| |
| |
| |
Leo den Os
Joris-Karl Huysmans
Spelen met de duivel
Joris-Karl Huysmans maakte in 1876 op voorspraak van zijn vriend Henri Céard kennis met Emile Zola. Bij die gelegenheid bood hij de meester zijn eerste werk aan le Drageoir aux épices, een bundel prozagedichten, waarvoor hij met veel pijn en moeite een uitgever had kunnen vinden. Enkele jaren later (1880) behoorde hij bij het groepje schrijvers dat met veel tam-tam een serie verhalen presenteerde onder de titel Les Soirées de Médan. Dit boek was bedoeld als een soort literair manifest: Zola wilde bewijzen dat hij met zijn ideeën over de literatuur niet alleen stond, maar dat zijn opvattingen vooral door de jongere schrijvers gedeeld werden. Voor die jongeren - Céard, Alexis, Hennique, de Maupassant en Huysmans - had deze publicatie in ieder geval tot gevolg dat hun namen in één klap in heel Frankrijk bekend waren geworden, iets waar ze tot dan toe alleen van hadden kunnen dromen. Céard, Hennique, Alexis: wie kent ze nog? Hun namen zijn behalve voor een kleine groep ingewijden van het literaire toneel verdwenen. Voor Huysmans zou het er waarschijnlijk niet veel beter hebben uitgezien, als hij niet in 1884 een hoogst merkwaardig boek gepubliceerd had, dat hem losweekte uit de groep van schrijvers, over wie de in die tijd bekende criticus Albert Wolff smalend opmerkte dat ze niet meer waren dan een stel hielenlikkers rondom Zola, die hem vol adoratie aanspraken met ‘Cher Maître’.
Pagina uit het manuscript van A Rebours (Tegen de keer).
Dit boek A Rebours (in 't Nederlands voortreffelijk vertaald door Jan Siebelink: Tegen de Keer) is zeker niet makkelijk te lezen. Dialogen ontbreken; in feite is er maar één romanfiguur: de decadente Des Esseintes, die zich in zijn huis tussen zeldzame boeken, religieuze voorwerpen en enkele met zorg uitgekozen schilderijen heeft teruggetrokken. Het boek staat vol met verhandelingen over de literatuur van het Romeinse Keizerrijk, over tijdgenoten als Baudelaire, Barbey d'Aurevilly, Flaubert, Mallarmé, Villiers de l'Isle-Adam en bevat meesterlijke bladzijden gewijd aan het werk van de schilders Jan Luyken, Gustave Moreau en Odilon Redon.
Des Esseintes, geportretteerd naar de beroemde dandy Robert de Montesquiou, is de laatste telg van een oud adellijk geslacht. Na zich volgepropt te hebben met alle geneugten die het leven hem kon bieden, gaat hij als een soort kluizenaar leven in Fontenay-aux-Roses, een dorp in de buurt van Parijs. Van alles walgt hij: van de politiek, de maatschappij, vrouwen én van zichzelf. Als geneesmiddel creëert hij zich een totaal kunstmatige wereld: zelfs de vissen in zijn aquarium zijn niet echt, maar bewegen zich door het water dank zij een opwindmechaniekje. Een schilpad, die als huisdier is aangeschaft, mag niet in zijn natuurlijke staat over het rijkgekleurde tapijt schuifelen: zijn schild wordt ingelegd met flonkerende edelstenen. Het beest overleeft de ingreep niet. Met het naturalisme van Zola heeft dit werk van Huysmans weinig te maken; de bijna verplichte thema's van erfelijkheid en milieu worden in het eerste hoofdstuk afgewerkt, ze hadden net zo goed kunnen ontbreken. Barbey d'Aurevilly voelde dat haarfijn aan en sprak over een schisma in de naturalistische beweging. Van hem is ook de beroemde uitspraak: ‘na zo'n boek rest de schrijver alleen nog de keuze tussen de vuurmond van een pistool en de voeten van het kruis’
A Rebours getuigt van een diep pessimisme, weliswaar onder een dikke laag ironie bedolven, maar heel duidelijk voelbaar. Des Esseintes is aan het eind van het boek nog net zo gek als in het begin; van enige ontwikkeling in zijn psychische gesteldheid is geen sprake. Hij moet op advies van de dokter terugkeren naar Parijs om daar een medische behandeling te ondergaan die in Fontenay-aux-Roses niet mogelijk is. We lezen dan in de slotpassage van dit boek:
‘Ach!’ zuchtte hij, ‘en dan te bedenken dat dat alles geen droom is! dat ik op het punt sta terug te keren in de ploertige, kruipende massa van deze tijd!’
