is, terwijl dit kader slechts hier en daar met enkele vlekjes inhoudelijke kennis is ingevuld. Wat echter nog onbekend terrein is, wordt aangevuld door het pathos van de ontdekkingsreiziger.
Lamettrie verklaart zich geen atheïst:
Ik wil niet het bestaan van een Opperwezen in twijfel trekken, het komt mij zelfs hoogst waarschijnlijk voor dat er een dergelijk wezen bestaat. Maar aangezien dit bestaan net zo min de noodzaak van een cultus bewijst als het bestaan van wat dan ook, is het een theoretische waarheid, waaraan we in de praktijk maar bitter weinig hebben... Het maakt trouwens voor onze gemoedrust niets uit of de materie eeuwig dan wel geschapen is, of er een God bestaat of niet. (p. 65/66).
Omdat hij hier nog enige opmerkingen over de twijfelachtige moraal waartoe de godsdienst heeft geïnspireerd aan toevoegt, moet men zich echter niet teveel illusies maken omtrent zijn werkelijke standpunt.
Diderot gaat iets verder in zijn atheïsme, zij het dat hij zijn opvattingen voorzichtigerwijze in de mond legt van de arts Bordeu (een der gesprekspartners in de dialoog):
‘Mejuffer De l'Espinasse: Maar wie zegt u dat deze wereld niet ook zijn eigen hersenvliezen heeft, of dat niet ergens in een schuilhoek van de ruimte een grote of kleine spin zetelt, wier draden in verbinding staan met alles?
Bordeu: Niemand. Sterker nog, of die spin ooit bestaan heeft of ooit zal bestaan heeft ook niemand gezegd.
Mejuffer De l'Espinasse: Is het mogelijk dat zo'n soort God...
Bordeu: De enog denkbare...
Mejuffer De l'Espinasse: Bestaan heeft, of komt en weer gaat?
Bordeu: Zeker. En omdat hij stof zou zijn in het heelal, deel van het heelal en onderhevig aan veranderingen, zou hij oud worden en sterven.’ (p. 67).
In hoeverre zijn nu de beschuldigingen van immoralisme juist, die aan het adres van de materialisten werden gericht?
Voor hun opvattingen over de moraal beroepen de materialisten zich op de natuur, waarmee zij overigens bij een hele traditie aansluiten. Lamettrie begint met te stellen, dat het onderscheid tussen mens en dier niet zo groot is als gemeenlijk wordt gedacht: ook de dieren kennen hun grenzen, en ook de dieren vertonen tekenen van spijt en berouw. Alle levende wezens delen in de natuurwet. ‘Hoe definiëren wij nu de Natuurwet? Als een gevoel dat ons leert wat we niet moeten doen, omdat we niet zouden willen dat men het ons deed’. (p. 65). Verderop verklaart hij, dat de Natuurwet niet meer is dan een innerlijk gevoel, en een onderdeel van het voorstellingsvermogen. De natuurwet, en dus de moraal, wordt hiermee gerelateerd aan het functioneren van het organisme, en dus verregaand gerelativeerd.
Wel hanteert Lamettrie in L'homme machine nog een begrip van goed en kwaad, dat weliswaar niet expliciet wordt gemaakt, maar in elk geval eenduidig lijkt te zijn. Hij veroordeelt slechts tot op zekere hoogte het menselijk ingrijpen voor zover dat een correctiemiddel voor het functioneren van het organisme is. De natuur kent immers de beloning van de deugd reeds (in het geluk) en de straf van de ondeugd (in het berouw), en het is niet juist hier nog een extra aan toe te voegen: ‘Ieder die zo ongelukkig is niet deugdzaam te zijn geboren, (is) in mijn ogen al genoeg gestraft’. (p. 64). Is de slechte mens immers niet gedetermineerd tot het kwaad? En is het dus niet onlogisch hem daarvoor nog eens te straffen? Lamettrie komt zodiende tot pleidooien voor een humanisering van het strafrecht, zeker in die gevallen waar mensen duidelijk door hun afwijkingen of innerlijke constitutie tot een misdaad zijn gedreven.
