| |
| |
| |
M.H. Würzner
Robert Musil en Joseph Roth
Robert Musil, wiens 100jarige geboortedag onlangs werd herdacht - hij is geboren op 6 november 1880 -, wordt tot de belangrijkste schrijvers van deze eeuw gerekend, maar ondanks deze faam is hij tegelijk een schrijver, die b.v. in Nederland tamelijk onbekend is. Tot enige populariteit heeft hij het nooit gebracht, en ondanks herdenkingsartikels uit de laatste tijd, zal hij het waarschijnlijk ook niet brengen. Daarvoor eist de lectuur van zijn werk te veel geestelijke inspanning. Dat geldt niet alleen voor zijn hoofdwerk Der Mann ohne Eigenschaften, maar ook voor zijn kortere prozastukken. Even vlug doorlezen is er niet bij. Alleen daarom, dat zijn hoofdwerk zo'n dikke pil is, zal het wel nooit in het Nederlands vertaald worden, afgezien daarvan dat het een moeilijk te vertalen tekst is. Maar ook van zijn andere werk is tot nu toe, zover mij bekend is, slechts Ervaringen van de jonge Törleß en Drie vrouwen vertaald, dit pas in de laatste jaren.
Musil is een typische poeta doctus, een geleerde dichter. Hij heeft natuurwetenschappen en filosofie gestudeerd, maar dan toch geen wetenschappelijke loopbaan geambieerd. In 1922 heeft hij bewust voor onafhankelijk schrijver gekozen en daarmee voor een zeer onzekere existentie. Hij, die uiterlijk en in zijn gedrag meer op een geleerde of een Oostenrijkse officier leek, liet ook in zijn werk niets aan het toeval over. Hij heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt, wat betekent, dat hij veel van de lezer eist.
In de 20-jaren verbleef hij in Wenen, schreef vooral aan zijn hoofdwerk, en ging dan naar Berlijn. In 1933 ging hij terug naar Wenen en in 1938 naar Zwitserland, nu definitief in de emigratie. Zijn werk werd door 1940 in Nederland nauwelijks opgemerkt. Slechts weinige besprekingen zijn in de dagbladpers en in tijdschriften te vinden. Zelfs Menno ter Braak, die hem in 1935 op het ‘Internationale Schrijverscongres ter verdediging van de cultuur’ in Parijs ontmoet heeft, heeft geen recensie over hem geschreven. Behalve enkele recensies van H. Geversman, Chr. de Graaff, Ulrich Huber Noodt, G. Antonini, A. Helman, heeft vooral Nico Rost over hem geschrevan, die hem blijkbaar in Berlijn ontmoet heeft, en hem dus persoonlijk kende. In een tijd waar men toch openstaat in Nederland voor de Duitse emigrantenliteratuur - het beste voorbeeld is Joseph Roth - blijft Musil hier te lande zo goed als onbekend. Joseph Roth is in die jaren een van de meest gelezen emigrantenschrijvers in Nederland. Zijn boeken verschijnen bij Allert de Lange en Querido in Amsterdam, de meeste bovendien in Nederlandse vertaling. Omvangrijke besprekingen maken de lezer op zijn werk attent. Waarschijnlijk ligt het aan de manier van schrijven, waardoor de Nederlandse lezer zich meer tot Roth voelt aangetrokken dan tot Musil.
Toch is ook Joseph Roth als schrijver geenszins gemakkelijk te karakteriseren, hij is allesbehalve een triviale schrijver. Over zich zelf heeft hij eens geschreven:
Ik werd op zekere dag journalist uit vertwijfeling over het feit dat geen enkel beroep mij werkelijk kon boeien. Ik behoor niet tot de generatie van die mensen, die hun puberteit met gedichten beginnen en afsluiten. Ik behoor ook niet tot de allernieuwste generatie, die door voetbal, skiën en boksen geslachtsrijp wordt. Ik kon slechts op een eenvoudig fietsje zonder vrijloop fietsen, en mijn dichterlijk talent beperkte zich tot preciese formuleringen in mijn dagboek. Altijd al ontbreekt het mij aan hart. Sinds ik denken kan, denk ik zonder medelijden.