Om zijn leed te verzachten, riep hij de vertroostende leerstellingen van Schopenhauer te hulp en herhaalde in zichzelf Pascals smartelijke uitspraak: ‘De ziel ziet niets dat haar niet bedroefd, als zij er over na denkt,’ maar de woorden galmden in hem als zinloze klanken; zijn uitgeputte, door zwaarmoedigheid gekwelde geest deed ze uiteenvallen, ontnam hun iedere betekenis,
| |
| |
iedere eigenschap, iedere werkzame en verzachtende kracht.’
In het voorwoord dat Huysmans toevoegde aan de editie van 1903, schreef hij, dat al zijn werken na A Rebours, in kiem reeds in dit werk aanwezig waren; het pessimisme komt in den brede aan de orde in een buitengewoon zwartgallig werkje A Vau l'eau (in het Nederlands vertaald door Wim Raven: Op drift). Des Esseintes opvattingen over de schilderkunst vinden we terug en verder uitgewerkt in een verzameling essays: Certains, terwijl alle mystieke en occulte thema's zó belangrijk in Huysmans werken gaan worden, dat zij een onmisbaar onderdeel vormen van elk boek, dat hij na 1884 geschreven heeft. Ten tijde van A Rebours interesseerde Huysmans zich alleen voor religie en occultisme, wanneer hem dat in staat stelde kennis te nemen van ongewone mensen en toestanden. Een heilige, die met gloeiende poken doorpriemd en gevierendeeld de geest gaf, kon rekenen op zijn warme belangstelling. De katholieke eredienst boeide hem alleen, als de gewaden en de Gregoriaanse muziek hem een esthetisch genoegen verschaften. Kort na de publicatie van A Rebours kwam Huysmans in contact met Léon Bloy en Villiers de l'Isle-Adam, die beiden zijn belangstelling voor occulte en mystieke aangelegenheden nog meer aangewakkerd hebben. De tijd was rijp: het spel met de duivel kon beginnen.
Door Bloy en Villiers leerde Huysmans de Naundorffisten kennen, die zich sterk maakten om een zoon van de in Delft overleden Naundorff erkend te krijgen als de rechtmatige koning van Frankrijk. Van meet af aan is deze groep verbonden geweest met mensen die, zoals Huysmans het uitdrukte, zich ‘in de randgebieden van het geestelijk leven’ ophielden. Het zou te ver voeren om hierop uitvoerig in te gaan: ik maak een uitzondering voor Eugène Vintras, ook wel de profeet van Tilly genoemd, omdat verderop in dit artikel zal blijken, dat zijn ideeën voor het werk van Huysmans van belang zijn. Vintras vertelde, dat hij van de aartsengel Michael de opdracht had gekregen om de komst op aarde van de Heilige Geest voor te bereiden. Hij riep daartoe een religieuze organisatie in het leven: l'Oeuvre de la Miséricorde, die tot taak had het mensdom te zuiveren. Het materialisme en het verval van de Katholieke Kerk zag Vintras als voorboden van het einde van het Christus-tijdperk. Zijn beweging trok grote aandacht en door zijn charismatische persoonlijkheid sloten vele mensen zich bij zijn kerk aan. Vintras erkende Naundorff als de zoon van de tijdens de Franse Revolutie terechtgestelde Lodewijk XVI; daardoor kreeg zijn kerk ook een politieke betekenis.
