[Nummer 84]
Jan ten Brink
Haverschmidts levensloop
Jan ten Brink studeerde in dezelfde tijd als Haverschmidt theologie in Leiden. In dezelfde Leidse studentenalmanak waarin Haverschmidt debuteerde als de dichter Piet Paaltjens, staat ook Jan ten Brinks eerste litteraire bijdrage, een verhaal getiteld ‘Speelschuld’. Jan ten Brink studeerde ook in hetzelfde jaar af als Haverschmidt. Hij heeft Haverschmidt goed gekend, al was hij een geheel ander soort mens. Hij koos ook niet voor een theologische, maar voor een litteraire loopbaan. In 1884 werd Ten Brink hoogleraar in de Nederlandse Letterkunde te Leiden. Ten Brink heeft heel veel geschreven. Zijn literatuurbeschouwingen waren anecdotisch. Hij is geen belangrijke, maar wel een zeer verdienstelijke litterair-historicus geweest met een enorme kennis van de Nederlandse letterkunde. Hij heeft veel voor het nageslacht bewaard. De latere litterair-historici oordeelden niet zo erg gunstig over hem, bevooroordeeld als ze vaak waren. Zijn Nederlandsche Letterkunde in de XIXe eeuw, in drie delen, bevat onschatbaar veel biografisch en bibliografisch materiaal. Een eerherstel verdient hij zeker.
In plaats van samen te vatten of te herkauwen wat Ten Brink en anderen over Haverschmidt aan levensbijzonderheden hebben vermeld, leek het ons aardig ter introductie nu eens een tijdgenoot als Ten Brink aan het woord te laten die Haverschmidt in levende lijve heeft ontmoet en gesproken. Het volgende is te vinden in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift van 1894, afl. 3, geschreven bij de dood van Haverschmidt.
Te Leeuwarden geboren op Sint Valentijnsdag (14 Februari 1835) was hij een echte Fries, mochten ook zijne voorouders van een anderen landaard geweest zijn. Zijn vader, de Leeuwarder apotheker en wijnkooper, noemde zijn zoon François, uit eerbied voor familietraditiën, want zijne moeder heette Geeske Bekius, en de naam François werd in die familie sedert de zeventiende eeuw gebruikt. De eerste Friesche Bekius, was de predikant Benjamin Bekius, die in net laatst der zeventiende eeuw te Britsum bij Leeuwarden stond.
Van vaderszijde stamt HaverSchmidt uit eene Duitsche familie. Zijn overgrootvader heette Haver en kwam uit Pommeren, maar zijn grootvader werd in Nederland geboren, en te Enkhuizen bij een oom Schmidt opgevoed, wiens naam hij aannam, zich schrijvende HaverSchmidt. Van zijne jeugd heeft hij ons het meest verteld in zijne Familie en Kennissen.
Men weet, hoe hij in Mijn ouders huis en De pastorie van mijn Grootvader het treffend beeld gaf van den kring, waarin hij opgroeide. Het meest genoot hij in zijne jeugd van het logeeren bij zijn grootvader François Bekius, predikant te Dantumawoude. Hij spreekt er in zijne latere jaren met geestdrift van, inzonderheid over den kostelijken hof met vruchtboomen, die zijn kinderlijk hart verrukte. Niet alleen vruchtboomen, maar ook alle soorten van bloemen en planten trokken hem zeer aan. Hij is heel zijn leven een groot liefhebber van planten kweeken geweest. Als hij op reis was in Zwitserland of Beieren bracht hij enkele bijzonder mooie exemplaren van varens mee, die hij door zijne zorgvuldige, liefderijke verpleging tot grooten bloei wist te brengen. In latere jaren kon men hem te Schiedam dikwijls vinden te midden zijner krachtig groeiende planten op een klein binnenplaatsje van zijn huis. En schoon de Schiedamsche lucht vol rook en smook allerminst geschikt was, om zijne varens in rustigen en lustigen groei te doen gedijen, wist hij ze met zooveel genegenheid en kennis te behandelen, dat ze uit dankbaarheid al de kenmerken van een gezond en bloeiend leven vertoonden.
De omgang met zijn eerwaardigen grootvader deed bij hem den lust ontwaken ook predikant te worden. Al heel vroeg begon hij met gelegenheidsgedichten - al heel vroeg deed hij uitkomen, dat het comische, dat het jolige hem aantrok. Deze poëet in den dop speelde toen te Leeuwarden met een kameraad, die al heel aardig begon te teekenen, en later den naam van Laurens Alma Tadema beroemd zou maken door geheel Europa.
HaverSchmidt bezocht de gewone scholen, die te Leeuwarden tot de academische studiën voorbereidden. Zeventien jaar oud, kwam hij in September 1852 te Leiden studeeren. Hoe heerlijk zijne academiejaren waren, werd vluchtig aangestipt. Er was eene bijzondere reden voor HaverSchmidt's groot succes onder de Leidsche kweekelingen der universitaire Alma Mater. Zij lag in het open, eerlijk, goedrond karakter van dezen Leeuwarder jonkman, gepaard met zekere bedeesdheid, die hij eerst geheel vergat, als hij te midden van volkomen betrouwbare vrienden toefde. Dit was het eigenaardig kenmerk van zijn karakter in vroegere en latere jaren, dat hij bedeesd was, maar met de bedeesdheid van degenen, die vreezen, dat hun uiterst gevoelig hart door de ruwheid van anderen zal worden gekwetst. Hij look alleen op, en schitterde met zijne volle geestkracht, wanneer hij vertrouwen stelde in degenen, die hem omringden. Hij was de goedheid, de edelmoedigheid in persoon, zelfs bracht die goedheid hem soms op de grenzen der zwakheid. Hij was altijd bedacht op het genoegen van anderen, niet alleen als student, maar ook als echtgenoot, als vriend, als vader, als predikant. Hij won door zijne goedheid het hart van oud en jong, vooral van de kleinen. Hij was een door en door beminnelijk mensch die het zich zelven nooit vergaf, wanneer hij een hard woord gesproken had, de zich haastte zijn leedwezen te betuigen, wanneer zijne stem te luid had geklonken. Voegt men daarbij de schitterende eigenschappen van zijn geest, zijn jolig tintelend oog, zijn onverstoorbaar deftig-comisch gesprek, zijn goedhartig ironischen toon, dan kan het geen verwondering wekken, dat hij onder zijne academiebroeders bemind was. Zijne vriendschap was trouw en sterk, geheel onzelfzuchtig, geheel toewijding voor anderen.
Zijne zes studentenjaren te Leiden brachten hem niets dan geluk. Hij was overal gezien. Hij werd tot alle eerambten benoemd. Hij vervulde de betrekking van Quaestor, later (1857) van Praeses van het Collegium Civitatis Academicae Lugduno-Batavae Supremum. Hij redigeerde den almanak, die door de verzen van Piet Paaltjens eene ongemeene letterkundige beteekenis verkreeg. Nicolaas Beets schreef eenmaal als herinnering aan zijne academiejaren: