| |
| |
| |
Anton Constandse
Sade en het atheïsme
De Markies de Sade was een consequente en goed onderlegde atheïst. Hij was zowel op de hoogte van alle beschuldigingen, die Franse vrijgeesten tegen de kerk konden inbrengen, als van de theorieën aangaande de logische onhoudbaarheid van het christendom. Hoe was dit verschijnsel te verklaren? Met het sadisme verbindt men niet alleen de ‘sodomie’, de voorliefde voor anale sexualiteit van homo- of heterosexuele aard, maar meer nog een sexuele bevrediging door het toebrengen van leed aan de partner. Het lustgevoel moest worden gemonopoliseerd, en tegenover de in het algemeen vrijheidlievende tendensen van het Franse humanisme der achttiende eeuw plaatste hij in de erotiek de manlijke overheersing.
Illustratie uit de eerste druk van Aline et Valcour.
Als de wezens die ons dienen in vervoering raken, dan zijn ze gewoonlijk veel meer in zichzelf geïnteresseerd dan in ons. En ons eigen genot wordt daardoor belemmerd. De gedachte dat een ander lust ondervindt, leidt tot een soort gelijkwaardigheid. Deze doet echer afbreuk aan de onuitputtelijke bekoring van het despotisme.
Men weet dat Sade, voorzover hij werd betrokken in de politiek, tolerant kon worden genoemd en een tegenstander van de doodstraf. Zijn opvatting van sexualiteit, althans voorzover die in zijn brein werd uitgebroed, deed hem in de paring echter een soort gewelddaad zien:
Zou het hoogtepunt van de wellust een soort razernij kunnen zijn, als het niet de bedoeling was van de moeder van het menselijk ras (de Natuur, C.) dat de coitus zich op dezelfde wijze manifesteert als de woede?
Dit nu was wel het tegendeel van de ethiek van het deïsme, het pantheïsme of het atheïsme van de achttiende eeuw. Afgezien van de psychopathische structuur van het erotische gevoelsleven van Sade moet men zijn afwijking van het algemene patroon van de godsdienstloosheid wel verklaren uit zijn gans andere opvatting van het begrip Natuur. Voor de meeste vrijgeesten was deze - tegengesteld aan de Cultuur - een bron van vreugde, genot en broederschap, en niet alleen door Rousseau gesteld tegenover een teleurstellende en wrede civilisatie. Maar bij Sade is de Natuur geenszins liefderijk, zij is behalve een bron van wellust ook een oorzaak van leed, geweld en dood. Wel in naam van de Natuur heeft hij de oorlog verklaard aan het christendom, maar dat is niet hetzelfde als in naam van de zachtmoedigheid. De huichelarij van de kerken, die uitermate wreed kunnen zijn, heeft tot gevolg gehad dat zij hebben geredeneerd alsof ze handelen volgens het Evangelie. Deze hypocrisie wordt door Sade verscheurd. Maar hij wil ook niet beweren dat de natuur der mensen evangelisch zou zijn, en in feite ligt een diep pessimisme ten grondslag aan zijn wijsgerige beschouwingen. Hij ontleent die wel aan de onkerkelijke Franse filosofen, maar corrigeert hun utopische wereldbeeld. Zijn atheïsme verwordt soms tot nihilisme, en dat moge rationeel wel verklaarbaar zijn, het is ethisch gesproken uitermate gevaarlijk voor het voortbestaan der mensheid. Anderzijds echter was er ook een ‘ethische’ Sade. En dit is het dilemma.
