| |
| |
| |
J. Iven in gesprek met Tahar Ben Jelloun
Franstalige poëzie in Marokko
Een oude man bezocht elke morgen enkele cafés in Caïro en vertelde daar één of twee nokta's, verhaaltjes, over Nasser en zijn regering. Dan ging hij naar huis. Deze nokta's verspreidden zich als een lopend vuurtje in de stad, over het land, ... en bereikten uiteindelijk ook de president. Nasser was razend en vroeg aan zijn veiligheidsdienst de man op te sporen. De agenten slaagden erin de auteur van deze nokta's te vinden en brachten hem, verlegen en bevend, bij de president. ‘Bent u niet beschaamd om dergelijke valse roddels over uw land en uw president te verspreiden? Dat doet een man van uw leeftijd toch niet!’ De oude man zei niets.
De president ging verder: ‘Hier in dit mooie land bouw ik aan het socialisme, breng ik recht, vecht ik voor rechtvaardigheid, voor democratie, voor het geluk en de welvaart van mijn volk...’ De oude man onderbrak hem: ‘Excuseer, meneer de president, ik zweer op de zieltjes van mijn kinderen dat dit geen nokta van mij is.’
Dergelijke nokta's doen de ronde in heel de Arabische wereld, van Caïro tot Tripolis, van Tunis tot Rabat. In landen, waar de media onder strenge staatscontrole staan, heeft de regering geen greep op de verbeelding van het gewone volk. In landen, waar het grootste deel van de bevolking niet kan lezen, staan vertellers hoog in aanzien. De nokta is een satirisch, humoristisch verhaaltje, een wapen tegen de doffe, dagelijkse ellende, een bittere pil voor hen die het voor het zeggen hebben, een masker voor de wanhoop en de ontgoocheling.
Meddahs, die heroïsche en religieuze figuren bezingen, satirische volksdichters en vertellers van epische verhalen houden in de Maghrebijnse landen de geschiedenis van hun volk levend en zij maken het dagelijkse leven draaglijker. Men vindt deze anonieme auteurs op markten en straathoeken; niet in boeken. Schrijven kunnen ze niet, ze spreken een Arabisch of Berberdialect. In beschouwingen over literatuur in Derde Wereldlanden wordt aan deze vormen van orale literatuur vaak geen aandacht besteed. Nochtans is dit de enige vorm van literatuur, waar de meeste mensen in die landen mee te maken hebben.
In Marokko is 80% van de bevolking analfabeet. En het ziet er niet naar uit dat deze situatie in de nabije toekomst zal verbeteren: meer dan driekwart van de jongeren tussen de vijftien en negentien jaar kan lezen noch schrijven. Ook de volgende jaren zal de verteller op de markt van Marrakech meer gehoor vinden dan de Marokkaanse schrijver in Rabat of Parijs.
Al kunnen de meeste Marokkanen niet lezen, het land heeft wel twee geschreven literaturen, een Arabische en een Franse. De Franstalige literatuur in Marokko en de andere Maghreblanden, Algerije en Tunesië, is een jonge erfenis van het Franse kolonialisme. In de jaren twintig verschenen de eerste literaire werkjes in Tunesië en Algerije. In Marokko publiceerden Tunesiërs, die daar in de administratie waren tewerkgesteld. De poëzie van de Algerijn Jean Amrouche buiten beschouwing gelaten, betekenden die eerste literaire produkten niet veel. Ze waren geschreven voor de lezer van de metropool, en in functie van het beeld dat die lezer van de Maghreb had.
Men spreekt van een Maghrebijnse literatuur sinds de vroege jaren vijftig, net vóór de onafhankelijkheid van Tunesië en Marokko (1956) en vóór de Algerijnse bevrijdingsoorlog (1954-1962). De geboorte van een Franstalige literatuur in de Maghreblanden is nauw verbonden met de politieke strijd voor nationale onafhankelijkheid. Indien de eerste auteurs niet rechtstreeks betrokken waren in de onafhankelijkheidsstrijd, dan wilden zij toch getuigenis afleggen van de crisis en de omwentelingen in hun land. In 1950 verscheen de roman Fils du pauvre van de Algerijn Mouloud Feraoun, tot op heden de meest gelezen auteur van Noord-Afrika. Hij werd al vlug de leidende figuur van een groep schrijvers, de ‘generatie van 52’, die het vraagstuk van de vervreemding centraal stelden in hun werk. De Maghrebijnse schrijver voelde zich ingesloten tussen twee werelden en hij kon geen van beide aanvaarden: noch de feodale moslimgemeenschap, noch de geïndustrialiseerde, Westerse samenleving. De ‘generatie van 52’ was vooral een Algerijnse aangelegenheid, al was het maar omdat, louter kwantitatief gezien, de Franstalige literatuur een grotere betekenis heeft in Algerije dan in Tunesië of Marokko. De lange kolonisatieperiode en de gevoerde assimilatiepolitiek zijn daar wellicht niet vreemd aan. De Algerijnse auteurs bleven ook later nog een eindje vooruitlopen. In de helft van de jaren vijftig al zochten zij naar een eigen uitdrukkingswijze en waren vormexperiment en engagement aan de orde.
