Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Marita Mathijsen
| |
[pagina 18]
| |
voordelige Vondel-uitgave laten verzorgen, ná de kostbare editie door Van Lennep bij Binger - en daardoor een proces aangespannen gekregen, dat hij overigens won. Veel waardering oogstte zijn reeks Klassiek Letterkundig Pantheon, waarvan het eerste deeltje in 1852 voor dertig cent te koop was. In ieder geval dus een uitgever die het serieus nam met de Nederlandse literatuur. H.A.M. Roelants, Haverschmidt's uitgever.
Tekening van Alexander Ver Huell
Doorslaggevend voor de negentiende-eeuwer is misschien toch wel het portret tegenover de titelpagina geweest. Zoals nu achterop paperbacks een foto van de schrijver staat afgedrukt en geen mens dan twijfelt of de kop die ons daar meestal zeer ernstig aanstaart - schrijven is geen lolletje - wel van de echte schrijver is, zo was het in die tijd een goede gewoonte een portret voorin het boek te plaatsen. Foto's waren er wel niet, maar er waren hele bekwame tekenaars en lithografen. Bovendien is het portret ondertekend, helemaal in de traditie van de almanakken waarin gesigneerde afbeeldingen van grote schrijvers tegenover de titelpagina gepubliceerd werden. Het portret lijkt op prenten van studenten zoals die door de bekende tekenaar bij Klikspaans Studenten-typen en Studentenleven, Alexander Ver Huell, gemaakt waren. Eén tekening van Ver Huell lijkt zelfs bijna sprekend op de plaat van Piet Paaltjens. Eenzelfde houding, eenzelfde ingekeerde blik, hetzelfde beetje snor, kortom er was blijkbaar eensgezindheid over het uiterlijk van een romantisch student. Piet Paaltjens zou dus werkelijk een student kunnen zijn, getekend door de bekende Johan Michaël Schmidt Crans (1830-1907), een serieus kunstenaar die de lezers kenden van almanakillustraties en als tekenaar van historieprenten. Aldus levert de titelpagina geen argwaan op omtrent het bestaan van Piet Paaltjens. Dan begint de ‘Levensschets’ die ondertekend is door een zekere F.H., initialen die wij gemakkelijk kunnen aanvullen. Deze F.H. presenteert zich als de biograaf en editeur van Piet Paaltjens. In de ‘Levensschets’ vangt F.H. aan met een spel met de lezer waarin deze heen en weer geslingerd wordt tussen ironie en ernst, tussen bevestiging van het bestaan van Piet Paaltjens en doorbreking van de fiktie, met als uiteindelijk resultaat dat de lezer zich niet meer bekommert om wat echt en onecht is en mee zal gaan met de leesvoorwaarde van F.H., namelijk acceptatie van Piet Paaltjens. In de eerste instantie doet F.H. het voorkomen alsof hij een conventionele biografie gaat schrijven. Hij opent met een cliché-matige frase waarin hij aandacht vraagt voor de biograaf die een moeilijke zaak te wachten staat. Maar al in de tweede zin ironiseert F.H. de verwachtingen van de lezer met zijn uitspraak dat er levensgeschiedenissen zijn die zo aandoenlijk werken dat de biograaf ‘het moet uitsnikken van ontroering’. Dan volgt een stukje over zoekgeraakte documenten uit Piet Paaltjens' jeugd en over de vraag of hij wel of niet een Fries was. Voor de lezer is er nu geen twijfel meer: dit gedeelte is zo overdreven, dat het alleen ironie kan zijn en niet op een werkelijke persoon kan slaan. Maar tussen deze ironie verwerkt F.H. een noot, zoals die alleen in wetenschappelijke werken voorkomen. In de noot laat hij twee bekende geleerden uit die dagen opdraven met feitenmateriaal. De lezer komt weer terug bij een echte Piet Paaltjens: het is toch onwaarschijnlijk dat twee literairhistorici als Dr. Eelco Verwijs en Dr. J. van Vloten zich zullen lenen voor een fictiespelletje. Evenmin zijn de twee getuigen van Paaltjens' bestaan die verderop in de ‘Levensschets’ op de proppen komen, verdacht: de sociëteitsknecht Emeïs en de bediende Plooi. Beiden worden met naam genoemd, beiden hebben