Vooral deze laatste formulering is zeer belangrijk, want Roth wijst iedere sentimentaliteit af. Hij is dus allesbehalve ‘poët’. Zijn sterkte is duidelijk de waarneming en het vermogen dit op een zakelijke manier in taal om te zetten. Dit zijn in feite de goede eigenschappen van een journalist. Tegelijk is deze zakelijke vorm van schrijven ook de rede, waarom sommige van Roth's boeken de tegenwoordige lezer nog zo aanspreken. Het lijkt een programma, wat hij in het bekende voorwoord van zijn roman Die Flucht ohne Ende schrijft:
In het volgende verhaal vertel ik de geschiedenis van mijn vriend, kameraad en geestverwant Franz Tunda. Ik volg deels zijn aantekeningen, deels zijn verhalen. Ik heb niets verzonnen, niets gecomponeerd. Het gaat er niet meer om, te ‘dichten’. Het belangrijkste is het waargenomene.
Het is juist dit voorwoord, dat een rol speelt in een gesprek tussen Roth en Musil tijdens een ontmoeting in Wenen. Het is overgeleverd door Soma Morgenstern. Hij was voor 1933 correspondent van de Frankfurter Zeitung in Wenen, de krant, waarvoor ook Roth werkte. Morgenstern was met beide schrijvers bevriend en door hem is deze ontmoeting tot stand gekomen. In een stuk uit zijn nog niet gepubliceerde autobiografie, gepubliceerd in 1975 in de Frankfurter Allgemeinen Zeitung schrijft hij het volgende:
Ik herinner mij, zei Musil, U heeft eens in een boek een voorwoord geschreven - ik weet niet meer de titel van het boek. Maar het voorwoord herinner ik mij zeer goed. ‘Nu is het tijd om te berichten, niet te dichten’ - luidt de slotzin. Ja, zei Roth, dat heb ik geschreven. Het was het voorwoord van mijn boek Flucht ohne Ende.
- Heeft U nog steeds zo veel op met het berichten? wilde Musil weten. Waarom niet? zei Musil. U schrijft immers nu romans, zei Musil. Ik schrijf nu ook berichten. Dicht U ook niet daarbij? In mijn berichten? - Eerlijk gezegd, zei Musil, heb ik Uw berichten niet gelezen. Maar dicht U niet in Uw romans? - Niet met opzet, zei Roth en lachte genoegelijk. Roth kende natuurlijk Musils Zögling Törleß. Musil had toen al zijn romantheorie, de grote roman was echter nog niet verschenen. Roth interesseerde zich erg weinig voor romantheorieën. In dit opzicht was hij de ‘naïve’ kunstenaar. Hij had de relatie van een ambachtsman tot zijn ambacht. Daar hij Musil waardeerde en zijn ontstemming opmerkte, voegde hij eraan toe: Dichten - berichten... het komt op het hoe aan. Men heeft mij toentertijd aan mijn woord gehouden, en veel dichters - of zogenaamde dichters - waren verontwaardigd. En zij zeiden het. En zij schreven het. Tegen mij natuurlijk. Ik heb nooit meer een voorwoord
| |
| |
voor een boek geschreven. Maar het voorwoord was zeer voordelig voor het boek. Thomas Mann was verontwaardigd. En dat was voor mij een genoegen. Oh, zei Musil, wanneer het daarop aankomt, heeft het mij ook verheugd. Maar U ziet toch het probleem. Wanneer U ernstig hierover nadenkt, moet het U toch duidelijk zijn, of U bij Uw bewering blijft of al daarvan afgeweken bent.