Literaire discussies over vervreemding en identiteit, imitatie en authenticiteit, traditie en vernieuwing, kunst en politiek maakten in Marokko pas tien jaar later opgeld. Aan de basis van die discussies lag de oprichting van het tijdschrift Souffles (1966) en de publikatie van de roman L'oeil et la nuit (1969) van Abdellatif Laâbi. Anders dan bijvoorbeeld in Algerije, kwam de literaire opgang in Marokko niet voort uit de bevrijdingsstrijd, maar uit de malaise die ontstaan was na de onafhankelijkheid, uit de bloedbaden van Rif (1959) en Casablanca (1965), en uit de nederlaag van de Arabische landen in het Midden-Oostenconflict (1967). De generatie van Marokkaanse schrijvers, die in de jaren zestig debuteerde, was een generatie van teleurgestelde, ja, verbitterde intellectuelen in de greep van ‘een ontreddering en een wilde revolutie’, zoals Laâbi in het eerste nummer van Souffles schreef. De schrijvers rond Souffles stelden zich agressief, provocerend op, ze verwierpen alles wat naar traditie en bourgeoiskunst rook, ze pleitten voor een literatuur, waarin ze de nieuwe problemen van hun samenleving konden verwoorden. ‘De Franse taal barstte en brak’ onder hun geweld, stelde de criticus Jean Dèjeux vast.
In 1972 greep de Marokkaanse overheid in: Abdellatif Laâbi, Abraham Serfaty en Abdellatif Derkaoui werden gearresteerd op de maatschappelijke zetel van hun tijdschrift in Rabat, Souffles werd verboden. Laâbi bleef een maand in de gevangenis opgesloten voor ondervraging, van 27 januari tot 25 februari. Na de maand voorhechtenis schreef Laâbi over de behandeling het volgende:
| |
| |
Tahar Ben Jelloun en zijn vertaalster Liesbeth Korthals Altes op Poetry International, Rotterdam 1980. (foto: R. Bogaerts)
Ze legden me met mijn borst op de grond. Bruut trokken ze mijn armen naar achteren en bonden ze stevig op mijn rug. Ik merkte op dat ze, vóór ze mijn armen vastbonden, en daarna mijn voeten, hun voorzorgen namen door vodden om mijn polsen en mijn enkels te wikkelen, zodat de koorden geen sporen zouden nalaten. Vervolgens duwden ze een dikke, ijzeren staaf tussen mijn voeten en mijn handen, ze trokken me omhoog en legden de uiteinden van de staaf op twee tafels, die op iets meer dan een meter van mekaar stonden. Zo werd ik opgehangen, mijn borst naar beneden. Heel mijn lichaamsgewicht drukte op mijn ruggegraat en mijn handen. Deze houding was voor mij nog pijnlijker dan voor anderen, omdat ik al sinds lang lijd aan een rugreuma die geleid heeft tot een vergroeiing van twee wervels. Ik voelde bijna onmiddellijk een hevige, scherpe pijn in mijn wervelkolom en mijn handen zwelden vlug. Ze namen dan een soort houten kist, die ze in het midden op mijn rug plaatsten. Het gewicht van de kist versterkte de pijn nog. Ik begon te ijlen. Toen namen ze me van de tafels, trouwens zonder mijn handen en voeten los te knopen. Ze legden me een ogenblik op de grond, dan begon de marteling opnieuw. Deze keer lieten ze me nog langer hangen. Ik kon niet verhinderen dat ik na een tijd begon te schreeuwen om me even van de tafels te nemen, maar ik werd zwakker en zwakker. Mijn gedachten raakten in de war. Ik voelde de bittere smaak van de dood in mijn keel stijgen, eenzelfde gevoelen had ik met de dood voor ogen, toen ik, nog heel klein, tijdens de onafhankelijkheidsstrijd bij een optocht, midden in een mensenvloed, viel en vertrapt en verpletterd werd, door tientallen mensen die boven mij neergeslagen werden.
De veertiende maart werd Laâbi opnieuw gevangen genomen en weggevoerd naar Derb Moulay Cherif, een geheim kamp waar gemarteld wordt. In augustus 1973 heeft een massaproces tegen 240 beschuldigden plaats, waarbij Laâbi tot 10 jaar gevangenisstraf veroordeeld werd. Zijn gezondheidstoestand ging vanaf 1978 hard achteruit, zodat hij verscheidene malen in een ziekenhuis moest worden opgenomen. In 1979 kwam het internationale protest op gang met de toekenning van het Poetry International Eregeld van de Rotterdamse Kunststichting aan de Marokkaanse dichter. Dezelfde zomer nog verschenen enkele gedichten van Laâbi in Nederlandse vertaling in het Arnhemse tijdschrift Wolfsprent. In Parijs richtte het tijdschrift Esprit een Internationaal Comité ter Bevrijding van Laâbi op. In mei 1980 ontving hij de Franse Vrijheidsprijs die toegekend wordt aan auteurs die in hun land de vrijheid van meningsuiting belichamen. Allemaal boter aan de galg? Op 10 april 1980 werd immers een nieuw proces tegen Laâbi gepland, omdat hij vlugschriften in de gevangenis verpreidde. Totaal onverwacht werden op 18 juli 44 politieke gevangenen in vrijheid gesteld, waaronder Laâbi. Een week later besliste de Marokkaanse overheid een algemene amnestie te verlenen. Onder druk van de strijd met het Polisario is koning Hassan II gedwongen zijn binnenlands beleid te liberaliseren.
De harde repressie in het verleden heeft echter nooit de politieke discussies onder de Marokkaanse schrijvers kunnen verhinderen.
Het vijfde Marokkaanse schrijverscongres in 1976 werd beheerst door gepassioneerde ideologische debatten. Abdelkrim Ghallab, sinds 1967 voorzitter van de Marokkaanse schrijversunie, vooraanstaand lid van de Istiqlalpartij en directeur van de krant Al Alam, werd vervangen door Mohammed Berrada, professor aan de faculteit letteren van Rabat en lid van de Socialistische Unie van de Volkskrachten.
Censuur en repressie hebben evenmin de internationale erkenning van de Franstalige Marokkaanse literatuur kunnen verhinderen. Abdellatif Laâbi, Mohammed Khaïr-Eddine, Mostafa Nissaboury, Abdelkebir Khatibi, Tahar Ben Jelloun, ... behoren samen met de ouderen Ahmed Sefrioui en Driss Chraïbi, tot de bekendste schrijvers van Marokko.
Tahar Ben Jelloun werd in 1944 in de grote stad Fès geboren, hij studeerde in Tanger en doceerde enige tijd filosofie. In Marokko had Ben Jelloun een graad in de sociologie behaald, maar zijn belangstelling ging vooral uit naar de sociale psychiatrie. In 1970 vertrok hij naar Parijs om verder te studeren in de psychosociologie. Drie jaar later werd hij aangeworven door het medisch psychosomatische centrum L'élan (Parijs). Inmiddels heeft Ben Jelloun die functie opgezegd. Sinds 1973 schrijft hij journalistieke artikels voor ‘Le Monde’.
Vóór 1970 verwierf Tahar Ben Jelloun enige bekendheid in Marokko als medewerker aan het literaire tijdschrift Souffles. Sedert zijn verblijf in Frankrijk publiceerde hij 6 poëziebundels, 3 romans, een vertaling, een bloemlezing, een essay en een filmscenario.
Tahar Ben Jelloun, u schrijft in het Frans. U bent een Arabische, Maghrebijnse schrijver die zich in een Romaanse taal uitdrukt. Stoten we hier niet meteen op een paradox?
Ben Jelloun:
Ja, ik schrijf in het Frans, de taal van de kolonisator.
Mijn cultuur is een tweetalige cultuur: thuis en op straat spreekt men Arabisch, maar in het onderwijs domineert de Franse taal; dit is een gevolg van ons koloniaal verleden. Deze situatie in het onderwijs heeft geleid tot het ontstaan van een generatie van schrijvers die zich in het Frans uitdrukt. Maar die auteurs schrijven niet in het Frans van Frankrijk. Het belangrijkste is niet wat het Frans met ons gedaan heeft, maar wat wij nu met het Frans doen. Wat wij doen met het Frans is iets dat voortkomt uit onze identiteit, die Arabisch, Marokkaans, Oosters is; niet iets dat voortkomt uit het Westen, uit Frankrijk. De paradox is dat wij dingen schrijven, die diep geworteld zijn in de geschie-
| |
| |
Mijn volk vergeef mij
maak er een vuurtje van om je eenzaamheid te verwarmen
laat ieder woord je smeulen voeden
laat iedere ademtocht opnemen in de hemel die zich opent
Jij die niet kunt schrijven
laat je lichaam en je bloed mij de geschiedenis van het land vertellen
Is de wens om jou toe te behoren
dit lichaam dat men verminkt
als de inbeelding van een regenboog
Ik zal de boeken andersom lezen
om beter het bloemenveld op je gezicht te vatten
Ik zal de taal van het bos en van de aarde spreken
om binnen te treden in de menigte die zich opricht
Ik zal landen in de wonden van je herinnering
en ik zal wonen in je zwijgende lichaam
Samen zullen wij de kinderen van de braakliggende gronden vertellen
Wij zullen de ster die wegkwijnt vertellen over de zieltogende zon
Wij zullen de naamloze berg vertellen over de verandering van het leven
en hij zal voortschrijden
Terwijl men de lopende zaken terzijde schuift
danst men op de gelijkvormige ruggen van mannen en vrouwen
men lacht en eet de lever van rouwende moeders
Wij zullen het verminkte beest terugdrijven in de archieven van de
De geschiedenis is niet meer van plan om in beweging te komen
ze klampt zich vast aan de vezels van de dood
en zit de openingsvergadering voor in het slachthuis van de stad
Onze geschiedenis is een vlakte van wonden die een behaaglijke lente
hoe men de velden introk om de hoop te zaaien
hoe men terugkeerde in de stad zwanger als de aarde
men ontdekte wilde bomen bereid om de hemel te doorboren
en duizenden vrijwillige schouders om dit land te dragen tot op
men geloofde in een dageraad tot een punt geslepen als een diamant
de dag brak aan op de roep van kinderen
de straat danste op onze armen
men vergat dat het licht een vreemde ziel kon baren
men bedronk zich aan het vuur om de luister van de hemel inniger
Daarna hebben de stad en de hemel zich van mekaar gescheiden
de stukgeslagen droom liet zijn pijn in de verlaten steegjes vloeien
Het volk heeft de hoop met een touwtje
aan de stille afwachting vastgebonden
verdorven handen en geslachten
spelen poker met onze herinnering
onze herinnering verwelkt
onze herinnering sluimert
ik geef het aan de vervloekte adder
verbonden met de vervloekte adder
Uit Littekens van de zon, 1972
Vertaling: J. Iven
| |
| |
denis van ons land en ons volk, maar dat we dat doen in een taal die niet de enige taal van ons volk is. Die paradox is ons opgelegd door de geschiedenis. Het is niet een keuze van ons.