| |
Afwijking van het humanisme
In de achttiende eeuw openbaarde zich een gezindheid, die al sinds de Renaissance werd ontwikkeld, en die de mens en de aarde in de plaats wilde stellen van God en de Hemel, denkbeeldige waarheden, waarvan de exploitanten de levende werkelijkheden exploiteerden en onderdrukten. Het was politiek gesproken nauwelijks mogelijk, in het verzet tegen het christendom, te pleiten voor atheïsme en het bestaan van de antropomorfische goden (dus gevormd naar het wezen en de wensen der mensen) te loochenen. Vandaar dat een aantal schimmige nieuwe ‘goden’ ten tonele verschijnt, onder
| |
| |
de vermomming van de christelijke God. Aldus presenteert zich het deïsme, volgens hetwelk een gedachte en verdachte God eens de stoot zou hebben gegeven tot een wetmatige, natuurlijke beweging in een heelal, dat sindsdien zich ontwikkelt uit eigen kracht en volgens eigen normen. Zo'n ‘eerste oorzaak’ is natuurlijk onlogisch (welk oorzaak had die ‘eerste’ dan eigenlijk?) maar daarom ging het niet. Het belangrijkste was dat deze God na zijn eerste krachtsinspanning van het toneel was verdwenen. In het pantheïsme was God niet anders dan een vererenswaardige Natuur, of (naar de trant van Spinoza, van wie overigens weinig bekend was) het wezen der werkelijkheid, de Oernatuur, die zowel de stoffelijke als de geestelijke bewegingen voortbracht en met haar ‘wetten’ parallel liet lopen. Men kon dit ook monisme noemen: de wereld kon uit één principe, één essentie worden verklaard, en deze Substantie manifesteerde zich in de mens en in de natuur volgens maatstaven, die we konden leren kennen. In feite was dit alles atheïsme, maar zo mocht het niet worden genoemd. De ontkenning van goden, die konden heersen, straffen of vergeven, zou immers de basis kunnen ontnemen aan een maatschappij die op zulk een bovennatuurlijk gezag was gevestigd. Alle onredelijke, onmenselijke, willekeurige wetgevingen van vorsten ‘bij de gratie Gods’ zouden hun basis verliezen, als het gezonde menselijke verstand er zich over mocht uitspreken. Niettemin leidde de kritiek op het christendom tot de positieve aanvaarding van de Natuur, ook als (met woorden) de Goden nog werden gespaard.
Na de revolutie van 1789 werd geleidelijk de weg bereid voor een vrijere beoordeling van de religie, hoewel ook dan nog de naam van God op velerlei wijzen werd gespaard. Maar de godsdienst wordt in feite een zedeleer, los van een Opperheer, van een hiernamaals, van een reeks goddelijke gezaghebbers op aarde, los van het christendom. Tot de echte atheïsten kan men De La Mettrie rekenen, die met zijn L'homme machine het lichaam beschreef als een zichzelf regelend autonoom organisme. En d'Holbach met zijn Système de la Nature. Men bedoelde niet de leiding Gods te vieren, maar het ‘van-God -verlaten-zijn’ te onderstrepen, en het feit dat mens en natuur zich volgens eigen wetten en eigen energie op de been houden en zich zelfs vermenigvuldigen. Naast deze ‘school’ kon men de wijsgerig-schuchtere onkerkelijken stellen, die wachtten tot blaadjes van ‘activisten’ hun essays konden opnemen, zich aanpasten aan niet meer christelijke belijdenissen.
Een van zulke beginselen vond men in een Catechismus van de Franse burger, van de hand van een veelwetende en bereisde diplomaat, Constantin-Fransçois Volney, die toen (in 1793) al zijn vermaarde boek Les Ruines had geschreven, een afrekening met het ancien régime. Volney ging niet meer uit van de bijbel of van religieuze dogma's, maar van de natuurwet, die universeel gold. Ook in het innerlijk der mensen kwam deze Natuur tot uiting als zedelijke wet. Boven elke zogenaamd goddelijke openbaring stond een natuurlijke orde, die geen wonderen en geen willekeur toeliet, en die de naam verdiende van God, buiten en in ons. In alle tijden en plaatsen bleef deze norm zichzelf gelijk, ze was niet uit het verleden overgeleverd maar in het heden te kennen en te controleren. Deze wet correspondeerde met de wetten der rede, met het onderlinge begrip en dus met de verdraagzaamheid, zodat de ‘natuurlijke religie’ de onderlinge vrede diende, niet de oorlog of de tweedracht. Voor alles ging het om het welzijn van de mensheid. Het beginsel van de identificatie, het wezensgelijkzijn van alle mensen, hun wederzijds hulpbetoon, hun solidariteit, dat was de nieuwe blijde boodschap der onchristelijke denkers. Hierop zou zich het atheïsme van de negentiende eeuw voornamelijk baseren, en vaak Volney citeren.