Piet Paaltjens met hun eigen ogen in levende lijve gezien. En Plooi en Emeïs zijn mensen uit het volk, met een gezond boerenverstand dus, die toch geen ‘bleke gezel’ zullen zien als die er niet is. Betere getuigen in ieder geval dan de medestudenten van F.H. die Paaltjens op de sociëteit introduceerden. F.H. geeft ook harde, quasi controleerbare feiten voor het bestaan. In 1853 was Piet student, zijn adres op de Hoogewoerd boven een bidder krijgen we nauwkeurig opgegeven, benevens de datum waarop hij verdween: 9 oktober 1853. Een laatste gooi naar het serieuze doet F.H. door zich aan het eind van de ‘Levensschets’ te presenteren als een gewetensvol tekstediteur. Hij geeft een verantwoording van zijn uitgave, die op verzoek van de auteur en op zijn aanwijzingen samengesteld is. Het betreft dus een geautoriseerde editie. Duidelijk geeft hij | |
[pagina 19]
| |
aan dat de lezer niet het volledig werk onder ogen krijgt, maar een bloemlezing. Zoals een goede tekstediteur verzorgt F.H. ook historische annotaties. Het is er weliswaar maar één, maar het is het principe dat telt. De kamer van HaverSchmidt op Hoogewoerd boven een bidder
De houding die F.H. bij zijn lezers wilde bewerkstelligen, is waarschijnlijk wel verkregen aan het eind van de ‘Levensschets’. Het bizarre spel met ernst en ironie heeft de lezer ondermijnd en gebracht op de plaats waar F.H. hem wilde: de lezer is bereid mee te gaan met de Piet Paaltjens-fictie en de verzen op zijn conto te schrijven - dus F.H. zelf er verder buiten te laten. Overigens waren er voor enkele intimi in de ‘Levensschets’ wel aanwijzingen dat F.H. en Paaltjens identiek waren. Ook HaverSchmidt woonde boven een bidder en zoals Piet was hij van Friese afkomst. Maar wie dat wist, wist waarschijnlijk ook al van zijn dichterschap. De kunstgrepen die F.H. in zijn ‘Levensschets’ toepast, komen uit het arsenaal van de humoristische procédés van de negentiende eeuw. In haar onovertroffen studie over de romantische humor geeft E. Jongejan een overzicht van de gebruikelijke technieken.Ga naar eind2. Doorbreking van illusie is een bijna manikale vorm van de romantiek. Dat gebeurt op veel manieren: een verhaal wordt plotseling stopgezet en pas als het de schrijver belieft voortgezet, een noot wordt schijnbaar willekeurig ingelast, overbodige uitweidingen trekken de aandacht van de voortgang af, de lezer wordt rechtstreeks aangesproken en om oordelen gevraagd, feiten uit de werkelijkheid worden gebruikt om fictionele gebeurtenissen - zogenaamd - kracht bij te zetten. Alle bekende negentiende-eeuwse prozaïsten, Multatuli, Van Lennep, Bosboom-Toussaint, beheersen deze techniek feilloos en maken er ruimschoots gebruik van: soms voorspelbaar, maar af en toe ook zeer verrassend en overrompelend. F.H. gebruikt de verstoringstechniek niet om vanuit de illusie de lezer rauw op de werkelijkheid te drukken, maar om hem opnieuw en met te meer geloof naar de illusie terug te trekken, zó dat de illusie tenslotte het werkelijke geworden is. Hoe houdt F.H. nu in de verzen zelf vol dat Piet Paaltjens de dichter is? In de verzen komt een ik-verteller voor die al het leed waarvan de lezer deelgenoot wordt, ondergaan heeft. Is deze ik-verteller dezelfde als de bleke Piet uit de inleiding? In ‘Immortelle 72’ spreekt een vriend de marmerwitte ik-verteller aan met Paal. In ‘Drie studentjes’ blijkt dat de ik-verteller inderdaad een dichter is, een droeve bard, die zichzelf miskende Piet noemt. De dichter van de wereldsmart uit de ‘Levensschets’ moet dus wel de lijdende ik-figuur uit de andere verzen zijn. In de gedichten waarin geen ik optreedt, zal Piet Paaltjens dan als de verteller of vertelinstantie gezien moeten worden (bv. in ‘De bleeke jongeling’, ‘Liefdewraak’) die beschrijft wat hij naast zijn eigen leed aan droevigs bij anderen aanschouwd