Kan een dichter uitdrukking geven aan de wortels van zijn beschaving in een taal die vreemd is aan die beschaving, die zijn beschaving zelfs een tijdlang overheerst heeft?
Ja, en wel in die mate dat de Franse taal iets vreemds, iets niet-Frans wordt in de handen van de Marokkaanse schrijvers. Neem Mohammed Khaïr-Eddine. Hij heeft in zijn werk van het Frans iets totaal anders gemaakt; een Franse taal die niet lijkt op het Frans van Frankrijk, van België of van Canada. Wij staan in een conflictrelatie tot het Frans; de Canadese Franssprekenden staan in een liefdesrelatie tot het Frans.
Stonden de eerste Marokkaanse schrijvers, eind de jaren veertig, begin de jaren vijftig, ook niet in een liefdesrelatie tot het Frans?
In de jaren vijftig waren er inderdaad Marokkaanse schrijvers die een folkloristische, exotische literatuur schreven. Dat wil ik niet ontkennen, maar dat geldt niet voor mij en de andere schrijvers van mijn generatie.
De exotische literatuur in de beginjaren is typisch voor Marokko, niet voor de drie Maghreblanden. In Algerije hebben de eerste schrijvers, Kateb Yacine, Mohammed Dib, Mouloud Feraoun, ... verschrikkelijke dingen geschreven tegen Frankrijk; in het Frans. Kateb Yacine heeft de mooiste roman in de Magherebijnse literatuur, Nedjma, geschreven in een grootse taal, die niets met het Frans van Frankrijk te maken heeft, die Frankrijk aanklaagt. Om te besluiten: ik vraag me niet voortdurend af of ik in het Frans of in het Arabisch zal schrijven. Voor mij is hoofdzaak: schrijven, zich uitdrukken, zich verstaanbaar maken. Ik lees trouwens ook Arabische literatuur en vertaal Arabische poëzie in het Frans.
In het gedicht ‘Mijn volk vergeef mij’ schrijft u:
Jij die niet kunt lezen/ voor jou mijn gedichten/ voor jou mijn boeken/ hou ze vast, maak er een vuur van om je eenzaamheid mee te verwarmen/ laat elk woord het smeulen voeden/ laat elke ademtocht de open hemel bevruchten/ Jij die niet kunt schrijven/ laat jouw lichaam en jouw bloed mij de geschiedenis van het land vertellen/ spreek.
Een groot probleem van de Marokkaanse literatuur is waarschijnlijk het feit dat het grootste deel van uw volk analfabeet is. Wat is de functie van het schrijven als u schrijft voor een volk dat niet kan lezen?
Ik zal op de vraag die zwanger is van een paradox een paradoxaal antwoord geven. Juist omdat men schrijft voor een volk waarvan de meerderheid lezen noch schrijven kan, juist daarom móet men schrijven, moet men over belangrijke dingen schrijven, moet men mooie dingen schrijven.
Wij moeten niet in de eerste plaats voor de huidige generatie schrijven, maar voor de generatie die komt. Nu kunnen de mensen lezen noch schrijven, maar eens zullen hun kinderen het wel kunnen. Daarom moeten wij een duurzame, solide, krachtige poëzie schrijven. Uit respect voor de geschiedenis en voor zichzelf moet de schrijver veel veeleisender staan tegenover zijn werk dan de schrijvers in de geïndustrialiseerde landen. Wij moeten het beste van onszelf geven aan een generatie die er eens zal zijn. Deze generatie zal ons lezen, zal onze literatuur vertellen aan de ouders. In het Westen lezen de ouders aan hun kinderen voor, bij ons gebeurt het omgekeerde.
De culturele creatie kent vele vormen, maar de literatuur is een van de culturele uitingen waarin wij communiceren met de toekomstige generatie in ons land.
‘Qui sommes-nous?’ is een centrale vraag in de Marokkaanse literatuur. Is dit een centraal thema in alle literaturen van de Derde Wereld?