Huysmans liet zich in 1886 overhalen om in de redactie te gaan zitten van een krant, die door aanhangers van Naundorff was opgericht. Het blad - Le Légitimiste - heeft niet veel aan Huysmans gehad; hij schreef er geen letter in. Dat is misschien verklaarbaar als je bedenkt, dat Huysmans sinds 1866 in dienst was van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Langzamerhand was hij opgeklommen tot plaatsvervangend chef van het 4e Bureau van de ‘Sureté Générale’, een soort Franse BVD. Bij nader inzien wilde hij zijn ambtelijke carrière niet in gevaar brengen door daadwerkelijk deze krant te steunen. In het najaar van 1887 liet Huysmans aan enkele vrienden weten, dat hij bezig was met een nieuw boek, waarvoor hij toen nog geen titel had gevonden. Dat gebeurde enkel maanden later: het werd Là-Bas. Aan de Nederlander Arij Prins schreef hij:
Ik zit tot over mijn oren in het werk. Ik ga beslist werken aan mijn roman over de randgebieden van het geestelijk leven en over Naundorff, koning Charles XI. Ik heb nog een maand nodig voor het voorbereidend werk: het bestuderen van heiligenlevens, alchimie, de Mattéï-therapie en ik moet ook nog bezoeken afleggen aan de volgelingen van de Koning. Dat is niet mis!
Ten tijde van La Bas, als Huysmans zich bezighoudt met occultisme en satanisme, ziet hij net als de Belgische kunstenaar Felicien Rops de vrouw als het ‘instrumentum diaboli’, ‘'t werktuig van de duivel’.
Een paar maanden later moest Huysmans teleurgesteld constateren, dat zijn werk was vastgelopen; hij liet zijn boek voorlopig rusten. Pas in 1889 ging hij weer aan de slag, maar zijn oorspronkelijke opzet om aan de kwestie Naundorff veel aandacht te besteden, had hij laten varen. Wel was intussen zijn nieuwsgierigheid tot het uiterste geprikkeld door al die vreemde figuren die hij had leren kennen, zoals de zeer excentrieke Joséphin Péladan, die met zijn wijde mantels en rijk geborduurde kleding in Parijs veel opzien baarde. Péladan richtte, o.a. met Stanislas de Guaita, een rozekruizersorganisatie op. Verder waren daar nog Edouard Dubus, een jonge man die gedichten schreef, verslaagd was aan de morfine en met veel hartstocht de zware kunst beoefende; Jules Bois, journalist en auteur van een boek over het satanisme en tenslotte de occultist Gérard Encausse, die zijn werken publiceerde over het pseudoniem Papus.
Huysmans kwam ook diep onder de indruk van het werk van Félicien Rops. Deze Belgische kunstenaar heeft een heel belangrijk plaats in Certains (1889), een bundel waarin Huysmans een aantal schilders bespreekt. Veel aandacht besteedde hij aan een serie gravures, waaraan Rops de titel Les Sataniques meegaf. In ronkende taal betuigt Huysmans zijn instemming met Rops visie op de vrouw, die hij afbeeld als een instrument van de duivel. Rops, aldus Huysmans, heeft ons duidelijk gemaakt dat lichamelijke hartstocht van duivelse oorsprong is. Zijn werk toont ons het wezen van de vrouw: ‘een giftig, naakt Beest, in dienst van de krachten der Duisternis, een lijfeigene van de Duivel’ (Certains). Na zo'n uitspraak is het bijna overbodig op te merken, dat Huysmans een grote verachting had voor
| |
| |
vrouwen; vrouwenhaat is een thema dat in bijna alle werken van Huysmans een rol speelt, zo ook in Là-Bas.
J.K. Huysmans op latere leeftijd.
