als een ‘wereld van het Kwade’ maar moeilijk tot zijn bewustzijn toe. Het is een ongrijpbare werkelijkheid, die hij niet kan hanteren. Erotiek hoort oorspronkelijk ook in de wereld van het sacrale thuis. Het is in dat geval een beleving van sexualiteit die niet op voortplanting gericht is. Sexualiteit die gericht is op voortplanting, op behoud van de soort, behoort tot de profane wereld. Bij Sade is duidelijk sprake van erotiek, en niet van sexualiteit. Dat dringt tot ieders bewustzijn door. Maar dat er een verbinding bestaat naar het sacrale gaat aan ons voorbij. Juist op dat punt legt Sade iets fundamenteels bloot. Hij laat zien dat erotiek kan samengaan met pijniging, wreedheid, dood.
In een verstandelijke verklaring van deze relatie noemt de normale mens dat: sadisme. Daarmee erkent hij dat erotiek een geweldsaspect kan hebben, maar hij ontkent de verbinding met zijn eigen historie: voor de normale mens is sadisme iets pathologisch. Dat betekent indirect dat ook de religieuze offerrituelen van vroeger, die immers met wreedheid en sexuele extase gepaard gingen, als pathologisch worden bestempeld. De normale mens staat afwijzend tegenover het gedrag van Sade's personages. Wat die doen is ziekelijk en in strijd met de principes van het leven. Wij verwerpen tot vernietiging en dood, omdat wij ze niet kunnen gebruiken.
Maar kunnen we verschijnselen en gedragingen ontkennen die blijkbaar tot onze menselijke natuur, tot onze wezenstrekken behoren, al zijn we ons daar niet van bewust? Is het menselijk handelen alleen maar gericht op behoud, op orde, wordt het uitsluitend beoordeeld op nuttigheid, of is er diep in ons ook een drang tot gewelddadigheid aanwezig?
Twee tegengestelde krachten zijn in ons werkzaam. De één is op behoud gericht. De ander voert ons naar de ondergang. Welke moet er zegevieren? Het ‘redelijke’ in de mens verdient het, zo op het oog, dat het triomfeert. Dat zou inhouden dat de mens zich wijdt aan het vergaren van rijkdommen, die zijn welzijn verzekeren, dat hij de wetten van de natuur aan zich onderwerpt en dat hij geweld en oorlog als slechte gewoontes uitbant. In het andere geval zouden de op vernietiging gerichte impulsen de mens beheersen. Ze komen niet uit het hoofd, maar uit het hart. In zijn streven naar souvereiniteit zou de mens zichzelf de vrije loop laten. Onweerhoudbaar tot excessief handelen gedreven zou hij elke groei tegenhouden, vrijelijk zijn lusten botvieren, ongestraft doden, kortom souverein zijn. Als het redelijke wint is er een wereld van het goede; anders een wereld van het kwaad. In beide werelden zouden de begrippen verbod en overtreding niet bestaan, als ze alléén bestonden. Het is echter onmogelijk dat de ene wereld zonder de andere bestaat.
We moeten dit beseffen: vernietiging en dood zijn noodzakelijke voorwaarden voor nieuwe groei. Alleen door het verdwijnen van bestaand leven kan nieuw leven gevoed en onderhouden worden. Maar voortdurende excessiviteit zou ons verhinderen ons bestaan zeker te stellen en we zouden ten onder gaan. Daarnaast moeten we inzien dat ontkenning van de noodzaak tot excessief handelen een statisch geheel zou opleveren, zonder groei en vernieuwingsimpulsen. Dat zou net zo goed afsterven en uiteindelijke ondergang betekenen.
De normale mens, tot bewustwording van zichzelf gekomen, heeft hiertussen een middenweg gezocht. Hij heeft door een stelsel van verboden en mogelijkheden tot overtreding van die verboden zijn streven naar soevereiniteit ingedamd. Hij is in staat om zijn vermogens te beheersen en vernietigende krachten beperkingen op te leggen.
De twee hierboven aangegeven uitersten zijn in de geschiedenis steeds terug te vinden. Enerzijds zien we mensen een ordelijk en geregeld leven leiden, zorgen voor de kinderen, werken, afspraken maken over onderlinge omgang. Anderzijds heerst er meedogenloos geweld. Dezelfde mensen plunderen, stelen, verkrachten, martelen en stichten brand. Het rationele functioneert naast het irrationele. De uitersten worden weergegeven in begrippen als beschaving en barbarij. Het gebruik van die woorden suggereert dat er beschaafden zijn aan de ene kant en barbaren aan de andere. Dat is onjuist. Maar: de beschaafden zijn zij die spreken. En de barbaren zwijgen. Met andere woorden: de taal is de uitdrukkingswijze van de beschaafde. Het geweld is stom. Deze partijdigheid van de taal heeft twee gevolgen. Ten eerste dat wij de geciviliseerden zijn en zij de barbaren. Ten tweede dat het lijkt alsof geweld en barbarij iets daarbuiten is, vreemd aan de mens zelf.