Abdellatif Laâbi heeft in zijn roman L'oeil et la nuit geschreven, ik parafraseer: ‘Mais qu'a-t-on fait de mon peuple?’ Dat is de centrale vraag: wat hebben ze met mijn volk gedaan? Wij, schrijvers, hebben geen identiteitsprobleem. Wij weten wie we zijn, wij weten van waar we komen en waarom we zijn waar we nu zijn. Wat wij niet weten is hoe we de identiteit, de waarden en de authenticiteit van ons volk kunnen beschermen. De schrijver van de Derde Wereld wordt geconfronteerd, enerzijds met een permanente bedreiging van de repressie en anderzijds met het gevaar van de wanhoop. Aan de ene kant hebben we de repressie, die zeer reëel is in de Derde Wereld, aan de andere kant hebben we de tendens bij sommige schrijvers om alles te laten gaan, om te zeggen: er is niets aan te doen.
Maar ondanks de kolonisatie, ondanks het Franse taalgebruik, ondanks het cultureel conflict met het Westen, hebben de Marokkaanse dichters geen identiteitsprobleem. Als er geen conflict zou zijn met het Westen, dan zou er sprake zijn van een vervreemding van onze identiteit.
De taal, waarin we onze identiteit uitdrukken, is niet het belangrijkste. Gisteren interviewde de Egyptische radio me. Ze vroegen me hoe ik in het Frans kon schrijven en toch Arabisch kon denken en voelen. Ik zeg: luister, mijn arabiteit is een zaak waar ik zeker van ben. Er is nooit een seconde in mijn leven geweest dat ik twijfelde aan mijn arabiteit. Ik heb nooit gedacht dat ik Fransman was, evenmin als ik gedacht heb dat ik een Belg of een Nederlander was. Identiteit is geen kwestie van paspoorten, het is een kwestie van een gevoeligheid in de darmen. Er zijn Arabische schrijvers, die in het Arabisch schrijven, maar die een vreemde, een Westerse ideologie aanhangen. Ik ben geen chauvinist, maar die schrijvers zijn geen Arabieren. De arabiteit heeft niets te maken met taal en literaire vorm, maar met een gevoeligheid.
Ik heb geen identiteitsprobleem, ik heb dadelijk geweten dat ik een Arabier was.
Maar de Arabische cultuur in uw land is beïnvloed door een Westerse cultuur, de Franse.
Aan de kolonisatie hebben de Marokkaanse schrijvers vooral de voordelen van de tweetaligheid te danken. Ik ken Arabisch en spreek en schrijf de koloniale talen, Frans en Spaans. Een tweede en een derde taal hebben is een rijkdom voor een schrijver.
Wat was de rol van het tijdschrift Souffles in de Marokkaanse literatuur?
Het tijdschrift Souffles, opgericht in 1966, was een zeer belangrijk verschijnsel in onze recente geschiedenis. Souffles was het beginpunt van een culturele kontestatie in Marokko. Souffles was ook het beginpunt van een literatuur, die geschreven werd in een onfrans Frans. Sinds Souffles werd duidelijk een Arabisch-Marokkaanse identiteit verwoord in onze poëzie. De geschiedenis van Souffles is veelzeggend.
Aanvankelijk werd het gestuwd door drie dichters: Abdellatif Laâbi, Mohammed Khaïr-Eddine en Mostafa Nissaboury. En door schilders. Het was een extreem intellectueel tijdschrift met mooie teksten en tekeningen. Souffles gaf een nieuwe richting aan in Marokko, het was een revolutionair tijdschrift met een uiterst brutale poëzie, die brak met de tradities. Zeer mooi. In het Frans.
Na een tijd had Souffles zijn plaats gevonden in Marokko. Iedereen had vlug ingezien dat het een belangrijk tijdschrift was. In een tweede fase stelde zich het probleem van de taal. Dat probleem werd diplomatisch opgelost door half Arabische, half Franse nummer uit te geven.
In een derde fase stapte de politiek binnen in het tijdschrift. De medewerkers waren geen schrijvers meer die uitsluitend gedichten schreven; ze namen standpunten in tegenover politieke conflicten. De dichters begonnen politieke gebeurtenissen te commentariëren, ze gaven hun mening over de Marokkaanse binnenlandse politiek. In een periode van vijf jaar evolueerde Souffles van een intellectueel tijdschrift voor enke- | |
| |
len tot een tijdschrift met politieke commentaren en poëzie. Dat was een volkomen normale evolutie. Een evolutie, die niet kon vermeden worden.
En het tijdschrift Lamalif?
Lamalif is niet vergelijkbaar met Souffles. Lamalif is een klein, onbeduidend literair tijdschrift, dat in alle stilte en al sinds lang een eigen bestaan leidt.
Wanneer bent u in Souffles beginnen te publiceren?
In 1968, net voor de politieke fase. Ik heb Souffles verlaten in 1970, toen de politiek de overhand kreeg op de poëzie. Ik geloof niet in een directe, politieke poëzie. Poëzie moet het tegenwoordige overstijgen, zij moet verder gaan dan het feitelijke, het actuele, het oppervlakkige. Ik respecteer deze politieke dichters maar ik geloof niet in hun poëzie.