Opmerkelijk is nu, hoeveel Sade heeft ontleend aan deze gedachtengang. Zijn familie was van ouds zeer christelijk geweest en aanvankelijk was Sade ook geneigd zijn eigen gedragingen godsdienstig te rechtvaardigen. Dit kostte nauwelijks moeite: de ongelijkheid, het gezag, het beginsel van een uit erfzonde afgeleide onderdanigheid van horigen, de wreedheid jegens zondaren, de privileges van boven de wet staande despoten... dat alles was eeuwen lang door de kerken geheiligd. Tweeërlei moraal, één voor het vulgus (die der gehoorzaamheid en dienstbaarheid) en één voor de willekeurig heersenden (die van straffeloze macht) was sinds onheugelijke tijden theologisch verontschuldigd geworden met een beroep op een almachtige en niet te begrijpen God. De sexuele uitspattingen van enkelingen konden eigenlijk het best, gezien de traditionele verhouding van de kerk tot de adel, worden verdedigd binnen een christelijke geloofsgemeenschap. Maar ondanks het feit dat de maatschappij hem zeer ontzag kon Sade toch conflicten met de staat niet vermijden. De ontkerstening was door de toegenomen kracht van de burgerij te groot geworden, er moesten concessies worden gedaan aan een nieuwe moraal. Sade moest daarvan kennis nemen, hij kwam er van onder de indruk, en hij zag zich door het katholicisme ook niet meer beschermd. Hij maakte zich geestelijk los van het ancien régime en poogde zijn ongewone gedrag te gaan rechtvaardigen op basis van de nieuwe filosofie. Een van de eerste uitingen van deze verandering is zijn verhandeling Dialogue entre un prêtre et un moribond (Gesprek tussen een priester en een stervende, geschreven in 1782) waarin hij poogt straffeloosheid te verwerven door alle verantwoordelijkheid voor zijn afwijkende gedrag af te schuiven op... de Natuur, die (als God) almachtig zou zijn. Hij zegt dat zijn ‘ingeschapen neigingen en zeer sterke hartstochten... niet anders dan
noodzakelijke elementen zijn in het verband van de primaire oogmerken van de Natuur’, nu beschouwd als onweerstaanbaar. Want ‘de hevige macht der begeerten is toch van een heel wat goddelijker oorsprong dan uw principes’ (die van de priester) en als er sprake is van berouw dan betreft dit het te zeer toegeven aan de eisen van de gangbare (en volgens Sade valse) moraal. Als de geestelijke spreekt over ‘de verdorven natuur’ protesteert de stervende: hoe zou God een Natuur hebben kunnen scheppen, die pervers zou zijn? En hoe zou God neigingen in de mens hebben kunnen leggen om die te straffen? Of is God niet de meester van de Natuur? Ongetwijfeld niet, hij kan in die zin niet bestaan, maar waarom dan niet de Natuur erkennen als God? De transcendente God, de Opperheer, zou als hij bestond machteloos zijn tegenover de Natuur, die buiten en in ons met haar wetten overheerst. De stervende gelooft niet aan God, ‘om een zeer eenvoudige reden, namelijk dat het geheel onmogelijk is te geloven aan iets dat men niet begrijpt’.
In het overigens nog al wijdlopige essay wordt het beginsel geformuleerd, dat de Natuur alles omvat, dat haar totale energie niet afneemt noch vermeerdert, maar zich handhaaft, en dat de Natuur berust op het geboren worden en sterven van individuën, zodat ze geen rekening kan houden met vreugde en verdriet van enkelingen. ‘Niets vergaat, beste vriend, niets wordt vernietigd in de wereld: vandaag mens, morgen worm, overmorgen vlieg, is dat toch niet altijd: bestaan?’ Het argument is bedrieglijk, want de theologen hebben het herhaaldelijk gebruikt voor de transcendente God, voor wie de enkeling ook eigenlijk niets was, zijn leven en dood beide waren verondersteld, evenals zijn genot en zijn verdriet. Het enige verschil is dat ‘het behoud van energie’ en de ‘gedaanteverwisseling’ (van cel tot mens, van mens tot cel) in overeenstemming is gebracht met de natuurwetenschap, die echter geen basis is van ethiek, zoals de humanisten beweerden.