Wat hieruit vooral blijkt is dat dezelfde volken, dezelfde mensen, opeenvolgend een geciviliseerde en een barbaarse houding kunnen aannemen. Ieder bekijkt de zaken steeds vanuit zijn eigen standpunt. Je hebt enerzijds geen wilden die niet spreken en geen redelijkheid kennen, en anderzijds bestaan er geen beschaafden die niet ook wreed kunnen zijn.
De taal zit hierdoor in een impasse. Gewelddadigheid blijkt een algemene menselijke eigenschap; alleen, zij is zonder taal, zonder uitdrukkingsmogelijkheid gebleven. Dat komt omdat wij ons allen aan een leugen schuldig maken: we ontkennen het geweld door erover te zwijgen. De taal is op deze leugen gegrondvest. De taal ontzegt het geweld elk recht van bestaan, omdat wij het niet kunnen gebruiken, omdat het ons bedreigt. Als zich dus geweld voordoet, in de vorm van dood, overstroming, mislukking van de oogst, dan wordt dat niet gezien als een werking van de tijd, als een natuurlijke kracht maar als het gevolg van een gemaakte fout. Het geweld wordt gerationaliseerd: het is de straf voor een zonde. Daarmee wordt ontkend dat geweld een functie heeft.
De taal kan het geweld als onnuttig of gevaarlijk ontkennen, verzwijgen, maar zij kan de gewelddadige verschijnselen niet wegnemen. Ze kan niet verhinderen dat die verschijnselen plaatsvinden. De uitdrukking van het geweld botst zo op een dubbele tegenstelling: de rede die het geweld ontkent en het geweld zelf dat de woorden die het betreffen zwijgend minacht.
Om dit nogal moeilijke probleem te illustreren gebruikt Bataille het voorbeeld van de beul. Een beul gebruikt nooit de taal van het geweld dat hij toepast. Hij gebruikt de taal van de rede, van het systeem dat hem excuseert en hem een recht van bestaan geeft. Hij zwijgt, dus hij liegt. Als hij spreekt richt hij zich tot de mens in het algemeen, vanuit een kunstmatig verkregen soevereiniteit.
De personages van Sade spreken echter tot hun slachtoffer als gelijken. Met lange verhandelingen proberen zij het geweld dat zij plegen te rechtvaardigen, waarbij zij het doen voorkomen alsof zij volstrekt natuurlijke impulsen volgen. Ze zijn hierin niet consequent, het zijn per slot van rekening romanfiguren, maar ze erkennen in ieder geval de soevereine waarde van het geweld, van buitensporigheid, van irrationeel handelen. Daarmee geven zij het geweld, in het algemeen het Kwade, een taal. Hierin verschilt Sade dus wezenlijk van de beul. Hij liegt niet, maar noemt het geweld bij naam, via personages die in de werkelijkheid gezwegen zouden hebben.
Sade spreekt uit naam van de stilte die het geweld omgeeft. Hij is de woordvoerder van de eenzame, die, in zijn streven naar soevereiniteit, alle banden met de anderen heeft doorgesneden, de eenzame, die zich door niets geremd overgeeft aan de meest waanzinnige uitspattingen, zonder iets of iemand rekenschap en verantwoording schuldig te zijn. Sade kwam volgens Bataille tot deze taal van het Kwade als reactie op zijn afzondering, een onmenselijke eenzaamheid, waarin geen enkele plaats was voor rechtvaardigheid. In de krankzinnig lange periode dat Sade gevangen zat, kon hij steeds meer grenzen laten vervallen, hoefde hij zich steeds minder door beperkingen gebonden te voelen. De ‘waanzin’ van Sade is een geleidelijk ontwikkelde waanzin.
In tegenstelling tot de schijnheilige taal van de beul, is de taal van Sade die van een slachtoffer dat zich als een razende verzet. De taal van Sade is een protest, een uiterste poging tot verzet. Zwijgen zou voor Sade betekend hebben: zeer neerleggen bij een ongerechte straf. Sade voert een proces tegen de mensen die hem veroordelen, tegen God, tegen alles