| |
| |
| |
Elly de Waard
Gedichten
Media vita
Verspreid tegen de lucht gespijkerd als de sterren
En van liefde ziek ben ik, ik kom tot niets.
Nacht is het in je ziel, de grijze iris van je blik
Balt zich rondom je ondoordringbare pupillen samen.
Ons bed, de plek van je confessies, is zo naakt
Als kalend linnen en zo onbevlekt
Als het uitzicht op de stad die in de diepte
Voor het raam van dit hotel in sneeuw ligt uitgeteld.
Een wolkenkrabber klieft het stratenplan
Dat in een vorige eeuw met vaste hand werd aangelegd -
Platanen, stammen bladderend als plafonds,
Ontbloten er hun pleisterwerk en in hun takken
Hangen uitgebrand de vruchten van hun lampions -
Zwart kant bedekt frivool balcons, ook die van onze kamers
Waar de stoelen gapen nu over de vloeren
Lopers van ochtendlicht in banen worden uitgerold.
Slapen zonder lief te hebben en staan haastig op -
Stations zijn dit en restauraties, haltes, oponthoud
En alles wat zij van ons vergen
Is wat de opdracht is van elke dag aan elk voor zich:
De tijd te doden tot wij sterven.
| |
Elegie
Ik droeg mijn geest op je te slepen
Naar de Noordpool, liefste, waar het ijs je beter
En in monnikskappen past.
De kou die ik van jou trotseer is weker
Dan ik kan harden en niet verhel-
Derender dan tot zelfbeklag.
Onleefbaar is mijn huis dat in je zomer
Killer is dan buiten, huiver
Dwingt mij mijn plek van schrijven te verlaten bij het raam.
Als ik maar denken kon dat je onbereikbaar was
Het zou mij leren, hoe mijn begeerte naar je
Zwaar als een boom in volle dracht van regen en blind
Van staren aarzel ik als knoppen van de waterlelie
Er heerst hier een regiem dat van verdriet is,
Niet hardhandig, niet krampachtig en zo argeloos
Alleen in slaap ben ik gezegend, omarm ik
Schaduwen, de onbeschreven
Lakens leggen mij en mijn verbeelding af.
Ik droeg mijn geest op je te slepen naar de Noordpool,
Liefste, waar ik tenminste zeker zou kunnen weten
Dat je koud en onbereikbaar was.
| |
| |
Ik lust de lucht graag, maar
Mijn honger is vandaag niet van dien aard:
Lief, slapend lichaam dat mij satisfactie geeft
En van wiens adem, voedzamer dan lucht,
De stof waarin je je instructies weeft
Dat je mij tot verslaving dreef.
Wellust, hoogmoed en woede, het zijn kwalen
O alleen vloeibaar kan ik jou bevelen -
Ik wierp het in je delicate schaal -
En tilde langzaam mijn gewicht -
Tot ik lichter was dan ik ooit wist -
Je naald heeft, in balans, getrild
En hangt nu, afgewogen, stil -
O wuft geluk dat je mij geeft:
Aan je gewaagd te zijn geweest!
Water is wederkerig, want het blinkt.
Het vraagt dringend om aandacht voor het
In zijn golfslag zinkt - o door te dringen in de diepten
Van het uitzicht, waar het wijkt,
In schaduwen die telkens dieper schaduwen bereiken.
Een imprint is de blik, blinddruk van zien.
Van zweet en speeksel zijn in dit patroon de vlekken, onanie -
Extase van de achtriemsgiek die ademend door water schiet,
Ontvleesde borstkas van het roeien, afasie -
Vergeet niet dat ik, nee, vergeet me niet.
Onspreekbaar, onaanspreekbaar reservoir.
De wind geeft sporen aan de golven met sissend misbaar,
Een hete bout die vouwen in de troost van linnen drijft,
Meer der vergetelheid, vacantie's ledigheid - is het in woestheid
Dat de zee zich onderscheidt van jouw verblijf?
Twee dagen reizen ben je ver
Maar zoveel verder weg in tijd van schrijven.
| |
| |
En als jij eb bent, ben ik vloed,
Nooit valt ons tijdstip samen -
De wind jaagt beider golven op
Gedoemd te reiken naar hun top
In achtervolging van extase.
