en kurk.
De volgende ochtend zagen we hem niet aan het ontbijt. Hij bleek vroeg het huis te hebben verlaten want zijn bed was beslapen.
‘Hij is naar de Maas,’ stelde mijn vader vast. Na school fietste ik erheen. In de verte zag ik zijn witte haren boven het struikgewas. Hij zat roerloos voor zich uit te kijken. Toen ik hem van dichtbij genaderd was merkte ik dat zijn ogen gesloten waren alsof hij rechtop sliep. Ik zocht op het wateroppervlak de dobber, maar deze was nergens te bespeuren. De top van de hengel ging met regelmatige bewegingen op en neer. Ik rukte aan de hengel. De angel zat vast in het wier. Ik stootte mijn grootvader aan. Met een ruk trok hij de hengel omhoog. In een ondeelbaar ogenblik zag ik de spanning op de plaats waar de lijn ging breken.
‘De angel en het lood zijn foetsie,’ zei hij. Hij stond op, opende zijn kist en haalde nieuwe spullen tevoorschijn.
‘Eerst eentje draaien.’ Met zijn lange vingers tastte hij in zijn tabaksbuidel en plukte er tabak uit die hij in een vloei uitspreidde. Met een handige beweging rolde hij een sigaret waar hij dadelijk de brand in stak.
‘Zat u te slapen?’
‘Welnee jongen.’
‘Willen ze bijten, Herman?’ vroeg een stem achter ons.
‘Waardeloos,’ antwoordde mijn grootvader. ‘De vissen zijn van me geschrokken. Ze hebben er geen zin meer in.’ Hij nam een steen op en smeet deze in het water. Hij schonk geen aandacht aan me en scheen me vergeten nu deze man zich vertoonde. Ik verplaatste me in de richting van de plas. Ik ging op mijn hurken zitten en speurde naar leven onder het wateroppervlak.
‘Even lood aanschuiven en angels aanslaan,’ hoorde ik mijn grootvader zeggen. Zijn stem klonk alsof er weer een steen in het water werd gegooid en de vredigheid verstoord.
‘Ik sla een grote angel aan, ik ga op karpers vissen.’
‘Toe maar,’ zei de man, half bewonderend, half spottend. Er volgde een lange stilte. Bij het in orde brengen van de vislijn moest mijn grootvader voornamelijk op de tast te werk gaan. Met een plons wierp hij de dobber uit. Het doordringende geluid van een scheepsfluit kondigde aan dat een boot dichtbij was.
‘Wat een kolos,’ zei de man. ‘Zo zie je ze zelden. We mogen wel een stuk achteruitgaan. Die zal wel een behoorlijke golfslag maken.’
‘Ik ga inpakken,’ zei mijn grootvader. ‘Het wordt toch niks. Wat wil je, ik heb gisteren niet gevoederd. Geen wonder dat de karpers en het kleine grut ergens midden in de Maas zitten, die zullen gek zijn.’ Ik ging terug om te zien welk schip in aantocht was. Mijn grootvader had de vislijn op het droge. Hij haalde de bewegingloze made van de angel en wierp deze tussen de lissen. Gehaast trok hij het leefnet omhoog alsof een zondvloed aanstaande was en heiste de viskist aan de leren riem op zijn schouder. ‘Tabé,’ zei de man. Mijn grootvader groette niet en liep weg, terwijl het schip passeerde. Aan boord schrobde een vrouw het dek. De schipper stond ernstig aan het roer. Mijn grootvader zwaaide naar hem, maar hij reageerde niet. We liepen langs het kanaal waarin zich volgens mijn grootvader veel paling ophield. Naast de ingang van een café plaatste hij zijn hengel. De kastelein zette hem een glaasje genever voor dat hij in één teug opdronk. ‘Dat doet een mens goed. Wil je een reep?’ Hij stak een hand in de lucht om de aandacht te trekken van de kastelein en bestelde. Het zilverpapier dat ik van de chocola haalde, streek ik zorgvuldig glad.
‘Geef me een stukje,’ zei mijn grootvader. ‘Die lucht aan het water maakt hongerig.’
We troffen mijn moeder in de keuken.
‘Heb je wat aardappels?’ vroeg mijn grootvader.
‘Gaat u voeren?’
‘Vanavond. Zet de pan maar klaar. Morgen wordt er vis gegeten.’ Mijn moeder reikte hem een kom aan. Hij nam plaats aan tafel en stortte de inhoud op een oude krant uit. Hij sneed de aardappels in partjes.