Men mag geen beperkingen stellen aan de poëzie, men moet de dichters vrij laten, men moet open staan voor alle vormen van poëzie.
Beperkte de redactie van Souffles u?
Nee, dat zal ik niet zeggen. Ik voelde dat ik met hen van opvatting, van ideologie verschilde. Ik vertrok trouwens ook in 1970 naar Frankrijk om mijn studie te voltooien. Een jaar later werden Abdellatif Laâbi en Abraham Serfaty gearresteerd en werd Souffles verboden. Maar ondanks dat vroege einde heeft het tijdschrift een historisch belangrijke rol gespeeld.
Politiek en poëzie lijken in landen van de Derde Wereld vaak samen te gaan, meer dan dat in de industrielanden het geval is.
Het samengaan van politiek en poëzie is een probleem. Het is niet zo dat de politiek en de poëzie altijd goed kunnen samengaan. Een goede dichter kan een slechte militant zijn, een goede militant is vaak een slechte dichter. Het kan gebeuren dat een goede militant ook een goede dichter is, maar een militante tekst is zeer zelden een goed gedicht.
Toch worden de congressen van de UEM (Union des Ecrivains du Maroc) steeds beheerst door politieke discussies. De vervanging van Abdelkrim Ghallab door profesor Mohammed Berrada als voorzitter van de Marokkaanse schrijversorganisatie was bijvoorbeeld een gevolg van politieke debatten.
Natuurlijk worden de congressen door politieke discussies beheerst. Dat is onvermijdelijk. De politiek dringt zich aan ons op. Op een schrijverscongres worden actuele problemen behandeld: de repressie, de oorlog met het Polisario, ... Ik wil helemaal niet zeggen dat de schrijvers zich terzijde moeten opstellen, dat ze zich moeten terugtrekken. De schrijver kan zich mengen in de politiek van zijn land, maar het is niet altijd evident dat hij dat doet via de poëzie, of de literatuur in het algemeen. De literatuur kan een politieke functie hebben op zeer lange termijn, maar niet direct.
Toen Souffles in 1972 verboden werd, heeft men ook de Association de Recherche Culturelle opgeheven. Sinds dat jaar werd geen onderzoek meer gedaan naar de orale tradities van uw volk. Werden of worden die orale tradities in de geschreven Marokkaanse literatuur verwerkt?
Er heeft een sterke verleiding bestaan om het orale potentieel in de Marokkaanse literatuur te gebruiken, maar ik denk dat mondelinge literatuur niet kan verwerkt worden in geschreven literatuur. Dat is een paradox. Wat men wel moet proberen is: met nieuwe orale vormen ingrijpen in de bestaande orale literatuur. Dat is in principe mogelijk langs twee wegen: langs theatrale acties en langs de tv.
De tv heeft een zeer sterke uitbreiding gekend in de landen van de Derde Wereld, maar hij wordt geheel gemanipuleerd en in beslag genomen door de politieke macht, de regering. Men laat ons niet spreken op tv.
Abdellatif Laâbi, zoals hij afgebeeld staat op het omslag van zijn boek La règne de barbarie, Ed. Seuil, Paris, 1980.
Blijft het theater, niet het klassieke Westerse theater, maar het populaire straattheater, het theater op de publieke plaatsen, het theater van de vertellers. Hier stellen zich organisatieproblemen: de censuur is zeer werkzaam voor wat het gesproken woord betreft. Franse teksten laat zij nog toe omdat die slechts een kleine groep mensen bereiken, maar men laat u niet toe eenzelfde tekst in een Arabisch dialect theatraal te brengen.
Dat geldt voor de drie Maghreblanden. In Algerije is de censuur zelfs harder. Algerije is een land met socialistische pretenties; in dergelijke landen moet men zeer waakzaam zijn voor wat de cultuur betreft. Een groot schrijver als Kateb Yacine heeft zeer grote moeilijkheden om zijn toneelstukken in een Arabisch dialect te laten opvoeren. Boeken, die in Tunesië of in Marokko uitgegeven worden, komen niet of nauwelijks in Algerije binnen. Geen van beide vormen, tv of theater, kan gebruikt worden. In dat opzicht lijken de drie Maghreblanden heel erg op mekaar.
U zegt dat het niet mogelijk is orale vormen in de literatuur te gebruiken. Toch zijn er Afrikaanse schrijvers, als Masizi Kunene of Kofi Awoonor bijvoorbeeld, die dat wel doen.
Dat zou ideaal zijn. Maar in de Afrikaanse samenleving heeft het orale een grotere betekenis dan in de Maghrebijnse samenleving.
Ik ken de problemen van de Afrikaanse samenlevingen onvoldoende. Ik kan er dus niet veel over zeggen.
Op de ontmoeting van Arabische dichters in Beiroet in 1970 heeft Abdellatif Laâbi een aantal schrijvers genoemd, waarmee hij zich verbonden voelde: Aimé Césaire, Frantz Fanon, René Depestre, Mario de Andrade, Amilcar Cabral, ... Allen zwarte schrijvers. Heeft de zwarte Afrikaanse literatuur een grote invloed op de Marokkaanse literatuur of geldt die invloed alleen voor Laâbi?