Rond 1866 ontving Huysmans een aantal brieven van Henriëtte Maillat, de maitresse van Péladan. Aanvankelijk haar identiteit verbergend, bracht ze haar bewondering voor de schrijver van A Rebours onder woorden. Al gauw kregen haar brieven een uitnodigende, erotische ondertoon. Zij deelde hem mede, dat zij naar believen haar sponde deelde met Bryon, Nerval en Baudelaire. Dat deze schrijvers allang overleden waren, was kennelijk geen bezwaar; zij riep eenvoudigweg hun geesten op, die zich (gelukkig voor Henriëtte) lijfelijk aan haar presenteerden. Maar ook levende mensen waren aldus oproepbaar. Huysmans en Barbey d'Aurevilly behoorden tot de uitverkorenen. Gevoelig als hij was voor dit soort verhalen, begon Huysmans een verhouding met Henriëtte Maillat, die overigens maar van korte duur was. Intussen bewaarde hij zorgvuldig al haar brieven, in de hoop dat ze hem nog eens van dienst konden zijn. Hij had als eens eerder brieven voor een boek gebruikt: in Marthe (1876) verwerkte hij een amoureuze correspondentie, die hij bij een van zijn speurtochten langs de Seine bij een bouquiniste had ontdekt. De brieven van Henriëtte ondergingen een zelfde lot. In Là-bas citeert Huysmans lange passages uit haar brieven. De vrouwelijke hoofdpersoon van het boek, Hyacinthe Chantelouve, is in menig opzicht aan haar ontleend.
In de zomer van 1888 maakte Huymans met Arij Prins een reis door Duitsland. Prins had veel belangstelling voor de Franse literatuur en onderhield met vele schrijvers een levendige briefwisseling. Tussen hem en Huysmans ontstond een warme vriendschap, die meer dan twintig jaar standhield. Hun brieven zijn buitengewoon openhartig: zij wisselen van gedachte over de boeken die zij gelezen hebben, maar schrijven ook over hun financiële situatie, hun gezondheid en uitgebreid over hun sexuele ervaringen. Zij ontmoetten elkaar minstens éénmaal per jaar in Parijs, maar Prins had Huysmans weten over te halen ook eens naar Duitsland te komen, waar hij sinds 1885 woonde. Prins heeft hiervoor veel moeite moeten doen, want Huysmans had een geweldige hekel aan lange reizen. Na terugkomst schreef hij een klaagzang over de trein die hem van Parijs naar Keulen had gebracht: ‘Le Sleeping-car’, later gepubliceerd in De Tout (1902).
Ik strek mij uit op mijn matras en luister angstig naar het gekraak van het bed boven mij. Ik vraag mij af of de haken waaraan het bed is bevestigd, het wel zullen uithouden! De gedachte dat de dikke heer boven mij plotseling naar beneden kan storten, maakt mij bang. Tenslotte verdwijnt mijn onrust in het getikketak van de rails, het verscheurende geluid van remmen en assen, het doffe, vettige geraas van de wielen en denk ik er alleen nog maar aan een gemakkelijke houding te vinden om de schokken op te vangen. Ik voel mij als iemand die, beetgepakt bij armen en benen, met een paar zwiepbewegingen in het water wordt gegooid. Bij het naar voren schuiven heb ik het gevoel, dat ik dwars door de wand naar buiten word geslingerd om daar net als een pijl, nog navibrerend, in de velden langs de spoorbaan te blijven steken; direkt daarna gaat die beweging in de tegenovergestelde richting en verbeeld ik mij naar achteren te glijden om, met mijn hoofd naar beneden op het andere spoor terecht te komen. Ik probeer tevergeefs mijn evenwicht terug te vinden: Met één hand trek ik mijn hemd naar beneden dat steeds
| |
| |
opschort, in een prop onder mijn lendenen blijft steken en zich vast om mijn buik heeft gesnoerd; met mijn andere hand houd ik de lakens en dekens tegen, die wegglijden door de waanzinnige bokkesprongen van mijn bed.