Aan deze wedstrijd komt geen eind
Want na het nachtelijk geweld
Dat ons in evenwicht herstelt
Blinkt slechts de klaarte van je dagen.
O tergend is je zuigend tij,
Je stoet trekt onder mij voorbij -
Altijd vertrokken als ik kom
Moet ik mij in je voetspoor werpen.
Opzettend storm ik je nabij,
De kans van springvloed, keert het tij?
O hijgend, zingend vechten wij,
Die strijdig onafscheidelijk zijn.
Je stond mij toe, maar slechts ten dele -
Gescherpt door honger zijn mijn lippen nog
Gaver dan mijn geweten gebleven.
Blind is de hand die je sierlijk vlees
Mocht strelen, blind als de mol
Die ik achter je rug om spelen moest
Te zijn en die niet anders kan
Van je - mij liever dan iets.
Nog steeds verstoken van de kern
Die je mij onthoudt omdat ik hem
Voel ik mij even jong als oud
En is het levendst het besef
En dat het niemand is van wie jij houdt.
En in de schemering die achterwaarts vanavond
Invalt ebt je gestalte weg
Maar ben ik onverwacht bestand tegen het zien
Van mollengangen in het zand
Op een na arbeidzame dag - misschien -
Toch niet onaangenaam vermoeide hand.
| |
| |
Als schalen drijven de auto's door de stad.
Hun banden lispelen van het water
De tekens op de wegen zijn onzichtbaar
Van de regen en een schip verheft zich lichtend
Is het dit kamertje dat met metalen paardekracht
Kleine cel, luchtbel op het water
Van de nacht waaraan de radio
Het air verleent van niet alleen te zijn erin?
De achterlichten van wie voor mij gaan
Zij meniën het asfalt dat ligt uitgestrekt
Naar een bestemming, onbekend
Als mijn gevoel dat met mij meereist zonder mee
Zijkanaal F, zegt het vanuit de berm, Het Industriegebied -
En ik weet opeens dat ik op weg naar jou ben
In dromen drijf ik stuurloos rond,
Wordt er gejaagd terwijl het stormt,
Seint wind zijn morse in golven.
Het gezicht gesluierd door de mist
Bots ik geluidloos op beton
En tracht de aard van het kloppen te beluisteren.
Hou op te rukken aan mijn hart!
Van alles dat onuitgesproken, onontward en ongedaan vooral
Bleef kermen de ramen aan hun haken.
Neem ik je woord teveel als wet? Het is net of wij,
Steeds verder van elkaar verwijderd raken.
Alleen en wakker in mijn bed
Grijp ik mijn kussen, liefkoos het,
Verfrommel sloop en laken.
En uit de keel van het open raam
Hoor ik de jammerklacht ontstaan
Die in mijn mond is blijven haken.
| |
| |
Als wij elkaar zo ver en draadloos tussen ons verstaan
Elkaar dan midden op de oceaan?
Ons spreken sneller dan het licht
Met om de ronding van de horizon te gaan?
Je bent niet in mijn armen maar aan
Mij meer nabij gevoeld dan ooit -
Zo vreemd om te bedenken dat ons onteigend woord
In onbekende verten door ons
Onbekende golven wordt gevoerd.
| |
Godenschemering
Schildert het industrieterrein
Filters van ragdun fijngemalen vuil
Waardoor de zon in balken schijnt
Versluieren de arabeske werf
En uit dit schitterend palet
Rijst er een zeeslag op van wolken.
Bezuiden dit druipt honingzoet elektrisch licht
Uit steeds meer ramen van de huizen.
Gekleed in flarden van gezang
Dat uit de autoradio rafelt
Achter mij aan en om mij heen
Voeg ik mij zwijgend in de rij.
De stemmen die uit deze stoet
Van water en metaal opgaan
Scheppingsverhaal van een nieuw Babylon
Waarvan de duistere contouren
Al lokken aan de horizon.
Het ozon verft het asfalt adellijk blauw
Als het ademloos door ons bewaarde bloed
Dat eens gemorst zal worden op de vloeren
Van wie de aarde van ons erven -
Geplukt is dan de oogst die wij het waard vonden
Te redden uit het avondlijke vuur
Door hem te zaaien in het uur
Waarop het sterven al was uitgerukt.
|
|