naar ‘Des Zangers Min’ is maar een kleine stap. Het lijkt het verhaal van de krekel en de mier: aan de ene kant van de Hogewoerd een nijvere bij, aan de overzijde een dichter, die maar wat op zijn harp tokkelt. Zal de dichter de dag in ledigheid doorbrengen? Iemand die dat van plan is, hoeft niet vroeg op te staan. En hoe laat zat hij aan zijn ontbijt? Hoe laat voerde de diligence naar Woerden de Friese schone aan zijn woning voorbij? Dankzij het onvolprezen Jaar- en Adresboekje (dat meer informatie bevat dan de Studenten-Almanak), kunnen we dat tijdstip exact bepalen: om tien voor zeven. De diligence voor 7 ure vanaf de Witte Poort, bij Smits. Waarom is de dichter haar niet dadelijk gevolgd? Bij Piet Paaltjens was het indolentie: 't Verloorne zoeken - dat is geen werk, Voor zonen van de zang', maar voor de student Haverschmidt is een prozaïscher reden te bedenken. Moest hij niet om acht uur naar college? |
|