Tot zover deze reisimpressie. Huysmans bezoekt Hamburg, Lübeck, Berlijn, Weimar, Gotha en Kassel. In deze laatste stad ontdekt hij een schilderij van Matthias Grünenwald: de Kruisiging. Dat schilderij werd van beslissende betekenis voor zijn opvattingen over literatuur. Wat hij tot nu toe min of meer intuïtief had aangevoeld, vond hij verwezenlijkt in dit werk van Grünenwald. Met een schok van herinnering zag hij, dat deze Duitse meester zijn onderwerp op een fel realistische manier had aangepakt, tegelijkertijd getuigde het werk ook van een diep gewortelde spiritualiteit. Na het zien van de Kruisiging meent hij onder woorden te kunnen brengen, hoe hij moet gaan schrijven:
‘Je moet’, zo laat hij Durtal in Là-Bas hardop denken, ‘de waarheid van het dokument en de stevige, gespannen taal van het realisme behouden, maar je moet ook in de menselijke ziel weten te schouwen en mysteries niet willen verklaren met ziekelijk hersengekronkel; indien mogelijk moet de roman zich als vanzelf in twee stukken verdelen, die toch bij elkaar horen of liever gezegd: in elkaar opgaan, net zoals dat bij lichaam en ziel het geval is. Je moet je bezighouden met de invloed die lichaam en ziel op elkaar uitoefenen, met hun conflicten en met hun harmonieus samenspel. Kortgezegd, de weg volgen die door Zola zo grondig is aangelegd. Tegelijkertijd is het noodzakelijk een niet zichtbare weg te banen, die daaraan evenwijdig is, een ándere weg, te kijken naar wat er vóór en er ná is, kortom een spiritualistisch naturalisme tot stand brengen, dat ook groot, krachtig en indrukwekkend zal zijn, maar ánders.’
De breuk met het naturalisme van Zola, tot nu toe nog niet echt toegegeven, werd hiermee een feit.
In hetzelfde jaar -1888 - leest Huysmans een boek dat hem net zo boeit als de Kruisiging van Grünenwald. Het is een academisch proefschrift van een priester, Eugène Bossard, over het leven van Gilles de Rais. Het is een goed leesbaar werk, met veel interessante informatie over de politieke en militaire strijd in de vijftiende eeuw tussen Engeland en Frankrijk (de honderdjarige oorlog). In kleurrijke taal worden de heldenfeiten en barbaarse misdaden van Gilles de Rais verteld. Gilles de Rais was aanvankelijk een brave houwdegen, niet zo veel beter of slechter dan de andere Frans edellieden van die tijd. Maar kort na het beleg van Orléans trok hij zich terug op zijn burcht te Tiffauges. Het kasteel werd met een oogverblindende luxe ingericht, kosten noch moeite werden gespaard. Zijn hofhouding telde enkele honderden personen, allen in kostbare kledij gestoken. Veel geld besteedde hij aan de aankoop van kunstschatten. Gilles de Rais had totaal geen interesse voor geld, zolang hij het maar onbeperkt kon uitgeven. Aan deze situatie kwam een eind, toen hij zich inliet met de alchemie, eerst bij wijze van experiment, maar al snel een aktiviteit die al zijn tijd in beslag nam. Hij was in grote geldnood geraakt en verwachtte van zijn alchemistische kunsten de oplossing van zijn financiële problemen. Vooral door toedoen van de Italiaanse alchemist, magiër, en satansdienaar, François Prélati, nam hij zijn toevlucht tot Satan. Vanaf dat moment was Tiffauges het toneel van duistere orgieën waarbij enkele tientallen kinderen op de meest afgrijselijk manier door Gilles de Rais werden vermoord. Huysmans heeft het boek verslonden; Gilles de Rais was een man naar zijn hart. De grote tegenstellingen in het leven van deze edelman fascineerden hem. Vol verdrukking las Huysmans, dat Gilles de Rais aan het eind van zijn veelbewogen leven weer in de schoot van de Katholieke Kerk terugkeerde. Hij vatte toen het
idee op om ook een biografie over Gilles de Rais te schrijven. Hij bezocht daartoe Tiffauges, de burcht van Gilles de Rais, om wat ‘couleur locale’ op te doen. Enthousiast schrijft hij in een brief aan Odilon Redon over de indruk die de ruïne van Tiffauges op hem maakte:
Kruisiging geschilderd door Matthias Grünewald.