In deze Dialogue is toch de Natuur nog een excuus voor het lustzoekende, sensuele en sexuele driftmatige element in ons. Het leven is kort, de dood is er in verondersteld, laten we er van genieten. Het klassieke Carpe Diem speelt daarin een rol, en ook een excuus voor afwijkende methoden (sodomie, overheersing, onderwerping) om tot het orgasme te komen. De Natuur heeft die neigingen in ons gelegd. Daar doorheen zwerft wel een ethisch element, dat bestaat in het ontkennen van de misdadigheid der driften. In deze zin is de Natuur dus eigenlijk toch... goed. Jaren later echter wordt de amoraliteit - of
| |
| |
immoraliteit - van de Natuur onderstreept, namelijk in de roman Histoire de Juliette, (verschenen in 1796) waarvan men weet dat hij bedoelt in het licht te stellen dat de ondeugd loont en dat de deugd wordt gestraft, zoals in Justine (geschreven in 1788) al werd gezegd. Mocht aanvankelijk hebben overwogen, dat de Natuur eigenlijk God was, dan blijkt God toch eigenlijk... een Duivel. Deze zwarte visie is een gevolg van Sade's ervaringen met de maatschappij. In Juliette wordt de natuur ‘een onbekend beest’ genoemd, een stiefmoeder, een ‘drift van vernietiging’.
Illustratie uit La nouvelle Justine (1797).
Het is niet moeilijk om alle wrede en vernietigende tendensen in de Natuur te signaleren. Veel later zal Schopenhauer er de nadruk op leggen, dat de werkelijkheid ‘herrlich zu sehen, aber schrecklich zu sein’ is. Het egoisme van die Natuur (gelijk aan dat van God) houdt in dat deze zelfzucht ook in de mens geplant is. Zowel in de Dialogue als in Juliette klinkt het door dat de Natuur wil dat we onzelf lust verschaffen, zo nodig op kosten van anderen, en het is een daling te menen (zoals de humanisten dat dachten) dat de Natuur in ons de ‘wet’ had gelegd van het wederkerig hulpbetoon. Dit gebod gaat tegen de Natuur in, zo klinkt het dan uit de mond van de verdedigers van een ‘strijd om het bestaan’.
In La nouvelle Justine (van 1797) is deze filosofie steeds verder gaan overwegen. Eigenlijk wil de Natuur geenszins het geluk der mensheid. De enkeling die zijn lusten nastreeft, op grond van zijn ‘natuur’, doet dit op kosten van medemensen. Het zou ook een dwaling zijn, dat die Natuur behagen schept in de vermenigvuldiging van de soort: de hongersnood, de ziekte-epidemieën, de slachting door oorlogvoerende monsters corrigeren zulk een dwaling. Er zit in al deze vertogen ook een merkwaardig speculatief element: de Natuur heeft overvloedig zaad (en dus sperma) verwekt, maar om het grootste deel daarvan te vernietigen. De verpersoonlijking van die oerkracht, zoals in de godsdienst van de goden, maakt er een wezen van, dat jaloers zou zijn op een mensheid, die zich met succes zou vermenigvuldigen. Dat wezen zou liever zien, dat de mensheid uitstierf, want dan kon de Natuur weer eens iets nieuws scheppen. Het motto van La nouvelle Justine is tekenend:
On n'est point criminel pour faire la peinture
Des bizarres penchans qu'inspire la Nature.