Ik denk niet dat de Afrikaanse literatuur een grote invloed heeft op onze literatuur, maar het is mogelijk. Er is alleszins weinig communicatie tussen de Afrikaanse en de Marokkaanse schrijvers.
| |
| |
Littekens van de zon
Neergelegd in hun gesluierde blik
zij roken gedachten van zand
Zij werden gehangen in een honderdjarige slaap
en keren nu terug tot de wortels van een seizoen
in goede verstandhouding met de hemel
zendt de getatoeëerde ster terug naar ons voorhoofd
‘de voorkant is het Zuiden’
bewerkt werd met het schrift van de hemel
een boek waaruit elke herinnering geschrapt is:
het denkende oog in een lepel
Uit Littekens van de zon, 1972
Vertaling: J. Iven
De Franstalige Marokkaanse literatuur heeft een aantal schrijvers zoals Driss Chraïbi, Mohammed Khaïr-Eddine en uzelf, die in Parijs leven. Een aantal schrijvers zitten in de Marokkaanse gevangenissen: Abraham Serfati, Abdoullah Zerrika, Abdellatif Laâbi. Wat zijn de gevolgen van die situatie voor de Marokkaanse literatuur? Vervreemden de schrijvers in zo'n situatie niet van het volk waarvoor zij schrijven?
Er is een groot verschil tussen in de gevangenis leven en in het buitenland leven. Ik leef in het buitenland, maar niet in ballingschap. Ik kom vaak in Marokko. Mijn verblijfplaats heb ik persoonlijk gekozen: ik woon in Frankrijk omdat ik hier mijn boeken uitgeef en werk, en ik ga naar Marokko omdat ik daar mijn familie en mijn vrienden kan ontmoeten. Het feit dat Abdelkebir Khatibi professor is in Rabat bewijst dat het mogelijk is om in Marokko te werken. Maar ik leef van mijn boeken en van mijn journalistiek werk, en omdat beide in Frankrijk gepubliceerd worden, woon ik hier. Soms verblijf ik twee, drie maanden in Marokko. Belangrijk is niet waar men verblijft, belangrijk is dat men een invloed heeft op het publiek dat leest in Marokko. Regelmatig ontmoet ik mensen in Marokko die mijn boeken lezen en ik heb uitstekende contacten met hen.
Sommige dichters hebben grote problemen in Marokko, ze zitten gevangen, andere dichters hebben minder problemen. Hoe komt dat? En welke zijn de belangrijkste problemen van die tweede groep dichters?
Wel, mijn grote probleem is de strijd voor de vrijlating van de dichters die allen gevangen zitten wegens ‘un délit d'opinion’, d.w.z. zij zitten niet gevangen wegens het plegen van verboden handelingen, maar wegens het hebben van ideeën. Ik heb die situatie bijvoorbeeld veroordeeld in Le Monde. Dat heeft weinig veranderd, maar enfin, ik heb het toch gedaan.
Een ander probleem is ondanks alles met een maximum aan mensen in Marokko te communiceren en die communicatie niet alleen voor mezelf, maar voor alle andere schrijvers mogelijk maken.
Een volgend probleem is dat wij geen vat krijgen op de belangrijke, moderne communicatiemiddelen. De tv is volledig in beslag genomen door de politieke machthebbers, dit wil zeggen door Egyptische feuilletons en door stupide Amerikaanse series, die u ongetwijfeld ook in uw land kent. Dit is vervreemding van de eigen identiteit: mensen, die Frans noch Engels verstaan, kijken naar Fransgesproken Amerikaanse series. Anderzijds is er een groot aantal Arabische kunstenaars, dat niet tot de tv toegelaten wordt. Wij leven in een orale samenleving, waarin de tv een ideaal communicatiemiddel zou zijn. Daarom heeft de regering zo'n angst voor de tv en wil ze haar greep erop niet verliezen.
| |
Maghrebliteratuur in Nederlandse vertaling
Eind 1980 verscheen in de Derde Sprekerserie van Het Wereldvenster een roman van Mouloud Mammeri, een Algerijn die tot de ‘generatie van 1952’ behoort. Mammeri is een buitenbeentje in de Algerijnse literatuur, al was het maar omdat hij een Berber is en geen Arabier zoals de meerderheid van zijn landgenoten. De Berbers in Algerije hebben een andere geschiedenis dan de Arabieren, zo wordt al eens gezegd. De Franse kolonialen kunnen daar aardig over meepraten. Bij hun militaire veroveringen hebben zij meer dan veertig jaar gevochten om het verzet van de Berbers te breken. En tijdens de onafhankelijkheidsoorlog hadden zij weer al de handen vol met de Berbers. In die oorlog is Opium en stok (L'opium en le bâton, 1965) van Mammeri gesitueerd: het verhaal van hoe Bachir Lazrak besluit om in het maquis te verdwijnen.