heeft. F.H. zelf blijft intussen de suggestie volhouden dat hij de editeur is. Hij ondersteunt dit door de eigenaardige nummering van de dertien ‘Immortellen’, die achtereenvolgens de cijfers 1, 3, 9, 16, 25, 33, 49, 60, 72, 83, 84, 96 en 100 dragen. De lezer trekt daaruit de conclusie: inderdaad heeft F.H. als bloemlezer een keuze gemaakt uit een dik pak gedichten (wel honderd ‘Immortellen’) van Piet Paaltjens. Alleen de beste legt hij aan de lezer voor. Om de afstand tussen zichzelf en Piet Paaltjens verder te vergroten, past F.H. nog een kunstgreep toe, die meer voor zichzelf en zijn intimi bedoeld moet zijn dan voor de lezende buitenstaanders. Hij dateert de gedichten vroeger dan ze in werkelijkheid ontstaan zijn. De ‘Immortellen’ dateert hij tussen 1850-1852, ‘Liefdewraak’ 1850. ‘Des zangers min’ in 1851. In 1850 was François HaverSchmidt net vijftien jaar oud, dus is het heel onwaarschijnlijk dat hij ze geschreven kon hebben. Hij wist in die tijd ook nog niets van het studentenleven in Leiden. Piet wordt in de ‘Levensschets’ voorgesteld als ouder dan F.H., dus bij hem botst de antedatering niet met de feiten. Eén keer echter loopt F.H. tegen de lamp met zijn tijdverdraaiing. Het gedicht ‘Liefdewraak’, dat voor het eerst in de Leidse studentenalmanak van 1856 gepubliceerd werd en kort daarvoor geschreven moet zijn, dateerde hij in 1850. Het gedicht opent met het citaat van ‘wijlen Van der Vliet’: ‘Ha! weet ge 't niet, wat kanker woedt/ In 't lang miskende hart,/ Als liefde 't vuur der wraak ontsteekt,/ En misdaad groeit uit smart?’ De antedatering van F.H. valt hier door de mand, omdat de zogenaamde ‘wijlen’ Van der Vliet in 1850 nog moest doodgaan. Hij had nog praktisch twee jaar te gaan toen. Voor de zorgvuldige lezer is de datering zo een falsificatie gebleken, maar in het geheel van de mystificatie zal dit nauwelijks een rol spelen.
Hoe doorzichtig het spel voor de goede lezer dan ook mag zijn, het is bizar om te volgen hoe F.H. ook buiten de Snikken en grimlachjes zijn dubbelganger met zich meesleepte en in zijn omgeving een sfeer schiep waarin iedereen deelnam aan zijn doodernstig spel. Het gebeurde vaak dat HaverSchmidt, die een geliefd spreker was op literaire bijeenkomsten, gevraagd werd om verzen van Piet Paaltjens voor te dragen in gezelschappen. Lege kerken mag hij als prediker gehad hebben, als voorlezer had hij volle zalen. Wanneer hij dan Paaltjens-verzen reciteerde, presenteerde hij ze altijd zo alsof hij er zelf niets mee te maken had. Bij een lezing voor het Nutsdepartement van Schiedam zei hij door een bevriende letterkundige in contact te zijn gekomen met Piet Paaltjens: ‘Tot mijn geluk was het evenwel maar een vluchtige ontmoeting. Want hoe het met mij zou zijn afgelopen als ik lange tijd aan de omgang met dat heer was blootgesteld geworden, dat kan ik nauwelijks gissen. Doch zeker zou het nogal akelig zijn geweest’.Ga naar eind3. Ook bij een voordracht in Vlaardingen distantieerde hij zich van de dweper. Over zijn gedicht ‘De zelfmoordenaar’ zegt hij: ‘Reeds de titel is voldoende om iemand akelig te stemmen’ en hij vroeg zijn luisteraars of ze ooit ‘onheimelijker vers’ gehoord hadden.Ga naar eind4. | |
[pagina 20]
| |
Een portret van de onbegrepene beschreef hij als volgt: ‘Hij is mager, onnoemlijk mager. En dat hij ook marmerbleek is, beseft ieder die ook maar enigszins begrijpt over wie wij het hebben. Trouwens hoe kon hij dik en blozend zijn, onze dichter? Hij wordt miskend.’ Door de miskenning zijn zijn verzen steeds bitterder geworden: ‘Wie zijn laatste bundeltje kan lezen zonder dat hij letterlijk zwemt in tranen, kan gerust op zijn hart schrijven: “keisteen”, zoals De Schoolmeester zou zeggen’.Ga naar eind5. Pas na op een dergelijke manier te hebben genomen, kon HaverSchmidt de verzen van Piet Paaltjens voorlezen.