De onnatuurlijkheid van de cultuur brengt dus bij Sade mede dat we daardoor met kunst en vliegwerk worden gedwongen goed en braaf te zijn, meer producten van zeden en gewoonten dan van... de Natuur. Dit had ook Rousseau wel betoogd, maar met een andere bedoeling. En Sade komt er dan zelfs soms toe, een adel en koningschap te schetsen (zij het een onchristelijke elite!) die zou zijn voortgekomen uit een ‘natuurlijke selectie’, die geenszins een ethisch karakter had. Wat voor Darwin later een strijd om het bestaan tussen de soorten was, is bij Sade zulk een oorlog tussen leden van eenzelfde soort, tussen mensen. En dat onder andere om te rechtvaardigen, dat hij pas tot orgasme kon komen door een moeizaam proces, door zich op te zwepen tot razernij, door blind slaan en verwonden. Men moet zich afvragen of hij wellicht ten dele impotent was en deswege zichzelf en partners zozeer moest pijnigen, hoewel men moet bedenken dat zijn fantasie in ballingschap en gevangenis zulke tendensen mateloos uitbreidde met de bedoeling wraakzuchtig te provoceren. Zijn vrouw had er tenslotte toe meegewerkt hem in arrest te doen plaatsen en hij schreef haar toen:
Jullie hebt, wed ik, gemeend een prachtige zet te doen door mij te dwingen tot een afschuwelijke onthouding van de zonde van het vlees. Maar jullie hebt je wel vergist... Ik heb nu mezelf droombeelden gevormd, die ik van plan ben te verwerkelijken...
| |
Ethiek als contra-prestatie
Maar elk mens is een vat vol tegenstrijdigheden, met zijn egoïsme en zijn altruïsme. Men kan wel zeggen dat ze beide voortkomen uit de drang tot zelfhandhaving: men moet soms zijn naaste verdelgen, soms aanroepen om hulp. Maar er ligt toch ook lust en geluk in identificatie met de medemens, in het gezamenlijk beleven van vreugde en het even collectief strijden tegen levensgevaar en dood. Beïnvloed door wegbereiders van de revolutie en daarna gegrepen door haar leuzen - of uit zelfbehoud daaraan tegemoetkomend - raakt Sade op het spoor van humanisten en van conventionele atheïsten. Deze tweeledigheid kan zeer verwarrend werken, als men zou vergeten hoezeer deze gespletenheid in massa's mensen te vinden is. De oorlog behoorde tot nu toe evenzeer tot de ‘cultuur’ als de zuigelingenzorg, en wie brak zich het hoofd met het probleem, dat miljoenen zuigelingen gered en gekweekt worden om te worden vermoord? Het pornografische element in de Markies kan niet zelden walgelijk zijn (ook als fictie, als bedenksel) maar het is zeker niet erger, het is veel geringer dan de massale beulswerkzaamheden van de staat: onthoofden, martelen, of niet-doden om te kunnen pijnigen. Wat sadisme aangaat was Sade zelf nog een beginneling in zijn daden, een amateur in zijn fantasieën en een kleine scarabee in de grenzeloze webbe waarin de enkelingen door de staat gevangen worden. Zo bezien was Sade veel minder een onmens dan de politici en de theologen, die met het vaandel ter hoogste menselijkheid voorop marcheren in de drift tot vernietiging. Hoe kon het anders dan dat Sade de kwasi-morele staat hoonde?
We laten terzijde welk een kritiek hij heeft uitgeoefend op de scheiding der mensen in klassen en standen, op de onrechtvaar- | |
| |
digheden van de particuliere eigendom, op de misdaden van de rijken en machtigen. Het zou niet moeilijk zijn uit het verhaal Aline et Valcour een catechismus van de revolutie samen te stellen, en zelfs een anarchistische veroordeling van de staat ten gunste van de zelfstandigheid der ongehoorzame burgers. Maar wat ons hier interesseert is dat zijn vorm van atheïsme ‘klassiek’ wordt in deze categorie van betogen. De roman Aline et Valcour moet zijn vervaardigd tussen 1785 en 1788, volgens Sade zelf ‘geschreven in de Bastille één jaar vóór de Franse revolutie’. Een onderdeel daarvan maakt het verhaal uit van Sainville et Léonore, waarin het atheïsme doorklinkt. Als er wordt gesproken over de ‘koptische’ godsdienst in Ethiopië, een mengsel van rooms-katholicisme en Griekse orthodoxie, leest men:
Ze zijn zeer vroom, grote bewonderaars van de heiligen, diep doordrongen van de mogelijkheid van wonderen, en vooral van de transsubstantiatie. Ze hebben in hun midden lieden, die redelijk genoeg zijn om een dogma te verwerpen waarin het geloof, de bedrieglijkste van alle gidsen, zo noodzakelijk is om de rede te onderwerpen, die tot verzet is gekomen.