Mouloud Mammeri werd op 28 december 1917 geboren in Groot Kabylië (Algerije). Centraal in zijn leven en werk staat de belangstelling voor de cultuur van zijn volk, de Algerijnse Kabylen en de Berberbevolking in het algemeen. De Berbers zijn de oorspronkelijke bewoners van Noord-Afrika, maar zij werden in de zevende eeuw na een oorlog die zeventig jaar duurde, onderworpen door de Arabieren. In de Maghreblanden, waar vandaag de meerderheid van de 20 miljoen Berbers leeft, is het dertien eeuwen na de verovering nog steeds onrustig. De Arabieren zijn er immers nooit helemaal in geslaagd de Kabylen te onderdrukken. In Algerije, waar ze ongeveer een derde van de totale bevolking uitmaken, leven ze in het arme deel van het land. Hun taal is niet erkend. Sinds de twaalfde eeuw worden de Kabylen gedwongen Arabisch te praten en te schrijven. In Algerije mogen de Kabylische zangers niet meer zingen, dichters niet meer lezen, professoren niet meer onderwijzen, toneelspelers niet meer acteren. Drie jaar geleden werd de universiteit van Tizi-Ouzou, hoofdstad van Groot Kabylië, geopend. Bij die gelegenheid werd een optreden van de zanger Ait Menguellat verboden. Sindsdien geldt dat verbod voor alle zangers. De opvoering van een Kabylisch toneelstuk van de bekende auteur Kateb Yacine is verboden in Algerije. In 1973 werd de enige cursus over de Berbercultuur, die aan de universiteit van Algiers gedoceerd werd, uit het programma geweerd. De hoogleraar die het slachtoffer werd van deze maatregel, was Mouloud Mammeri. Mammeri is een symbool in het culturele verzet van de Algerijnse Kabylen. Hij heeft een grote bekendheid verworven met zijn taalkundige studies en de vertalingen van oude Berberpoëzie, onder andere van de negentiende eeuwse dichter Si Mohand-u-Mhand. Maar zijn Grammaire berbère, Poèmes kabyles anciens, Les isefra de Si Mohand en andere werken moet hij in Parijs uitgeven. In 1975
verschenen een vijftiental isefra van Si Mohand in Nederlandse vertaling in het tijdschrift Gedicht.
Op 10 maart 1980 vertrok Mouloud Mammeri uit Algiers om aan de universiteit van Tizi-Ouzou een lezing te geven over oude Kabylische poëzie. Onderweg werd hij door de politie aangehouden en terug naar Algiers gestuurd. Dit feit was de aanleiding tot grote onlusten in Algerije. De studen- | |
| |
ten hebben de universiteit van Tizi-Ouzou bezet, de winkeliers sloten hun deuren, algemene stakingen legden de fabrieken stil, in de ziekenhuizen werd gewerkt onder nooddienst, ... Het harde optreden van de politie werd beantwoord met een golf van geweld. Tizi-Ouzou was het toneel van dagelijkse rellen. Langs de weg naar Algiers lagen uitgebrande auto's.
Als gevolg van de aanhoudende onlusten beloofde de regering een Berberleerstoel aan de universiteit van Tizi-Ouzou. Daarmee is echter nog niet veel veranderd aan het algemeen gecontesteerde cultuurbeleid tegenover de Berbers. De strijdbare Si Mohand-u-Mhand dichtte honderd jaar geleden: ‘Dat zweer ik: van Tizi-Ouzou/ Tot de hellingen van de Akfadou/ Zal niemand me zijn wet opleggen.’
| |
Verschenen:
Mohammed Dib, Het grote huis, Pegasus, Amsterdam, 1956.
Abdelhamid Benhedoega, Wind uit het Zuiden, Het Wereldvenster, Baarn, 1977.
Mouloud Mammeri, Opium en stok, Het Wereldvenster, Baarn, 1980.
| |
Publicaties van Tahar Ben Jelloun
- | Hommes sous linceul de silence, Atlantes, Casablanca, 1971 (poëzie) |
- | Cicatrices du soleil, Maspero, Parijs, 1972 (poëzie) |
- | Harrouda, Denoël, Parijs, 1973 (roman) |
- | Le discours du chameau, Maspero, Parijs, 1974 (poëzie) |
- | Grains de peau, Shoof, Casablanca, 1975 (poëzie) |
- | La plus haute des solitudes, Seuil, Parijs (essay) |
- | La réclusion solitaire, Denoël, Parijs, 1976 (roman) |
- | La mémoire future, Maspero, Parijs, 1976 (anthologie van Marokkaanse poëzie) |
- | Les amandiers sont morts de leurs blessures, Maspero, Parijs, 1976 (poëzie) |
- | Moha le fou, Moha le sage, Seuil, Parijs, 1978 (roman) |
- | A l'insu du souvenir, Maspero, Parijs, 1980 (poëzie) |
Mohammed Choukri, Le pain nu, Maspero, Parijs, 1980 - verhaal uit het Arabisch vertaald door Tahar Ben Jelloun.
Een tekening van Tahar Ben Jelloun, verschenen in Le Nouvel Observateur van 2 augustus 1980.
|
|