Ik kom net terug uit de Vendée, uit Tiffauges, waar ik voor mijn boek een duik heb genomen in de wereld van de verschrikkelijke maarschalk de Rais, ook wel Blauwbaard genoemd. Zijn misdaden terroriseren de streek al sinds de middeleeuwen. De resten van het kasteel zijn indrukwekkend en in elke onderaardse kelder vind je nog de gebeenten van de kinderen, die hij verkrachtte en wurgde, terwijl hij daarbij de duivel aanriep. Het is groots!
Het moet ongeveer in deze tijd geweest zijn, dat het plan voor zijn boek Là-Bas vaste vormen gaat aannemen. Geïnspireerd door het voorbeeld van enkele tijdgenoten o.a. Paul Adam en Léon Hennique, besluit hij een boek te schrijven, waarin de geschiedenis van Gilles de Rais zich afwisselt met een eigentijds intrige. Bovendien nam hij zich voor om ook zijn belevenissen met Henriëtte Maillat in zijn roman in te lijven. Een mooie kans om de vrouw als ‘instrumentum diaboli’ aan het publiek te tonen! Beide intriges zijn hecht met elkaar verbonden door het thema satanisme: in de passages gewijd aan Gilles de Rais komt het satanisme in de middeleeuwen aan de orde, terwijl de rest van het boek over het 19e eeuwse satanisme verhaalt. Aan het eigenlijke verhaal gaat een inleidend hoofdstuk vooraf, waarin zijn ideeën over de roman, zoals die zich na het zien van Grünenwalds schilderij hebben uitgekristalliseerd, een plaats krijgen. Huysmans miste nog maar één belangrijk gegeven: waar, hoe en door wie wordt de zwarte mis gecelebreerd? Van Berthe de Courrière verneemt hij, dat er in Brugge een priester woont, die zich met satanische praktijken bezig houdt. Zij verschaft Huysmans over deze priester, Lodewijk van Haecke, allerlei informatie. De betrouwbaarheid van deze informatie moet sterk in twijfel getrokken worden: Berthe de Courrière was geestelijk niet meer gezond. Zij heeft mogelijk geprobeerd Van Haecke in haar netten te verstrikken. Door een politierapport, gedateerd 8 september
| |
| |
1890, is bekend, dat Berthe de Courrière in het holst van de nacht, door de Brugse politie van straat is gehaald. Zij was poedelnaakt en vertelt de verbijsterde agenten dat zij uit het huis van Lodewijk van Haecke was gevlucht. Hoe het ook zij, Huysmans hechtte een onvoorwaardelijk geloof aan de woorden van madame de Courrière. Zij was destijds de maitresse van Rémy de Gourmont, auteur en bibliothecaris van de Bibliothèque Nationale in Parijs. Beiden hielpen zij Huysmans met het bijhouden van zijn documentatie. Vooral Berthe was terzake kundig: zij had zich ingelaten met alles wat er op het gebied van occulte stromingen in Parijs te koop was; zij beoefende de zwarte magie, ging om met rozenkruisers, theosofen, kabbalisten enz. en telde ook veel rooms-katholieke priesters onder haar kennissen. De zwarte soutane had een grote aantrekkingskracht op haar: menig priester wist zij in haar bed te lokken.
Als voor Huysmans de starre en oppervlakkige formule van het naturalisme te beperkt blijkt, beschrijft hij in Op Drift zijn afkeer van het alledaagse leven.