Verderop wordt er honend gezegd: ‘Wat gedaan wordt in naam van God beledigt nooit het schaamtegevoel’.
Sade zelf is gewonnen voor het wijsgerige materialisme, in de achttiende eeuw zoals gezegd vertegenwoordigd door De La Mettrie (L'homme machine, 1747) en d'Holbach (Système de la Nature, 1770) in een tijd dat het deïsme (God dus gedacht als ‘eerste oorzaak’) nog het meest gangbaar was. De Natuur is ongeschapen, ze was en zal zijn, eeuwig en niet te vernietigen. Maar in zichzelf draagt ze alle kiemen voor tweeledigheid en strijd met zichzelf. De schepping is een voortdurende realiteit, maar evengoed de vernietiging. Als de Natuur maagdelijk is, ontmaagt ze zichzelf. De verkrachting ligt in haar. Maar als de mens het slachtoffer is van dit wrede spel van elkaar vernietigende krachten, moet men dan geen mededogen met hem hebben? Dat tweede thema (na het principe van de rechtvaardiging van ‘het kwaad’) speelt een soms opmerkelijke rol. Degenen die zich een God maken naar hun eigen beeld en die de macht en het kapitaal hebben om zich te laten gelden propageren een God van de onderdrukking en van het geweld, tegenover de zwakke onderdanen en de behoeftige armen. In Juliette is het doel van Sade een felle veroordeling van het katholicisme, van de kerk en van de paus Pius VI (‘hooghartig spook’ en ‘despoot’) wordt Zijne Heiligheid er van beschuldigd, anderen (en zichzelf) te bedriegen. Als het christendom is ontstaan onder arme lieden van Galilea; als de rijke wordt veroordeeld omdat hij nooit het koninkrijk der hemelen zal kunnen beërven; als het even onmogelijk is voor een rijk man de eeuwige zaligheid te verwerven als voor een kameel om door het oog van een naald te gaan; als Jezus kwam om te dienen en voor het mensdom te sterven... welke relatie is er dan tussen die primitieve godsdienst en de enorme rijkdommen van het Vaticaan?
In voetnoten maakt Sade nog een opmerking over de Jacobijnen, die in de revolutie, terwijl ze de traditionele God afwezen, goden schiepen naar hun eigen beeld. De staatsman Saint-Fond, in hetzelfde omvangrijke werk, formuleert het traditionele geloof, dat het gezag van de vorsten afhangt van de vroomheid der menigte.
De kracht van de scepter hangt af van die van het wierookvat; deze twee autoriteiten hebben er het grootste belang bij elkaar te helpen; en alleen door ze te scheiden kunnen de massa's hun juk afwerpen. Niets maakt een volk zo laaghartig als godsdienstige angsten; wat men wil is, dat het eeuwige straf vreest als het wil opstaan tegen zijn koning; dat is de oorzaak dat Europese machthebbers altijd op goede voet stonden met Rome.
En Juliette, in een onderhoud met koning Ferdinand van Napels, durft te zeggen: ‘U houdt het volk in onwetenheid en bijgeloof... want u vreest het als het verlicht wordt. U bedwelmt het met opium... opdat het zich niet bewust zal worden van de manier, waarop u het onderdrukt’. Het dwaze geloof aan de onsterfelijkheid moet dienen om stervenden er toe te brengen, rijkdommen na te laten aan de kerk. God straft beperkte misdrijven met onbeperkte en eeuwige straffen. Degenen die het volk ongelukkig maken bieden het een denkbeeldig geluk in de hemel. ‘Een God die verraderlijk en boosaardig genoeg is om een mens te scheppen en hem dan bloot te stellen aan het gevaar van zelf-vervloeking kan niet worden beschouwd als volmaakt: hij kan alleen worden beschouwd als een monster’. De afkeer van Sade van de doodstraf, toegepast door staat of kerk, komt voort uit verachting voor deze organen.
| |
Opstand tegen God
Juliette en Paus Pius VI. Gravure uit de eerste druk van La nouvelle Justine (1797).