Enkele vrienden kreeg HaverSchmidt zover, dat ze aktief mee gingen spelen in de Piet Paaltjens-show. Uitgever Roelants deed het heel subtiel. Hij vroeg aan de dominee (toen net vader geworden) of hij het honorarium voor de Snikken en grimlachjes aan Piet Paaltjens wilde doorgeven: ‘Zeer geachte Heer (...) In uw kwaliteit van kraamheer, zult ge wellicht beter dan anderen gelegenheid hebben uw vriend Paaltjens te ontmoeten. Welnu, zo ge hem spreekt of schrijft, wees dan zo beleefd hem mee te delen dat ik ten opzichte van het eerste gedeelte van zijn opera omnia (pl. m. 90 blz.) een honorarium kan aanbieden van f 150,- (oplaag 1000 ex.) en voor een tweede druk nog eens f 100,-.’Ga naar eind6. Ook de tekenaar van het Paaltjens-portret liet zich op een dergelijke manier meeslepen. Zijn eerste schets stuurde Schmidt Crans aan Haverschmidt op met de brief: ‘Amice! Hierbij eene schets van onze onvergetelijke Piet. Gij zegt in Uwe geachte letteren van 11 Dezer dat ik den geest van Piet waardeer. Ja! en meer nog ik heb Piet lief, (!) met de Esthetische liefde die alleen miskende genieën elkander toedragen. Mijn doel is daarom om zooveel mogelijk diep gevoel en Weltschmerz in zijne gelaatstrekken te leggen. Wat is Uw idee over de schets, laat mij dit spoedig weten, dan kan ik u de uitvoerige teekening spoedig zenden, mijne naam te verbinden aan den Onsterfelijken is voor mij een onuitsprekelijk geluk waaraan ik nooit had durven denken.’ Twee weken later toen het portret klaar was: ‘Amice! Hierbij het Portret van Uw dierbaren. Ik hoop dat het naar Uw genoegen zal zijn. Mijne vrouw was bijna ontrouw geworden, bij het beschouwen der liefelijke trekken, doch ik heb het uit hare handen gerukt en onder mijne papieren verborgen; maar mijne schoonzuster, die bij ons logeert, vond het echter en werd zoo door zijne blik geboeid, dat zij het stellige voornemen heeft opgevat, om de lieve Piet op te sporen, en er zelfs eene reis rond en dóór de wereld desnoods voor zal doen. Ik hoop dat zij hem vinde moge, want Piet als mijn zwager te kunnen noemen, zoude zefls mijne stoutste Illusiën te bovengaan.’Ga naar eind7. Aan zijn boezemvriend A. van Wessem stuurde HaverSchmidt een brief over zijn stemming na zijn afstuderen, toen hij teruggekeerd was in het isolement van Friesland. Hij had de studentenalmanak voor 1859 ontvangen met nog een laatste lied van Piet Paaltjens: ‘Ik was vergeten, dat ik het op de 1e dag, nadat ik voorgoed in Leeuwarden was weergekeerd, had uitgezocht uit die ijselijke nalatenschap van de verdwenen Miskende’Ga naar eind8.. Fragment uit een brief van Piet Paaltjens aan Haverschmidt in het ‘verdraaide handschrift’, gedateerd 4 december 1870.
| |
[pagina 21]
| |
Namens Piet Paaltjens bedankte HaverSchmidt Van Wessem voor Latijnse vertalingen die deze van enkele verzen uit de Snikken en grimlachjes had gemaakt ‘... waardoor ook andere dan Hollandsch lezende volkeren in kennis zullen worden gesteld met de poëzie van onzen onvergetelijken vriend’Ga naar eind9.. Hij vroeg Van Wessem of deze zijn vertalingen wilde publiceren in een feestnummer dat de redactie van het Leids studentenblad Vox Studiosorum van plan was uit te geven. Beets, Kneppelhout en Piet Paaltjens hadden al bijdragen beloofd ‘... en wat deze laatste betreft, weet ik dat hij zijn woord zal houden. Hij heeft mij daar net een vaers gestuurd, van 23 coupletten, en het komt mij voor, dat het oude dichtvuur er nog niet bij hem uit is.’Ga naar eind10.. Van Wessem en de anderen boezemvrienden moeten in hun reacties op deze gespletenheid de juiste toon getroffen hebben door HaverSchmidt nooit rechtstreeks met zijn poëzie te complimenteren, maar altijd via Paaltjens. Verzoeken om nog eens wat verzen te publiceren, moeten zij ingegkleed hebben in de vraag of hij nog eens wilde snuffelen in de papieren van de gevoelsdichter.
Maar niet alleen voor de openbaarheid had HaverSchmidt Piet Paaltjens nodig. Wie de collectie nagelaten papieren van hem bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden in handen neemt, zal een merkwaardige vondst doen: tussen de brieven van vrienden als Van der Kaay, Verwijs, Gouverneur en anderen, treft men een brief van Paaltjens aan HaverSchmidt aan. In verdraaid handschrift heeft HaverSchmidt hier aan zichzelf een brief geschreven, waarin Piet vertelt dat hij nu bij een doodkistenmaker op kamers woont en slaapt in een doodkist, waar hij zich zeer in zijn element voelt. ‘Verzen maak ik nu niet veel; alleen als ik nog een Turkse trom hoor, bekruipt mij weer de lust de lier van de wand te nemen, waar die thans zo heerlijk in een krans verlepte immortellen hangt, die ik laatst bij een begrafenis in mijn zak stak.’Ga naar eind11. Wat bezielt iemand die tussen de brieven die hij bewaart er een stopt van zichzelf aan zichzelf? Moet zelfs het nageslacht op een dwaalspoor gebracht worden, of weer de onontkoombaarheid van de projectie? Een vergelijkbare streek haalt HaverSchmidt uit met de manuscripten van de Piet Paaltjens-verzen. Het was een goede gewoonte dat literatuurliefhebbers vroeger voor zichzelf een collectie afschriften aanlegden van de mooiste gedichten die ze in bundels of tijdschriften waren tegengekomen. Zoals ik me voorstel dat er nu ook mensen zijn die in een map fotokopieën van hun lievelingsgedichten bij elkaar bewaren. Op veilingen treft men nog wel eens zo'n handgeschreven collectie met gedichten van Heye, Ten Kate, De Génestet e.d. aan. Ook HaverSchmidt had zo'n verzameling gemaakt met gedichten van o.a. Bilderdijk, Beets en Van der Vliet (‘wijlen’). Tussen deze afschriften legde hij de gedichten van Piet Paaltjens, alsof ook deze overgenomen waren uit andere bronnen. Ook hier kan het spel, als het al voor buitenstaanders bedoeld was, weer alleen uitwerking uitoefenen op het nageslacht, en dan nog alleen op de enkele literair-historici die manuscripten bekijken. Aannemelijker is het, dat Haverschmidt het voor zichzelf nodig had steeds opnieuw te bevestigen dat hij niets direct met het werk van de wereldlijder te maken had. Het is maar al te duidelijk, dat zo'n gesol met een dubbelganger op een dood spoor moest uitkomen. De ongescheiden siamese tweeling François HaverSchmidt en Piet Paaltjens was levenskrachtig: de een schreef zijn somberte weg in de overdadige tranenvloed van de ander en de ander bleek als literair figuur levensvatbaar. Maar Piet Paaltjens was teveel verbonden aan HaverSchmidts studententijd om lange tijd soelaas te kunnen bieden. Andere dubbelgangers die de dominee opriep in zijn overig literatuur werk, waren minder geloofwaardig. HaverSchmidt sleepte nog een tijdje Paaltjens met zich mee, tot hij besefte met hem in een dodendans terecht te zijn gekomen. Piet Paaltjens zweeg en zoals hij zweeg ‘zoo zweeg er op aarde nooit een’. |
|