Vervolgens ontdekte Huysmans een bron, die nog rijker leek. Vooral in Rozenkruiserskringen werd de naam Boullan vol ontzag uitgesproken. Stanilas de Guaita en Oswald Wirth beschouwden hem als een pure satanist. Beiden hadden zich persoonlijk op de hoogte gesteld van Boullan's kwalijke praktijken. De Guaita riep een rechtbank van ingewijden bijeen, die Boullan ter dood veroordeelde. Men moet dit niet al te letterlijk nemen: de bedoeling was om de daden van Boullan openlijk aan de kraak te stellen. Stanislas de Guaita kweet zich van die taak in een boekwerk: Essais de sciences maudites dat in 1891 te Parijs verscheen. Joseph Antoine Boullan had zich na de dood van Vintras (1875) meester gemaakt van diens Oeuvre de la Miséricorde. De leer van Vintras over de komst van de Heilige Geest vulde hij aan met eigen bedenksels. Hij had in 1875 al een zeer roerig bestaan achter de rug. In 1859 kreeg hij van de bisschop van Versailles toestemming een klooster te stichten, dat enige bekendheid kreeg onder de naam: l'Oeuvre de la Miséricorde. Er zijn mensen, zo stelt Boullan, die pijnen en smarten moeten verduren, waarop de medische wetenschap geen antwoord heeft, omdat hun lijden van goddelijke oorsprong is. Deze ‘uitverkorenen’ maken de fouten van andere mensen weer goed. Je moet daarom ook niet proberen ze te genezen, maar ze alleen voor een algehele instorting behoeden. Enige voorzichtigheid is daarbij wel geboden. Ziekte kan ook van de duivel komen! Deze laatste categorie werd door Boullan ‘verzorgd’: enkele nonnetjes in zijn klooster werden behandeld met een mengsel van gewijde hosties, urine en uitwerpselen. Hij maakte de zusters wijs, dat ze zich van de duivel konden bevrijden door gemeenschap te hebben met hemelse geesten of enkele geprivilegieerde aardse wezens. Daartoe rekende Boullan ook zich zelf. Het klooster van Boullan kreeg al snel de aandacht van de justitie. Hij
was een meester in het aanboren van financiële bronnen en schuwde daarbij niet de gevers op grove wijze te bedriegen. De justitie greep in; Boullan en één van zijn religieuzen, Adèle Chevalier, werden ter zake van oplichting tot 3 jaar gevangenis veroordeeld. Een veel erger misdrijf is de autoriteiten nooit bekend geworden, maar blijkt uit een bekentenis die Boullan voor een kerkelijke rechtbank in het Vaticaan schreef. Een kopie daarvan is na de dood van Boullan tussen zijn papieren ontdekt. Boullan zegt daarin, dat hij een kind dat hij bij Adèle Chevalier had verwekt, direkt na de geboorte om het leven heeft gebracht. Te zijner rechtvaardiging voerde hij aan, dat het kind van de duivel was bezeten. De kerkelijke rechtbank legde hem een forse penitentie op, maar schonk hem vergiffenis, zonder hem evenwel toe te staan al zijn priesterlijke taken weer op zich te nemen. De publicatie van een aantal artikelen dat strijdig was met de katholieke geloofsleer, leidde er toe, dat Boullan in 1875 uit de Kerk werd gestoten.
Huysmans probeerde het adres van Boullan los te krijgen van Stanislas de Guaita en Oswald Wirth, maar de beide rozenkruizers toonden zich terughoudend. Tot zijn niet geringe verbazing ontdekte Huysmans toen, dat Berthe de Courrière Boullan óók kende! Toen hij eindelijk achter het adres van Boullan gekomen was, schreef hij hem een brief, waarin hij vertelde te werken aan een boek over het 19e eeuwse satanisme. Hij beloofde Boullan veel publiciteit in ruil voor informatie. Boullan antwoordde snel, ontkende dat hij satanist was en hield de boot af. Huysmans veranderde toen van taktiek en liet Boullan weten dat het geenszins in zijn bedoeling lag het satanisme te verheerlijken, maar dat hij alleen wilde aantonen dat het satanisme nog bestond. Daarop liet Boullan al zijn reserves varen en beloofde medewerking. Huysmans kon toen nog niet bevroeden, hoezeer hij op zijn wenken bediend zou worden. Hij kwam er al gauw achter. Vanaf midden februari 1890 bracht de post hem bijna dagelijks brieven van Boullan, boordevol gegevens over zwarte missen, succubi (nachtdemonen in vrouwelijke gestalte), betoveringen en bezweringen, occulte genootschappen, enzovoort.
