Juliette, deel I: ‘Il faudrait des crimes réels pour leur donner une véritable jouissance, et qu'il n'existe malheureusement de crime à rien’. Om werkelijk te genieten zijn echte misdaden vereist, maar helaas kan men geen echte misdaad bedenken.
Sade stelt dus, lang voor Dostoiewski, de vraag naar de mogelijke norm in een wereld waar God dood is, of ontbreekt, niet op zoek naar een moraal, maar een wijze om haar de nek om te wringen. Maar het gedroomde slachtoffer is een waanbeeld: Chimères!
Casanova -- ik citeer hem hier als voorbeeld van parallel tussen libertijnse literatuur en anti-clericale literatuur, en in zijn eerlijk zelfonderzoek als voorganger van Stendhal -- Casanova beschrijft in zijn Mémoires (deel I) hoe hij, als negenjarige in een scheepje door een kanaal gevoerd, opschrikt van de bomen die zich lijken te verplaatsen. Zijn moeder stelt hem gerust: het bootje is het dat zich verplaatst. Casanova concludeert hieruit dat mogelijkerwijze de zon stilstaat, en ‘Wij van West naar Oost draaien’. Moeder spreekt hem tegen; zijn leermeester Baffo geeft hem echter gelijk en expliciteert de spontaan opgewelde theorie. Casanova noteert: ‘Ce fut le premier vrai plaisir que j'aie goûté dans ma vie.’ Het eerste èchte genoegen dat ik in mijn leven smaken mocht.
Casanova boeit door zijn scherpe analystische geest, die hem leidde tot uitspraken als de volgende: ‘Alles is combinatie, wij zijn de uitvoerders van daden waartegenover we niet medeplichtig zijn. Al wat ons van belang lijkt en ons overkomt is enkel dat wat ons overkomen moest. We zijn slechts nadenkende atomen, geworpen waar de wind ons voerde.’ Casanova ontleedt ook de slaap, en omschrijft hem als genot:
De mens kan slechts gelukkig zijn wanneer hij zich als gelukkig ervaart, en die ervaring kan hij enkel in een staat van rust beleven; aldus is hij, zonder mogelijkheid van rust en kalmte, niet tot geluk in staat. Het genot moet dus, om geluk te betekenen, buiten de actie om worden ervaren. Wat betekent dan het woord duurzaam? Elke dag komt het ogenblik waarop wij verlangen naar de slaap, en hoewel die een metafoor is van het niet-bestaan, kan niemand ontkennen dat hij genot brengt.
Casanova en Sade zijn aanhangers van de klassieke, ongecompliceerde logica: als A dan B en bijgevolg: als A' dan B', etc. Beiden concluderen zij dat er geen God is, dat geen systeem ons regeert, dat enkel toevalselementen het bestaan regeren. Dat de officiële moraal berust op schijnheiligheid, op wartaal: dat moraal onmogelijk is.
Genot vindt Casanova in het buiten-persoonlijke: de reflexie, de slaap. Voor Sade bevindt zich het genot in het besef dat men geniet, niet in de ervaring.
Zulks verklaart waarom Sade in zijn boeken streeft naar een systematiek van sexuele varianten, alsof hij zocht naar een uitputtende lijst, om telkens te verzuchten: dat is ‘het’ niet, we zoeken verder. Zijn personages gaan dan ook over tot daden, die niet langer behoren tot een intersubjectief begrip van genot: zij folteren en doden, maar zij laten zich ook zelf aftroeven; zij gebruiken hun slaven als toilet, maar slikken zelf ook alles, tot braaksel toe.
Particuliere voorkeuren (het aarsneuken) worden aangeprezen omwille van redenen, die met sexuele predilectie niets te maken hebben. Bij de bisexuele Sade krijgt de aars een metaforische rol toegewezen: de aars is de anti-conceptie, de negatie van zowel de vader- als de moederrol. In Sade, beschrijver van zovele orgieën, vermoed ik dikwijls een speurder naar eenzaamheid: na zijn dood wenste hij zich een anoniem, onvindbaar graf. Op doorreis in Italië (een van de gelukkigste escapades in zijn reële leven) laat hij Juliette verzuchten: ‘Ik voelde mij op mijn gemak bij het aanschouwen van een land dat ons een idee zou geven van de hemel, kon men het doortrekken zonder inwoners te zien te krijgen.’ In zijn taalgebruik (Michel Foucalt merkte dit op in Les Mots et les choses) komt een splitsing voor tussen subject en object, beschrijver en beschrevene. In zijn notities sprak hij zichzelf aan in de beleefdheidsvorm: ‘Vous l'avez annoncé et n'en avez point parlé dans le plan...’ De taal van Sade is per essentie dubbel; hij schrijft tegelijkertijd taal en meta-taal, zonder zich daarvan bewust te zijn. Waar het Sade om gaat, ligt buiten de mens, buiten de taal, buiten het mededeelbare. Zoals Wittgenstein, kwam Sade tot de conclusie dat de termen van de metafysica leeg zijn, en zoals Wittgenstein bleef Sade door die lege termen gefascineeerd, want zonder een God kon Sade niet tot blasfemie komen, zonder medemens niet tot sexueel verkeer, zonder taal niet tot zonde: zijn personages, man en vrouw, zouden zich tot onschuldige perforaties lenen zo hun naam niet ware: broer, zuster, vader, moeder. De penetratie wordt sodomie. Roland Barthes merkte dit eerder op: uit de benaming door Sade van zijn marionetten, uit de aanroeping (‘Ah, encule-moi avec une hostie! ...’) wordt de
blasfemie geboren, ontstaat het incest. Diezelfde taal dus, waarmee hij taboes genereert die noodzakelijk zijn voor zijn beschrijving van de misdaad, is dezelfde taal niet waarin hij verklaart dat er geen taboe's kunnen bestaan. En, op eerste gezicht paradoxaal, zijn taalgebruik is koel en klinisch in de beschrijving van uitspattingen, maar opgewonden wanneer hij redeneert. Barthes signaleerde de volgende substitutie, waarin het sperma, in het betoog, het woord vervangt: ‘La décharge de Saint-Fond était brillante, hardie, emporteé...’: zijn ejaculatie was schitterend, gedurfd en meeslepend. Zodoende verwringt de taal van Sade zich als een ring van Moebius, zij keert in haar negatie van God en diens erkenning teneinde hem te kunnen vervloeken terug van alfa naar omega, als een ouroboros van de logica, maar dubbel op snee. Immer raisonnieren.
Sade's handschrift.
En nooit de conclusie trekken: welk auteur zou nog schrijven zo hij handelde overeenkomstig de logica?
Sade was in de ban van dàt waarvan hij de mogelijkheid ontkende: de metafysica.
Zoals ook zijn beleven van en mediteren over sexualiteit gefascineerd was door alles en nog wat, met uitsluiting van de idee van procreatie. Een pleidooi voor existentieel autisme.
Mixhel Foucault: Les mots et les choses, NRF-Gallimard.
Roland Barthes: Sade, Fourier, Loyola, Editions du Seuil.