Er zijn in het werk van Sade twee opmerkelijke en lange passages betreffende zijn atheïsme: in Aline et Valcour (1788) en in La Philosophie dans le boudoir (1795). In het eerste werk wordt men geconfronteerd met goed gewapende zigeuners, die optreden als beschermers van arme boeren. Dezen zien hun graag verwoest door een pastoor, een kapelaan en een koster, die op hun rijdieren door de akkers rennen om de laatste sacramenten te brengen aan een stervende, van wie ze een groot legaat verwachten. Als de zigeunerleider Brigandos aan het drietal hun beurzen ontneemt om die te overhandigen aan de benadeelde gezinnen, beroept de pastoor er zich op dat hij ‘God bij zich draagt’, de gewijde ouwel. Brigandos spot met die ‘God van brood’. ‘Het nietigste korenaartje dat de Natuur heeft bestemd voor het onderhoud van deze stakkerds is honderdmaal nuttiger
| |
| |
en waardevoller dan alle afgoden van deeg, die jij in je walgelijke broek draagt’. En verder ironisch: ‘Bedenk overigens dat jouw hooggeschatte goden uit dit koren zijn gemaakt, en dat je - door de grondstof er van te vernielen - hun goddelijk ras verhindert om zich voort te planten’. Om het geval nog belachelijker te maken heeft Sade beschreven hoe het kistje met de heilige ouwel, door de zigeuner weggeworpen, was open gegaan op de plaats, waar een boerenvrouw juist zou gaan zitten poepen, zodat de God van brood ook nog onder uitwerpselen zat. En Brigandos zegt dan tot de pastoor:
Raap je God op, stap op je knol, en zet uit je hoofd dat je een goede daad hebt willen doen, die betaald kon worden met het kwaad dat jij je in je stompzinnigheid durfde veroorloven. Die goede daad was maar een bedenksel, het onheil dat je hebt aangericht is zo werkelijk als het maar zijn kan. Onthoud dit, goede vriend: dat wat men het goede noemt kan alleen iets nuttigs zijn, en nooit is iets nuttig als het aan een arm mens een traan kost.
In La Philosophie dans le boudoir komt een pamflet voor waarvan het opschrift luidt: ‘Fransen! Een verdere inspanning is nodig, als gij republikeinen wilt zijn!’ Men moet dan niet alleen tegen de monarchie zijn, maar ook tegen de godsdienst. Een nieuwe levenswijze zal noodzakelijk zijn. ‘Het is onmogelijk voor een burger van een vrije staat zich te gedragen zoals de slaaf van een despotische monarch’. Een aantal misdrijven zal geen misdaad meer zijn, zoals heiligschennis of... koningsmoord. Als de staat zich heeft los gemaakt van een dynastie of een godsdienst verdwijnt een reeks van straffen. Sade pleit voor de toelaatbaarheid van allerlei ‘ondeugden’, die de Natuur zelf in ons heeft gelegd, en hij wil dan nader onze verplichtingen beschouwen tegenover het Opperwezen, tegenover onze medemensen, en... jegens ons zelf!
De zekerheid, dat geen enkele God ooit de hand heeft gehad in ons bestaan, en dat we op de wereld zijn omdat het eenvoudig niet anders kan zijn - omdat we onvermijdelijke schepselen zijn van de Natuur, zoals planten en dieren - deze zekerheid werpt vanzelfsprekend, zoals men zal begrijpen, de eerste groep van plichten omver, de verplichtingen dus die we ten onrechte menen te hebben tegenover de godheid; en daarmee verdwijnen tevens alle godsdienst-overtredingen, al die begrippen die we kennen als de vage en ongrijpbare benamingen van goddeloosheid, heiligschennis, godslastering, atheïsme, enz.
Sade wijst voorts op de rechteloosheid van vele voortreffelijke slachtoffers van godsdienstige wraak. Als er een God mocht zijn is hij ons volkomen onbekend, ieder maakt er een naar zijn eigen beeld, en men heeft de keuze ze alle te beschermen of alle te verbieden. In een noot zegt de auteur dan: ‘En de meeste wijze partij is beslist, ze alle te verbieden, omdat we de morele zekerheid hebben dat ze allemaal verzinsels zijn, alle zonder verband met een God, die niet bestaat’.