De bereidheid van Boullan om Huysmans te helpen, ging af en toe zo ver, dat hij zelfs hele roman-passages ontwierp en Huysmans de raad gaf deze maar letterlijk over te nemen. Gelukkig volgde Huysmans dit advies meestal niet op: de stijl van Boullan's brieven is ronduit slecht. Toch zijn er in Là-Bas zeker twintig plaatsen aan te wijzen, waar Huysmans Boullan letterlijk heeft geciteerd. Veel talrijker zijn de passages, waarin Huysmans de gegevens van Boullan in eigen bewoordingen heeft verwerkt. Huysmans kwam steeds meer onder invloed van Boullan. Zijn nieuwsgierigheid sloeg om in een grote geestelijke onrust; hij werd geteisterd door nachtmerries en hallucinaties. Julie Thibault, die met Boullan samenwoonde en zijn huishouden regelde, bezocht hem in september 1890 en overstelpte hem met verhalen over geestes- | |
| |
verschijnselen en magische oorlogen tussen Boullan en de Rozenkruizers. Dat bracht hem zo in de war, dat hij 's nachts droomde gezelschap te hebben van een succubus. Hij beschreef deze ervaring in zijn dagboek (le Carnet Vert).
Boullan had Huysmans er op gewezen, dat Là-Bas een menigte boze geesten zou oproepen en stuurde hem magische middelen om het kwaad te bezweren: een mengsel van sterk geurende stoffen o.a. myrrhe, kamfer, wierook en kruidnagels en een aantal door hem gewijde en met bloed besprenkelde hosties. Voor Huysmans was Boullan géén zwart magiër, laat staan satanist; wel geloofde hij rotsvast in zijn bovennatuurlijke gaven, die Boullan, zo dacht Huysmans, uitsluitend gebruikte ten dienste van de mensheid. Zelfs de bezwarende papieren, die hij na de dood van Boullan in handen kreeg, konden het vertrouwen dat hij in Boullan stelde, niet aan het wankelen brengen.
Robert Baldick, de biograaf van Huysmans, vertelt dat Huysmans van Boullan de raad had gekregen om op een bepaalde dag niet naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken te gaan. Hij volgde dat advies op en spijbelde. En inderdaad, net op die dag viel de grote spiegel, die achter zijn bureau aan de muur hing, boven op zijn stoel! Het spel dat Huysmans met de duivel had gespeeld was deerlijk uit de hand gelopen. Het duurde enkele jaren voordat hij zijn evenwicht weer terugvond. Hij zag geen andere oplossing dan zijn toevlucht te nemen tot de Katholieke Kerk. In mei 1891 riep hij de hulp in van een geestelijke, die enige bekendheid genoot in mondaine kringen: l'abbé Mugnier (een kennis van Berthe de Courrière!) met de vraag: ‘Heeft U chloor voor zijn ziel?’ Na een zwart boek wilde hij nu een wit boek schrijven. In 1892 bekeerde hij zich. Deze stap trok in literaire en religieuze kringen grote aandacht. De oplagen van zijn boeken gingen met sprongen omhoog: met name de werken die hij na Là-Bas publiceerde, werden goed verkocht. Naar mijn smaak zijn deze werken meer van belang vanwege hun propagandistische waarde voor het katholieke geloof dan vanuit literair oogpunt. De laatste jaren van zijn leven bracht Huysmans grotendeels door in de onmiddellijke nabijheid van de benedictijner abdij te Ligugé. Hij stierf in 1907 aan een kankergezwel in zijn verhemelte.
| |
Literatuur:
Joris-Karl Huysmans:
Là-Bas, Garnier-Flammarion nr 302
Certains, collection 10/18 nr 1054 |
Robert Baldick: La vie de J.K. Huysmans, 1958 (ook in het Engels verkrijgbaar) |
Pierre Cogny: J.K. Huysmans. À la recherche de l'unité, 1953
Bulletin de la Société Joris-Karl Huysmans
en in het Nederlands
Tegen de Keer |
Vertaling: Jan Siebelink
Athenaeum - Polakken Van Gennep. 256 blz., fl. 41,25
Op drift |
Vertaling: Wim Raven
Athenaeum - Polak en Van Gennep. 72 blz., fl. 20,75 |
|
|