Ik breek mij het hoofd er niet over, zei Roth. Ik ben geen denker. Soma heeft mij overgehaald een romantheorie van Georg Lukács te lezen. Ik heb om hem een plezier te doen het boek gelezen. Twee pagina's lang heb ik mij laten kwellen. En daarmee was ik met het boek klaar. Maar Soma beschouwt immers ook Kafka als een grote schrijver. Kafka is een schrijver voor schrijvers.
Dat heeft men reeds over Brahms gezegd: een componist voor componisten, bracht ik er tegenin.
Je hebt al van Kafka gesproken, toen hij nog leefde, zei Roth, en geen enkele van zijn grote romans bekend was. Jij bent niet te helpen. Maar zijn zijn grote romans romans?
Met Morgenstern heb ik al zeven of acht jaar geleden over Kafka een discussie gehad, zei Musil. En wanneer ik ook zijn mening niet deel, voordat de nalatenschap van Kafka toegankelijk was, zo heb ik onze vriend Morgenstern al toegegeven, dat het om een zeer eigenaardige schrijver gaat. Wanneer Roth meegedaan zou hebben, zou hierover een debat zijn ontstaan, maar Roth ging die uit de weg. Toen Musil naar voren bracht, dat men tenslotte bij l'art pour l'art uitkomen moest, wanneer het ‘hoe’ het belangrijkste zou zijn, zei Roth, dat hij niets kon beginnen met l'art pour l'art, zonder Musils bewering te willen weerleggen. Musil merkte dat en was ontstemd. Na een korte onderbreking citeerde Roth de oude Tolstoi, die eens in een gesprek heeft gezegd: Wat hebben Iwan en Stephan ermee te maken, hoe ik deze boom zie. Dat moet echter de zeer oude Tolstoi gezegd hebben, merkte Musil op, toen hij al religieuze traktaatjes geschreven had. Ik zei: Dat was al een afwijzing niet alleen van het ‘hoe’, maar ook van de kunst in het algemeen. Als men het levenswerk van Tolstoi achter zich heeft, kan men zich zo iets permitteren, zei Musil. Toen wilde de oude meester al een oude heilige zijn. Daarmee was de discussie gesloten.
Robert Musil.
Joseph Roth.
Het afwijzen van theorie is voor Roth karakteristiek en het is belangrijk voor het begrip van zijn schrijverschap. Want Roth was zich hiervan duidelijk bewust. Om zijn instelling en zijn perspectief op de werkelijkheid beter te kunnen begrijpen, is de lezing, die Roth onder de titel ‘Geloof en vooruitgang’ in Amsterdam op 12 juni 1936 heeft gehouden en die toen in De Gemeenschap is verschenen, zeer belangrijk. Het is een zeer merkwaardige lezing, want eigenlijk spreekt hij over het ‘Bijgeloof over de vooruitgang’. Het is een poging tot een theoretische uiteenzetting, waar hij zelf blijkbaar moeite mee heeft, want hij schrijft:
Want het is voor een auteur, die gedurende zijn leven de waarheid, waarvan hij meent haar herkend te hebben, niet
| |
| |
direct uit te drukken in staat is, maar alleen door weergave, beschrijving en uitbeelding van concrete gebeurtenissen en verschijnselen, een zgn. belletristische auteur, een romancier of novellist, als U wilt, dubbel moeilijk, een opvatting en een overtuiging naakt en a.h.w. zonder stoffelijke, zonder belichamende inkleding uit te beelden.
Roth spreekt zich hier duidelijk tegen de abstractie uit, abstractie is immers de kern van iedere theorievorming. Hem gaat het om concretisering, dit eist echter, dat men zich dicht aan de objecten houdt. Roth ontwikkelt geen theorieën, maar hij vertelt een verhaal of soms ook een sprookje, wat bij hem niet betekent, dat daarbij de werkelijkheid verdwijnt. Aan de andere kant maakt dit het beschrijven van wat Roth nu eigenlijk bedoelt zo moeilijk, omdat dit ook weer een vorm van abstractie is. Men kan hem eigenlijk slechts voortdurend citeren, omdat zijn concretiseringen niet direct op één betekenis vast te leggen zijn. In wezen is dit de verklaring voor de ontelbare tegenstrijdigheden in zijn werk. Iedere harmonisering moet hem onrecht doen, omdat zijn sterkte in het detail ligt. Daarmee moet ook iedere poging, Roth tot een politieke schrijver te maken, van begin af aan mislukken. Of socialist of monarchist, het zijn abstraherende harmoniseringen. Een verklaring van deze tegenstrijdigheden probeert Roth zelf te geven in zijn al geciteerde lezing. Hij zegt: ‘Het behoort tot de paradoxale processen in de geestesgeschiedenis van de mensheid, dat het geloof in de zgn. zekere definitieve overwinning van de ratio over de barbaarsheid naïver is dan ieder geloof in sprookjes.’ Als oorzaak ziet hij het losmaken van de ratio van haar goddelijke oorsprong. De zelfstandig geworden ratio leidt in moreel opzicht tot radeloosheid tegenover wat kwaad en wat goed is. Roth wijst het automatisme van de groeiende ratio af.
Men gelooft, de mensheid groeit zoals het kind langzamerhand uit de kinderschoenen. Op zekere dag zal zij rijp genoeg zijn en een moreel peil bereikt hebben, waarop men niet meer heksen in de naam van God verbrandt. De mens heeft niet het paradijs verloren, neen! Hij is pas op weg het te winnen. Maar, zie daar! Nauwelijks is hij opgehouden heksen in de naam van god te verbranden, of hij begint al zijnsgelijken in de naam van afgoden te verbranden. Dat is eigenlijk de geloofsbelijdenis van de nieuwe tijd. Maar zie daar! Nauwelijks is Moses begonnen de Sinaï te beklimmen, of ze hebben al het gouden kalf! Ook de mensen hebben veel meer symbolische kalveren dan er op aarde werkelijk bestaan. Tegenwoordig hebben zij b.v. het nationale-kalf en het rassen-kalf, hoeveel meer slachtoffers hebben deze beide kalveren alleen al gemaakt, als eens het gouden. Er is, dames en heren, ook een zgn. klassenstrijd-kalf. En dit maakt zeer vele slachtoffers. Het meest gevaarlijke vind ik het vooruitgangs-kalf.
De basis voor deze redenering is echter niet een politiek-ideologische of een maatschappij-kritische, maar een anthropologische. Roth is ervan overtuigd, dat de mensheid ten alle tijde even goed als kwaad was. Dit weten dat de mens een mengsel van goed en kwaad is, voorkomt teleurstelling en is de basis van Roth's scepsis. Dit simpele anthropologische model kan men mijns inziens nu ook in de romans van Roth terugvinden, vooral in die, die na 1933 zijn verschenen. Men zou ze als demonstratie van de volgende stelling van Roth kunnen lezen:
Op een dwaze manier uitgeoefend, wint het goede niet slechts het aspect, maar ook de consequentie van het boze. Het is dus noodgedwongen het verstandige een onderdeel van het immanent goede in ons - evenzo als het dwaze en het domme een onderdeel van het immanent boze in ons is.
Als men vooral de beide laatste romans van Roth, die zich met het verval van de Habsburg-monarchie bezig houden - dus Die Geschichte der 1002. Nacht en Die Kapuzinergruft (het vervolg
| |
| |
van ‘Radetzkymarsch’) ten opzichte van het gedrag van de helden van het verhaal leest, valt het op dat deze niet ‘kwaad’ zijn, eerder ‘goed’, maar dat hij hun ‘goedzijn’ op zijn dwaze manier tot uitdrukking brengen, waardoor kwade consequenties ontstaan. In Die Geschichte der 1002. Nacht - een modern sprookje - is het de ritmeester Taittinger, die omdat hij de gebeurtenissen niet weet te bepalen, langzamerhand meegesleurd wordt, totdat niets meer te veranderen valt. In Die Kapuzinergruft is het de held zelf, die zijn eigen verhaal aan de lezer meedeelt. Het perspectief van de ik-verteller reduceert a.h.w. de distantie tot de gebeurtenissen, niet om ze reflectief in een scherpe analyse te verduidelijken, maar om de atmosfeer van het gedrag over te brengen. Wat hier bedoeld is, formuleert Graaf Chojnicki in de roman als volgt:
Weet U, ik ben geen patriot, maar ik houd van mijn landgenoten. Een heel land, een vaderland zelfs, is iets abstracts. Maar een landgenoot is iets konkreets. Ik kan niet van alle graan- en korenvelden, alle naaldbossen, alle moerassen houden, van alle poolse heren en dames. Maar een bepaald veld, een bosje, een moeras, een mens: à la bonheur! Dat zie ik, dat kan ik pakken, dat spreekt in de taal, die mij vertrouwd is, dat is het juist, omdat het op zichzelf staand is, het summun van vertrouwdheid.
Hierdoor verklaart zich ook zijn liefde voor Oostenrijk en zijn kroonlanden en de strikte afwijzing van het Nationalisme. Maar ook hier is het niet het kwade, dat tot de ondergang leidt, maar de dwaasheid, die het kwade tot gevolg heeft. Franz-Ferdinand zegt in het begin van de roman van zich zelf:
Ik ben niet een kind van deze tijd, ja het valt mij zwaar, mij niet juist een vijand te noemen. Niet, dat ik het niet zou begrijpen, zoals ik het zo vaak beweer. Dit is slechts een zwakke uitvlucht. Ik wil eenvoudig, uit gemak, niet beledigend of hatelijk worden, en dus zeg ik, dat ik dat niet begrijp, waarvan ik zou moeten zeggen, dat ik het haat of veracht. Ik beschouw het als edeler, een gebrek voor te wenden dan toe te geven dat ik vulgaire geluiden vernomen heb.
Uit deze citaten blijkt al, dat ook hier het belangrijke in het detail ligt. Niet zo zeer de opbouw en de stilistische vormgeving maken het tot een goed boek, maar de impressies en de waarnemingen, waarin vooral de impliciete maatschappijkritiek een interessant aspect is.
Het is de vraag of het verschil met Musil werkelijk zo groot is. Op het eerste gezicht is natuurlijk het verschil hemelsbreed. Bij Roth kan de lezer zich aan het verhaal overgeven, de verteller zal zich niet storen, maar proberen zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Bij Musil weet de verteller dit te verhinderen en de lezer te dwingen telkens opnieuw over het verloop van het verhaal en de daarmede verbonden reflexies na te denken. De lezer moet er voor gaan zitten en bereid zijn zich met dit niet gemakkelijke avontuur in te laten. Musil heeft vaak hoofdstukken herschreven, totdat zij aan zijn opvattingen van stijl voldeden. Hij zegt zelf, dat stijl voor hem het exakt uitwerken van een gedachte is. Bovendien is de werkelijkheid niet meer uit één perspectief meer te vatten, zij is uit elkaar gevallen. Ulrich de hoofdpersoon van Der Mensch ohne eigenschaften is dan ook op zoek naar een zin van al deze delen van de werkelijkheid - waarbij hem niet zo zeer het werkelijke, maar vooral het mogelijke interesseert. Het betekent, dat in wezen de werkelijkheid niet meer vanuit de mens kan worden begrepen. Voor Musil is dan ook Roth's Radetzkymarsch niet meer dan een kazerneroman, zoals hij tegen Soma Morgenstern heeft gezegd. Toch is dit niet helemaal eerlijk, want eigenlijk eindigt Roth's Kapuzinergruft met hetzelfde inzicht als dat van Musil, alleen Musil begint daarmee, waarmee Roth eindigt, nl. dat de werkelijkheid - die in de pluralistische Habsburg-monarchie nog vanuit de mens een orde leek te zijn - definitief uit elkaar gevallen is. Dit inzicht heeft bij Musil echter zonder twijfel enige dimensies meer dan bij Roth. Het verschil is misschien ook minder groot wanneer men van de essayistiek van beide schrijvers uitgaat. Hierover eerst nog een stuk uit het gesprek tussen Soma Morgenstern en Musil over Roth:
Joseph Roth, potloodtekening van B.F. Dolbin.
In zijn Hiob is Roth een keer dichter, zei Musil. In de Radetzkymarsch is hij het geen één keer. Waarom acht U hem zo hoog? - U leest zijn stukken in de Frankfurter Zeitung niet, antwoordde ik. En juist daarin geeft hij het beste van zichzelf. Berichten? vroeg Musil ironisch. Het is al voorgekomen, dat een bericht ‘grote’ werken overleefde. Bijvoorbeeld Victor Hugo's Histoire d'un Crime. Ik geloof, dat dit bericht het voortreffelijke werk van Hugo, op z'n minst buiten Frankrijk, overleven zal - Ligt dat niet aan de stof? vroeg Musil. Ik herinner het mij niet meer. Ik ben niet eens zeker, het ooit gelezen te hebben. - Aan de stof alleen ligt het niet, wanneer de staatsgreep van Napoleon de Kleine een groot onderwerp is. Ik houd het voor mogelijk, dat de grote Victor Hugo met een aantal lyrische gedichten en met deze beschrijving, of laten we zeggen historische reportage, overleven zal. Hoeveel mensen buiten Frankrijk lezen nog de Glöckner. Roth mag dan wel geen verteller zijn, maar hij is een groot beschrijver. Zijn beschrijving van het gedenkteken van de volkerenslag bij Leipzig is een meesterwerk. Een feuilleton, vroeg Musil. Ja, men kan het zo noemen. Het was een artikel in de feuilleton van de Frankfurter Zeitung. Een meesterwerk. Ik geef twee, drie romans van Joseph Roth voor deze feuilleton. Ik beloofde Musil, hem deze feuilleton van Roth te sturen, en hij beloofde, het te lezen. Maar ik vergat het helaas, en hij heeft mij er nooit aan herinnerd. Ik heb er nog spijt van, niet alleen voor Roth, ook voor Musil.
Zo ongelijk heeft Morgenstern met zijn slotopmerking zeker niet. Vergelijkt men de al geciteerde rede van Roth met een beroemde rede van Musil, nl. die ‘Uber die Dummheit’, die hij in 1937 in Wenen heeft gehouden, dan wordt duidelijk, dat het verschil van opvatting van deze beide in wezen conservatie schrijvers helemaal niet zover uitelkaar ligt. Musil schrijft aan het begin:
Iemand, die het waagt, over de domheid te spreken, loopt
| |
| |
tegenwoordig het gevaar, zich op velerlei manieren te schaden; het kan hem als aanmatiging aangerekend worden, het kan hem zelfs als storing van de ontwikkeling van deze tijd aangerekend worden. Ik zelf heb reeds enige jaren geleden geschreven: ‘Wanneer de domheid niet op de vooruitgang, het talent, de hoop of de verbetering als twee druppels water zou lijken, dan zou niemand dom willen zijn.’ Dat was in 1931; en niemand zal het durven te betwijfelen, dat de wereld sindsdien nog vooruitgang en verbeteringen gezien heeft! Zo ontstaat langzamerhand een zekere onuitstelbaarheid van de vraag: Wat is eigenlijk domheid?
Joseph Roth met Soma Morgenstern (r.) in het café Tournon, 1938.
Deze alinea zou ook Roth geschreven kunnen hebben. De magistrale uiteenzettingen van Musil over de verschillende aspecten van de domheid verwijzen naar een gelijksoortig anthropologisch model zoals dat ook bij Roth te vinden is, alleen ook hier bij Musil enkele dimensies dieper of ‘filosofischer’. Dit geeft ook de grens aan, waar Roth's wantrouwen tegenover Musil begint en Musil's onderschatting van Roth.
|
|