Als er in de wereld iets bespottelijks is dan is het wel het feit dat mensen, met slechts hun beperkte ideeën over hun God en over hetgeen deze verlangt, toch begeren vast te stellen in welke dingen dit belachelijke product van hun verbeelding behagen schept, en welke zijn toorn opwekken.
Sade wil dat de vrijheid zal bestaan, al deze kerken en sekten belachelijk te maken. Men zou de aanhangers van al die religies in één tempel moeten verzamelen waar ze op hun eigen manier de Almachtige aanroepen, in strijd met elkaar, en verschijnen als comedianten in een theater, waar de bezoekers zich vermaken kunnen.
Als men de godsdiensten niet in dit licht ziet zullen ze opnieuw het gewicht krijgen, waaraan zij hun schijnbare betekenis ontlenen. Spoedig zullen zij opnieuw beginnen hun zienswijzen te verdedigen en dan zal er geen sprake meer zijn van redetwisten, maar van vechten ten gevolge van deze godsdiensten.
En dan komt deze vermaarde passage:
Ik kan het niet te vaak zeggen: geen Goden meer, Fransen, geen Goden meer, tenzij gij wilt dat hun trieste heerschappij u opnieuw in alle verschrikkingen van het despotisme zal storten. Alleen gij kunt hen vernietigen door de spot met hen te drijven. Alle gevaren die ze met zich mee brengen zullen onmiddellijk weer de kop opsteken, als ge een bepaalde waarde aan zulke zaken toekent. Sla zulke afgoden niet in woede neer: verbrijzel ze spelenderwijze, dan zal het vooroordeel vanzelf sterven.
Sade gaat nog uitvoerig in op de vraag, wat misdrijven jegens onze naasten en jegens onszelf zijn, en hij bepleit een omwenteling van het begrip ‘straf’, een veel grotere mildheid jegens onze medemensen. Minstens twee passages zijn in dit uitvoerige stuk opvallend wegens de tendens inzake de individuele vrijheid binnen het noodzakelijke samenleven. Het christendom leerde huichelachtig, dat we onze naasten moesten liefhebben zoals ons zelf.
Het is absoluut onmogelijk zijn naaste lief te hebben gelijk zichzelf, want dat is tegen alle wetten van de Natuur, en de Natuur behoort de enige richtlijn te zijn voor ons leven. Het komt er slechts op aan, onze medemensen als broeders lief te hebben, als vrienden die ons door de Natuur zijn gegeven en met wie we veel beter zullen kunnen leven in een republikeinse staat, waarin het klassenonderscheid is opgeheven en de onderlinge banden nauwer zijn aangehaald.
En ten tweede heeft hij nogmaals onderstreept dat de staat niet het recht heeft te straffen zoals hij doet (Sade was immers tegen de doodstraf, al komt het doden wel voor in de natuur) omdat de staat onnatuurlijk is. Ook wordt deze macht gelaakt als instrument van de bezitters tegen de bezitlozen, en als onderdrukker van het sexuele leven. ‘Ik vraag u hoe men wil bewijzen dat in een staat, die gedwongen is immoreel te zijn, de mensen persoonlijk moreel zouden moeten zijn!’ Met de val van het godsdienstig geloof wankelt alles. Maar merkwaardig is het beroep op begrip, mildheid, kameraadschap van zwakke mensen jegens zwakke mensen, niet in staat de strenge eisen van een (overigens hypocriete) deugd te vervullen. Als Sade psychopaat was, en veel wijst daarop voorzover het zijn sexuele driften betreft, was hij begiftigd met een zeer gezond verstand, zodra het ging om de kritiek op de samenleving. Vandaar dat de geschiedenis van de staten en maatschappijen overvol is van wreedheden, die men eigenlijk niet ‘sadistisch’ zou mogen noemen. Veel officieel hoog verheven lieden, die ongekende barbaarsheden op hun geweten hebben, kunnen niet vergeleken worden met Sade. Daarvoor was de Markies toch een te gecompliceerde figuur.
|
|