Die avond kwam hij laat thuis. Zijn spraakzaamheid was verdwenen. Ik hoorde hem tot middernacht in zijn kamer op en neer lopen en door datzelfde geluid werd ik in alle vroegte gewekt. Ik begreep dat hij zich gereed maakte om te gaan vissen. Door het raam tekende zich de lucht zwart af. Over uren zou pas de school beginnen.
‘Mag ik mee?’ vroeg ik toen hij in vol ornaat op het portaal verscheen.
‘Kwajongen,’ zei hij. ‘Doe een wollen sjaal om, anders vat je kou. Een hengelaar moet zich harden tegen weer en wind.’ Hij volgde een weg naar de Maas tussen huizen die in diepe rust gedompeld waren en die ik nooit eerder had gezien.
‘Je bent toch zeker niet bang om 's nachts over straat te gaan?’ vroeg hij.
De schrik sloeg mij om het hart toen ik een hengelaar op de vaste plaats van mijn grootvader zag zitten. Hij had het niet meteen in de gaten want seconden nadat ik het ontdekte begon hij zijn pas te versnellen en binnensmonds te vloeken. De man aan het water schrok bij de aanblik van mijn grootvader.
‘Maak dat je wegkomt.’
‘Voor jou zeker. Het staat iedereen vrij om te vissen waar hij wil.’ Mijn grootvader tilde het leefnet uit het water, drie grote karpers flitsten in een grote boog terug in de rivier. De man stond bedaard op en plaatste rustig de handen in zijn zij.
‘Dat had je niet moeten doen, oude man.’ Mijn grootvader wilde hem omverduwen, maar hij was hem voor en gaf hem met zijn vuist een geweldige stoot, zodat hij dadelijk zijn evenwicht verloor. Blindelings volgde ik de weg die ik gekomen was. De rust had opgehouden te bestaan, ik ontmoette mannen die in het schaarse licht naar hun werk gingen. In de gang zag ik mijn vader.
‘Waar heb jij uitgehangen in de vroege ochtend?’ vroeg hij verbaasd.
‘Ze hebben grootvader neergeslagen,’ antwoordde ik. Mijn vader schudde het hoofd.
‘Op die leeftijd vechten,’ zei hij. Op de plek van het onheil lag hij roerloos naast zijn viskist. De dader was in geen velden of wegen te bekennen. Mijn vader legde zijn oor op de borst van mijn grootvader. ‘Zijn hart klopt,’ zei hij. ‘Hij is bewusteloos. Hoe durven ze.’
Dagen bleef mijn grootvader in bed.
‘Het is beter dat hij niet meer naar het water gaat,’ zei mijn vader. ‘Ik moet er niet aan denken dat hij weer gaat vechten, dat wordt zijn ondergang.’
‘Maar de hele dag in bed liggen gaat toch ook niet,’ zei mijn moeder. ‘Hij is niet ziek, hij ligt gewoon wat te kniezen.’ Ze keek mijn vader wanhopig aan.
‘In het bejaardenhuis heeft hij de beste verzorging.’ vervolgde zij voorzichtig. Alsof mijn grootvader het gehele gesprek had staan afluisteren betrad hij de kamer en zei kalm: ‘Ik pak mijn biezen.’
Dezelfde dag vertrok hij. Voorgoed. Ik herinner me het kleine optrekje waar ik hem aantrof, terwijl hij zijn kleren uit zijn koffer haalde en zorgvuldig wegborg. Het was de eerste en de laatste keer dat ik hem daar aantrof want hij mocht geen bezoek ontvangen.
De duisternis daalde over hem neer. Hij verliet zijn woning voor korte wandelingen in de buurt, met een blindenstok zijn weg banend. Het liefst zat hij voor zich uit te kijken op de bank in het parkje langs de Maas. De schepen op de rivier en de meeuwen aan de oever leken hem intens te boeien. Sinds hij ons verlaten had ging ik na school met een omweg naar huis om hem te ontmoeten. Als ik geluk had vond ik hem in het parkje. Hij klaagde erover dat hij, nu hij zich zo moeilijk kon voortbewegen, door niemand van de familie een middag gehaald werd. Ik probeerde me voor te stellen hoe hij de dingen om zich heen waarnam door mijn oogleden tot een spleet te sluiten. Afschuwelijk om zo te leven, het verschilde nauwelijks van de dood. Het geluid van de langsvarende schepen was een