In latere werken gaat Lamettrie verder, en wordt het geluk (dat een eigenschap van het organisme is) de eigenlijke leidraad voor het handelen: ‘On peut être heureux, j'en conviens, en ne faisant point ce qui donne des remords; mais par-là on s'abstient souvent de ce qui fait plaisir, de ce que demande la nature, de ce qui la fait souffrir, si on est sourd à sa voix; on s'abstient de mille choses, qu'on ne peut s'empêcher de desirer et d'aimer. Ce n'est ici qu'un bonheur d'enfant, fruit d'une éducation mal entendue, et d'une imagination préoccupée: au lieu gu'en ne se privant point de mille agréments, et de mille douceurs, qui, sans faire tort à personne, sont grand bien à ceux qui les goûtent; sachant que c'est pure puérilité de se repentir du plaisir qu'on a eu, on aura le bonheur réeel ou positif, félicité raisonnable, qui ne sera corrompue par aucun remords’. (Oeuvres phil., 1774, II, 87/8). Ik heb deze passage in haar geheel geciteerd, omdat ze laat zien, hoe dicht Lamettrie's opvattingen komen bij een totaal nihilisme (als men even afziet van de beperking ‘sans faire tort à personne’).
In het algemeen kan men echter niet stellen, dat de materialisten van de Verlichtingstijd de moraal ondergraven hebben; integendeel, zij meenden een rechtvaardiger samenleving te kunnen creëren, vrij van onderdrukking en vooroordelen, waarin ieder gelukkiger zou kunnen zijn. Diderot pleit daarbij vooral voor een vrijere sexuele moraal. Het ongeluksgevoel en de hypocrisie waartoe de religieuze moraal aanleiding geeft, heeft hij vooral benadrukt in zijn Supplément au voyage de Bougainville, waarin de Tahitianen zich vrolijk maken over het feit, dat de beklagenswaardige Europeanen zich niet willen overgeven aan allerlei natuurlijke genoegens, omdat deze hun verboden worden door iets onbegrijpelijks dat ze religie noemen. In het laatste gedeelte van de Droom van d'Alembert gaat hij zelfs de ‘kruising der soorten’ niet uit de weg. Alle reden dus voor de christelijke moraalpredikers om enigszins ongerust te worden!
Het begrip ‘natuur’ waarop de materialisten zich beroepen is vaag, en daardoor lijkt hun moraal slecht onderbouwd of zelfs nihilistisch. Ik meen echter, dat dit geldt voor elke vernieuwende moraal. Duidelijkheid wordt pas geschapen door de onderzoekingen die op basis van de nieuwe opvattingen worden ondernomen. De Verlichtingsfilosofen zijn visionairen, geen analytici.
Het is een goed ding, dat deze beide klassieken van het Franse materialisme in de reeks Boom Klassiek in Nederlandse vertaling beschikbaar zijn gekomen, nu de kennis van de Franse taal buiten Frankrijk bijna uitgestorven is. Beide uitgaven zijn uitstekend verzorgd, voorzien van uitgebreide inleiding, biografische en bibliografische gegevens, notenapparaat. De inleidingen besteden overigens geen van beide aandacht aan de plaats van het materialisme in de 18de eeuw als geheel. De vertalingen zijn goed en leesbaar. In de Diderot-vertaling wordt alleen naar mijn gevoel wat losjes omgesprongen met de terminologie waarin Diderot zijn neurofysiologisch wereldbeeld uitdrukt: termen als ‘continuïté’, ‘contiguïté’, ‘agrégat’, ‘composé’, ‘identité’ zijn niet erg konsekwent en niet duidelijk vertaald. Ik kan me voorstellen dat de vertaler enige moeite heeft gehad met het combineren van de eisen van betrouwbaarheid en leesbaarheid.
Het wachten is nu, tot Boom ook Système de la nature van d'Holbach in vertaling uitgeeft.
Julien Offray de Lamettrie: De mens een machine. Vertaling en inleiding van Hans W. Bakx. Boom Meppel 1978.
Denis Diderot: De droom van d'Alembert. Vertaling van J.D. Hubert-Reerink, inleiding en aantekeningen van Th. Verbeek Boom Meppel 1980.